Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] Op de oogen van mijn jongste zoontje. Zeg eens zuiver, looze guit! Wat toch kijkt u de oogjes uit? Goochelaar, biecht op uw treken: Zeg mij hoe uw blikken spreken, Spreken, schoon gij 't mondje sluit? Zeg het, jongen! zonder logen, Wat toch zit er in uw oogen? Zie, zoo ras de gaauwdief plaagt, Hoe dat oogje vrijt en vraagt, En door duizend tooverblikken, Die mij ziel en zin verstrikken, [pagina 123] [p. 123] Afdwingt wat zijn lust behaagt: Guit, wat hebt gij ingezogen, Om te woekren met uw oogen? Zie! zoo ras hij krijt en treurt, Hoe hij de oogjes biddend beurt, Die zijn nood zoo droevig klagen, En om troost en deernis vragen, Dat mij 't hart van rouw verscheurt: Jongen, ja, ik ben bewogen! Hoe toch roert gij met uw oogen? Maar zoo ras de stoutert stoeit, Let eens hoe dat oogje gloeit, En uit elken trek van 't wezen 't Vrolijk hartje geeft te lezen, Dat van blijdschap overvloeit: Zeg het, jongen! ongelogen, Wat toch lacht er uit uw oogen? Zie, zoo ras de fleemer vleit, Hoe zijn kindsche teederheid, [pagina 124] [p. 124] Als met duizend liefdelonken, Die mij 't minnend hart ontvonken, Duizend zoete woordjes zeit: Guit, gij maakt mij opgetogen! Hoe toch koost gij met uw oogen? Maar, wat vraag ik naar den vond? Jongen, 'k heb de list doorgrond; 'k Weet het, door wat looze treken Al uw stoute blikken spreken, Of gij elke taal verstondt: 't Is geen wonder dat zij 't mogen, Want uw ziel zit in uw oogen. Vorige Volgende