| |
| |
| |
Bylage.
Hoofdregter Reitz over het ‘Barbaarsche patois.’
Uit het ‘South African Magazine.’
| |
| |
Het ‘barbaarsche patois.’
Door den hoofdregter Reitz.
Uit het ‘South African Magazine.’
In het January nommer van het South African Magazine wordt door den Eerw. A.T. Wirgman, - in een artikel over het ‘Ontstaan en de Ontwikkeling der Inlandsche kwestie’ - de volgende bewering gedaan: - ‘Het zwakke overblyfsel der Hottentotsche natie, hare taal met hare nationaliteit verliezende, heeft die taal door het barbaarsch patois, genaamd Kaapsch Hollandsch, dat nog, na tachtig jaren van Engelsch bestuur (tot groot nadeel van het beschaafde spraakgebruik) het voornaamste middel uitmaakt van onderhoud in onze Buitendistrikten’...... Met alle gevoel van hoogachting voor den eerw. schryver, en van de roeping, die hy tot sieraad strekt, kan ik die verklaring niet onbesproken laten, en ik zal derhalve, zoo de redakteur my plaats vergunt, trachten in vriendelyken geest aan te toonen: ‘1ste. Dat het Kaapsch Hollandsch niet een barbaarsch patois is; en 2de. Dat het bezigen daarvan als hoofdmiddel van onderhoud in de buitendistrikten niet nadeelig is voor het beschaafde spraakgebruik.
De groote gezaghebbende in de Taalwetenschap, Professor Max Müller, zegt in de vierde voorlezing, door hem gehouden in het Koninklyke Instituut van Groot Brittannie: ‘Wel, barbaarsch is een van die zinledige uitdrukkingen, die schynen alles te zeggen, maar in werkelykheid niets te kennen geven. In de middeneeuwen werd zy even roekeloos toegepast als het woord kettersch. Hadden de Romeinen dezen handigen naam van barbaarsch niet kant en klaar gevonden, zy zouden hunne naburen, de Celten en Germanen, met veel meer achting en medegevoel bejegend, of hen althans met een oog van betere onderscheiding aangezien hebben. En hadden zy zulks gedaan, zy zouden, in spyt van uiterlyke verschilpunten, ontdekt hebben, dat de Barbaren op den keper beschouwd, niet zoo heel verre maagschap van hen waren. Er was evenveel gelykaardigheid tusschen de taal van
| |
| |
Caesar en die der barbaren, tegen welke hy in Gallie en Germanie stryd voerde, als er bestond tusschen zyn taal en die van Homerus. Een man van Caesars scherpzinnigheid zou dat gezien hebben, ware hy niet verblind geweest door overgeleverde spreekmanieren.’
Als wy voor het woord ‘Romeinen’ in de plaats stelden ‘Engelsche Kolonisten,’ en zoo wy voor ‘Celten en Germanen’ ‘Afrikaanders’ schreven (of Hollanders, zoo de heer Wirgman liever wil, ofschoon hy misschien bemerken zal, dat ik, uitgenomen dat beide myn naam en de zyne van Duitschen oorsprong zyn, niet meer Hollander is dan hy is) - en zoo ‘Caesar’ vervangen werd door den ‘Eerw. A.T. Wirgman,’ dan zou de bovenstaande aanhaling uit Max Müller eene vergelyking kunnen leveren, die misschien ‘hatelyk’ zou zyn, maar die, naar ik meen, sommigen onzer een heilzamen les zou kunnen geven. Wel, in de eerste plaats ontken ik, dat het Kaapsch Hollandsch een barbaarsch patois is. En hiermede zou ik, op het gezonde en welbevestigde beginsel, dat hy die beweert ook bewyzen moet, op antwoord mogen wachten, en den heer Wirgman kunnen oproepen om zyne bewering te staven; maar daar het niet onmogelyk is dat de eerw. heer minachtend onbekend is met het barbaarsch patois, zou het misschien te veel gevergd zyn, hem te verzoeken, het met een ‘oog der onderscheiding’ na te gaan. En dus zal ik, zoo als wy regtsgeleerden zeggen, de objectie noemen en overgaan tot het doen - en bewyzen ook - van eenige beweringen voor eigen rekening. Maar laat ons vooraf een ander kykje nemen in Max Müller. Hy gaat voort te zeggen: ‘Niet voordat het woord Barbaar in het woordenboek der menschheid was doorgehaald en vervangen door dat van broeder; niet voordat het regt van alle natien om gerangschikt te worden onder één geslacht of soort, erkend was, kunnen wy uitzien naar ook maar den eersten aanvang onzer wetenschap (der taal). Die verandering werd gewrocht door het Christendom. Voor den Hindo was ieder niet tweemaal geboren mensch een Mlechla; voor den Griek wat ieder die geen Grieksch sprak een Barbaar; voor den Jood
ieder die niet besneden was een Heiden, voor den Mahomedaan ieder die niet in den profeet geloofde een Giaour of een Kaffer. Het was het Christendom, dat het eerst de slagboomen nederwierp tusschen Jood en Heiden,
| |
| |
tusschen Griek en barbaar, tusschen blanken en zwarten. Humaniteit is een woord waarnaar men vergeefs zoekt by Plato of Aristoteles; het denkbeeld van geheel het menschdom als één gezin, als de kinderen van éénen God, is een idee van Christelyken oorsprong, en de wetenschap der talen van het menschdom is eene wetenschap die zonder het Christendom noois het licht zou hebben gezien. Toen men geleerd had alle menschen als broeders te beschouwen, eers toen, en toen alleen deed de verscheidenheid der menschelyke spraak zich hooren als een vraagstuk dat in de oogen van nadenkende opmerkers oplossing eischte, en derhalve dagteeken ik. ‘den werkelyken aanvang der taalwetenschap van den eersten Pinksterdag.’ Maar redenerende met een geestelyke, moet men zich wachten voor het gevaar, om herinnerd te worden aan zeker aristocraat, die ook de Schrift kon aanhalen, als men het waagt eene hoogere autoriteit aan te halen dan Max Müller. Laat ons dus niet vergeten, wat Petrus zeide tegen Cornelius den hoofdman over honderd: ‘Gy weet hoe het een Joodschen man ongeoorloofd is zich te voegen of te gaan tot een vreemden, doch God heeft my getoond dat ik geen mensch zou gemeen of onrein heeten.’
Maar men zou kunnen aanvoeren, dat ik tot dus verre blootelyk heb aangetoond dat het woord Barbaar slechts met oordeel des onderscheids behoort gebezigd te worden, en dat niemand, byv., Cetywayo iets anders dan een barbaar zou kunnen noemen. Heel wel, wy zullen dit als eene daadzaak aannemen - in weerwil van Dr. Colenso en zyn Hollander ter kontrarie. Volgt het dan nog dat de Zulutaal barbaarsch is? Zoo ja, waarin bestaat dat barbaarsche? Schoon zelf met de Zulutaal bekend, kan ik dat vraagstuk niet oplossen. Daar de heer Wirgman (gelyk ik wellevenheidshalve aanneem) onbekend is met het Kaapsch Hollandsch, zal ik hem niet vragen waarin het barbaarsche daarvan bestaat. Integendeel zal ik hem te hulp komen en niet enkel beweren maar ook bewyzen dat het niets barbaarsch aan zich heeft. Het hoog Hollandsch, - de taal van Holland - is dat een barbaarsche taal? Ik geloof niet dat iemand die bekend is met de geschriften van Vondel, van Lennop, Beets, da Costa en Tollens voor een oogenblik zulk een bewering zou wagen, en derhalve neem ik aan, dat de heer Wirgman, hetzy al
| |
| |
of niet met die taal bekend, moet toestemmen, dat het Hoog Hollandsch eene der beschaafde talen is van Europa. Dit erkend zynde, ga ik een stap verder en beweer, dat het Kaapsch Hollandsch in soortgelyke betrekking staat tot het Angelsaksisch. Wy, de meesten onzer althans, hebben op school of kollege Spaldings Geschiedenis der Engelsche Letterkunde gelezen, of behooren haar gelezen te hebben. Ik zal uwe lezers in het algemeen en den heer Wirgman in 't byzonder niet gaan vervelen met verdere aanhalingen, en wil dan enkel vragen, of Spalding en andere schryvers over dat onderwerp ons niet leeren dat de overgang van 't Angelsaksisch tot het Engelsch hoofdzakelyk teweeggebragt is door wat genoemd wordt achteruitgang in den klank en herschepping in den tongval, en dat de reden, waarom de taal van Tennyson in iederen zin des woords een minder barbaarsche en een betere geworden is dan die van Chaucer en de oudere schryvers van de 11de en 12de eeuw, deze is, dat zy zoo wel ryker aan woorden als minder geketend aan en belemmerd door grammaticale vormen is?
Lezen wy van deze authoriteiten niet verder, dat die veranderingen trapsgewyze zyn teweeggebragt, niet door den invloed van individuen, maar door den natuurlyke wasdom en de ontwikkeling, gelyken tred houdende met den wasdom en ontwikkeling, der natie? Wel, ditzelfde verval in den klank en deze herschepping in dialekt, datzelfde annexeren van vreemde woorden, datzelfde ontwringen aan de boeien der grammatikale vormen, deze zelfde natuurlyke groei en ontwikkeling heeft de taal van Holland doen verkeeren in de taal van Zuid-Afrika.
Ons Kaapsch Hollandsch is ryker in woorden dan het Hollandsch in Nederland; want terwyl wy, des vereischt, en regt op het gebruik hebbende, elk woord uit de Nederlansche dictionaire van A tot Z aannemen, hebben wy daaraan een groot aantal andere toegevoegd, ontleend aan de Engelsche, de Maleische en zelfs aan de Hottentotsche taal. Ook maakt het feit, dat het Kaapsch Hollandsch Hottentotsche woorden in zich opneemt, die taal volstrekt niet ‘barbaarscher.’ Als ik spreek van de Karroo, het ganna-boschje en van de gwarrie- en karee-boomen, bega ik dan een grootere barbaarschheid dan de Engelschen, die het woord creed of een ander der weinige namen gebruikt, die hy overgeërfd heeft van zyn Celti- | |
| |
sche voorouders, die zich met karossen omhingen, het ligchaam met oker beschilderden, hunne kinderen op de altaren der goden offerden en hunne vrouwen in gemeenschap bezaten? Op gezag van Spalding zeg ik, voorzeker niet. Integendeel ik verryk daardoor de taal met een ruimeren voorraad woorden, en stel den taalgeleerde in staat, de geschiedenis der natie na te vorschen.
Het is inderdaad merkwaardig en belangwekkend met een ‘oog des onderscheids’ de verwonderlyke gelykaardigheid te zien tusschen de Engelsche en Kaapsch Hollandsche taal, wat aangaat de wyze waarop de gesehiedenis der natie zich in beide gevallen op de taal heeft afgedrukt. Spalding verhaalt, dat de twaalf of veertien Celtische woo den, die alleen in de Engelsche taal zyn overgebleven, allen van toepassing zyn op artikelen van huiselyk gebruik voor vrouwen; waardoor het historisch feit bevestigd w[o]rdt, dat de Saksische overwinnaars der Britten al de Celtische mannen over de kling jaagden maar de vrouwen de slavinnen en bywyven behielden. In Kaapstad nu zien wy, dat alle in zwang zynde Maleische woorden de zoodanige in zwang zyn als betrekking hebben op huiselyke artikelen en dan nog meest van keukengebruik. Aldus gebruiken wy de volgende woorden (woorden met welker meening ik vertrouw, dat de Eerw. heer Wirgman niet onbekend is) namelyk zasati, boboti, meebos, blatchang en atjar, allen namen van verschillende spyzen en specerijen van Oosterschen oorsprong, waaruit blykt, wat ook een welbekend en historisch feit is, dat de Maleiers, toen zy het eers[t] als huisslaven van Batavia werden ingevoerd, hoofdzakelyk als koks gebruikt werden.
Het Hollandsche woord voor ‘horse races’ is wedrennen. De Afrikaander verwerpt dat woord als veel te lang van adem en te verouderd voor een eeuw en een land, waar de ‘trotting matches’ (harddraveryen) van zyne Nederlandsche voorouders plaats gemaakt hebben voor de snelle rennen van een myl van de Zuid Afrikaansche Wedrenclub, en spreekt alleen van reesies. Hy heeft ingezien, dat het Engelsche woord korter en krachtiger is, en acht zich dus niet meer verheven boven het van zyn Engelschen natuur te leenen, dan deze om van hem het barbaarsche maar nuttige woord ‘inspan’ te leenen.
Zoo ook heeft het Hollandsche woord kaplaarzen plaats gemaakt voor het korter Duitsche woord stevels (laarzen).
| |
| |
Bovengenoemde voorbeelden mogen volstaan om te doen zien, dat evenals de Engelschen, door te leen te gaan by de Denen, de Noormannen, de Celten, de Romeinen en andere barbaren, met welke zy in aanraking kwamen, hunne taal niet alleen meer overvloedig hebben gemaakt in woorden en synoniemen, maar ook meer buigzaam en praktisch nuttig, - zoo ook de Afrikaander hetzelfde of een soortgelyk einde bereikt heeft, door leening by de verschillende nationaliteiten met welke zy in aanraking zyn gekomen.
Ik heb de opmerking gemaakt, dat de taal van Tennyson minder door grammatikale vormen gebonden en belemmerd is dan die van zyne Angelsaksische voorgangers. Sprekende van ‘grammatikale vormen,’ bedoel ik natuurlyk alleen onnoodige en kunstmatige vormen, zooals byv. de onregelmatige werkwoorden, van welke wy er zooveel in het Grieksch en Latyn, zoo weinig in het Engelsch en in 't geheel geen in het Kaapsch Hollandsch vinden, en waarvan prof. Max Mllüer zegt: ‘Het is dit besef van grammatikale regtvaardigheid, dit edelmoedig gevoel van wat behoort te zyn, dat in den loop der eeuwen zoovele zoogenaamde onregelmatige vormen verbannen heeft.’ Let op de buigingen van het werkwoord in het Angelsaksisch, als vergeleken met hetzelfde proces in het nieuwere Engelsch, en zie hoeveel eenvoudiger, hoeveel duidelyker, hoeveel buigzamer, hoeveel dienstiger voor de uitdrukking der gedachten de moderne taal van Brittannie is. Ook is de reden dezer verbetering, uit een zoogenaamd grammatikaal oogpunt beschouwd, niet ver te zoeken. De Engelschen zyn spreekwoordelyk als eene natie, en nergens toont zich deze hoedanigheid sterker dan in hunne taal. Waarom zegt de Engelschman: ‘We are,’ ‘you are,’ bezigende aldus denzelfden vorm van het werkwoord in den e[e]rsten en tweeden persoon meervoud, terwyl de Hollander (van Holland, mynheer Wirgman!) zegt: ‘Wy zyn.’ ‘Gy zyt?’ Dat geschiedt naar ik meen, omdat de Engelschman bemerkt heeft, dat de voornaamwoorden we en you voldoende den persoon aanduiden, waarin het werkwoord gebezigd wordt, en dat gevolgelyk de buiging van het laatste taaldeel overbodig geworden is. En waarom mag ik dan niet in alle billykheid aannemen, dat de Afrikaander, als hy de buiging van het werkwoord verwerpt, zulks doet van wege het feit, dat ook hy
prak- | |
| |
tischer is dan zyne Nederlandsche voorzaten, en ziende dat het voornaamwoord alreede den persoon aanduidt, de verandering van het werkwoord noodeloos vindt, en weigert tweemaal aan dezelfde kers te byten. Ja, inderdaad gaat hy verder en blyft meer zich zelven gelyk dan zyn Engelsche gebuur; want ziende dat het persoonlyk voornaamwoord niet alleen den persoon maar ook het getal uitdrukt, waarin het werkwoord gebruikt wordt, zegt hy voor ‘I am,’ ‘thou art,’ ‘he is,’ - ‘Ik is,’ ‘jy is,’ ‘by is,’ bereikende daarmede hetzelfde doel, nam., dat van zyne gedachten uit te drukken met minder wryving, met minder brandstof en met minder rolmaterieel dan zyn meer beschaafde nabuur; en zulk eene uitkomst is zeker in dezen tyd van locomotie en elektriciteit van belang.
Neem nu de geslachten der naamwoorden. Zie hoe het praktisch gezond verstand van den Engelschman hem geleerd heeft, te spreken van the man, the woman, the horse en the lamp. Hy houdt het voor toegestaan, dat niemand er aan twyfelen zal, dat man mannelyk is, woman vrouwelyk en horse en lamp onzydig; terwyl de Hollander (van Holland, mynheer Wirgman!) het noodig acht te spreken van ‘den man,’ ‘de vrouw,’ ‘het paard’ en ‘de lamp,’ (zynde lamp, in spyt van vrouwenregten, vrouwelyk!) Hier weder toont de barbaarsche Afrikaander zyn nadere verwantschap met zyn Engelschen gebuur, want hy spreekt van ‘die man,’ ‘die vrouw,’ ‘die pert’ en ‘die lamp.’
Aldus bewezen hebbende - naar ik hoop ten genoegen van den heer Wirgman - dat het Kaapsch Hollandsch niet barbaarsch is, hoop ik dat hy, in 't vervolg weder in de verzoeking komende, om gebruik te maken van wat Max. Müller ‘overgeleverde spreekwyzen’ genoemd heeft, zich eenigzins intoomen zal, en in allen gevalle, alvorens weder aan zyn gevoel lucht te geven, de dingen beschouwen zal met een beter ‘onderscheidenden blik.’
Ik zal nu overgaan tot het bewys, dat het Kaapsch Hollandsch geen patois is.
Ook nu zou ik billykerwyze vragen mogen, wat bedoelt de heer Wirgman met patois? Want het heeft in myn oog veel van een barbaarsch en ongewoon fransch woord. Maar beloofd hebbende, dat ik hem niet om definitiën zou vragen, ben ik in de noodzakelykheid van aan te nemen, dat hy met patois een ontaarden tongval bedoelt
| |
| |
van een levende, geschreven en gesproken taal. Dat het Kaapsch Hollandsch ontaard is, heb ik reeds met bewyzen wederlegd; dat het een tongval is ontken ik, want dat het Hoog Hollandsch in Zuid Afrika als gesproken taal eenigerlei bestaan heeft, behalve onder eerst onlangs gearriveerde Hollanders, kan niemand staande houden. De Hollander moge het voor een korte wyl spreken, maar heel spoedig vindt hy het gerieflyker te doen zooals Rome doet, en zyne kinderen, in alle gevallen, spreken nooit iets anders dan het zuiverste (ik vraag verschooning, het meest barbaarsche) Kaapsch Hollandsch.
De Afrikaander taal, als te Kaapstad gesproken, is dezelfde taal die aan het uiterste einde der Transvaal gesproken wordt, en ‘die nog, na ongeveer tachtig jaren van Britsch bestuur, het voornaamste middel van onderhoud uitmaakt in onze (oostelyke) distrikten.’ Wil de heer Wirgman zoo goed zyn en op de kaart nazien, hoevele graden breedte en lengte dat meent?
Te zeggen dat het Kaapsch Hollandsch eene letterkundige taal is, zou voor het tegenwoordige voorbarig zyn; maar dat het eene geschreven taal is, en niet langzamerhand maar op snelle wyze zulks meer wordt, laat daarvan de veel miskende editeur van de Paarlsche Patriot getuigen.
Ik ben derhalve nieuwsgierig, te weten, in welk opzigt het Kaapsch Hollandsch een patois is; maar daar de heer Wirgman misschien in staat is te bewyven dat het zulks is, zal ik het antwoord dat hy mogt willen maken afwachten, even geduldig als Sam Weller, toen hy de klassieke opmerking maakte, ‘wel, wat hebt gy voor u zelf te zeggen, eer ik u den kop afsla?’ In de tweede plaats ontken ik, dat ‘het gebruik van Kaapsch Hollandsch in “onze” buitendistrikten als voornaamste middel van onderhoud nadeelig is geweest voor het beschaafde spraakgebruik.’ Welke beschaafde spraak bedoelt de heer Wirgman? Bedoelt hy, dat het door hem zelven en anderen die in Zuid Afrika wonen geschreven en gesproken Engelsch ontaard is wegens het gelyktydig bestaan van het ‘barbaarsche patois’ - of meent hy, dat daar het Kaapsch Hollandsch het voornaamste middel van onderhoud in onze buitendistrikten is, het gebruik der Engelsche beperkt is geworden tot Port Elizabeth en Grahamstad?
Wanneer een schryver, zoo als de heer Wirgman, zulks
| |
| |
doet, enkel iets beweert, zonder in de soms lastige byzonderheden van een bewys te treden, wordt het moeielyk, na te gaan, wat hy meent; maar ik kan voor het oogenblik alleen inzien, dat het of het eene of het andere der beide bovengenoemde ‘nadeelen’ is waarover hy klaagt, en is dat zoo, dan plaatsen die twee veronderstellingen hem, myns inziens, op de horens van een dilemna. Want als hy voorgeeft, dat de Engelsche taal, als gesproken in Zuid Afrika, van geringer hoedanigheid is geworden, dan zou ik hem willen herinneren, dat William Porter, een zoo voortreffelyk redenaar als er ooit een geleefd heeft, onder ons is oud geworden; en als hy beweert, dat de taal, als geschreven, verval heeft ondergaan, zou ik wyzen willen op het zuivere, krachtige Engelsch van den heer Wirgman zelven, als vervat in het South African Magazine van January ll.
Mogt hy het aan den anderen kant een ‘nadeel’ achten, dat het Engelsch nog niet het barbaarsch Kaapsch patois vervangen heeft, in weerwil van tachtig jaren Engelsch bestuur, dan verzoek ik hem te bedenken, dat ofschoon de Noormannen Engeland zoo vele jaren lang overheerscht hebben - ofschoon de taal van Normandie de by de wet vastgestelde taal was - in de geregtshoven, op de kansels, in het Parlement en op de scholen, de taal van Groot Brittannie op dit oogenblik niet Normandisch, maar Saksisch is en, waarom? Maken niet Macaulay, Hallam en Greasy het zoo klaar als den middag, dat het Engelsch zyn Angel-saksisch karakter, in spyt van Normaansch bestuur, behouden heeft, omdat het de taal was van des Engelschmans ‘huis en haardstede?’ Als hy dit overwogen heeft met een onbevangen gemoed en een wel onderscheidend oog, laat de heer Wirgman zich dan in allen ernst afvragen, of niet die verfoeielyke levenstaaiheid, door ‘ons barbaarsch patois’ aan den dag gelegd, moge te danken zyn aan sommige der hoedanigheden, die ik getracht heb in 't licht te stellen.
Laat my ten slotte herhalen dat ik, persoonlyk onbekend zynde met den heer Wirgman, en hem alleen by reputatie kennende als een voortreffelyk bedienaar des Evan gelies, hetgeen hier geschreven is, noch in kwaadwilligheid noch in toorn geschreven heb, maar om billyk en met open vizier een onderwerp te bespreken, waarin ik grootelyks belang stel; laat my hem verzekeren, dat,
| |
| |
mogt hy zich geroepen achten te antwoorden, ik, wat hy aan te voeren leeft, lezen zal met gepaste aandacht en respekt, mits dat hy zyne slagen allen tegen myne argumenten rigt en, naar de oude en nobele manier zyner landgenoten, altyd ‘boven den gordel.’ En hetzy ik er al of niet in slaag, hem te overtuigen, zal ik altyd volgaarne de hand van vriendschap uitsteken naar myn ‘niet heel verren Engelschen neef,’ zelfs al mogt ik van meening zyn dat hy verblind was (laat ons hopen tydelyk) door een ‘overgeleverde manier van spreken.’
|
|