| |
| |
| |
9
In de namiddag wordt de zon diepblauw.
Ik bereikte dit land omdat ik de zon volgde. Ik zocht het land waar zij haar zuiverste kleur vond. Het is niet de zon die het landschap zijn kleur geeft, het is het land dat de zon uitmaakt, verft en uitdiept, als een kroon op zijn hoofd. Ik volgde de kroon als teken van het hoofd, en ik vergiste me niet. Ik vond een landschap, dat mijn leven doorzichtig maakte als de ruimte tussen
| |
| |
het dorpje Tresino en de zon. Ik vond een landschap waar de eenzaamheid niet in tel is. En dat had ik welbewust gezocht om de opdoemende gestalten, de ontdekkingen in woorden, in gesprekken, niet te kunnen, niet te hoeven neerslaan uit angst om bij overdenking en aanvaarding ervan in alle eenzaamheid achter te blijven. Ik vond een landschap waar de eenzaamheid niet achter iedere onenigheid, iedere afwijzing, achter ieder Nee staat te gluren, vraatzuchtig staat te gluren. Ik was er in staat om Nee te zeggen tegen Jessica, hartgrondig verdomme Nee. En dat woord eenmaal uitgesproken, eenmaal duidelijk en taai gedacht, lagen de ondergrondse verbindingen, verstoppingen, knopen en remmen voor me open. Ik had een plaats gevonden waar iedere operatie haar gevolgen te boven komt, glansrijk en verheerlijkt. Ik kwam duidelijk zichtbaar naar voren, mijn verleden; alle duistere verwikkelingen in mijn verleden bleken niet bestand tegen het blauw van de zon; de draden uit mijn verleden naar mijn heden strekten zich en knapten als verdroogde halmen. Eenmaal het woord Nee gezegd zijnde, eenmaal een vinger in de lucht gestoken hebbende..., ik kon het zonder gevaar doen, iedere wonde trok weer met
| |
| |
een verbazingwekkende natuurlijke heelkracht dicht.
Ik kon mijzelf in het oog zien, ik kon mijzelf onder ogen komen. Ik kon Jessica in het oog zien. En op dit punt begin ik te twijfelen aan de doeltreffendheid van mijn bedoelingen: ik zag Jessica beter dan ooit tevoren, stralender, sterker, glanzender, met opgeheven handen en met open ogen. Ik had het mij gemakkelijker gemaakt, ontdekte ik. Ik had haar juist willen zien zoals ze is onder een grijze hemel, tussen vier winterse muren, ingekapseld in een koud landschap, om zodoende alles aan het denken te kunnen overlaten; het lijnrechte denken tegen een grijze muur op, zonder belemmerd te worden door gevoelskronkels. Ik had een doorzichtig landschap gezocht, ik vond het, en er gebeurde wat moest gebeuren: ik ging op in het landschap, als blauwe rook, lijnrecht omhoog, en kronkelend tussen nauwe straten, maar... als blauwe rook, doorzichtig, ontwarbaar, herstelbaar. Zo dacht ik. Ik dacht rechtstreeks te reageren op het landschap, maar ik reageerde via Jessica op het landschap, via de uitwerking die het landschap op Jessica had, via de schoonheid die zij aan het landschap ontleende. Ik vond mezelf vernieuwd, hersteld
| |
| |
terug in Jessica. Het was niet gelukt om het deze keer eens buiten haar om te doen. Woede? mannelijk tekortschieten? hoe zou dat mogelijk zijn geweest! De ontdekking vertoonde zich in een stralend gezicht, in een ruime, vrij ademende atmosfeer, op de spits van een diep perspectief. Ik liet me bodemloos vallen. De spanning in mijn rug verleende mij vleugels, elektriserende draden, ik dreef rond de gehele aardbol, en ik rustte niet voordat hij klein en met gesloten ogen in mijn handen lag. Ik toonde me de meester, ik nam wraak op Jessica, een wraak die als een harde pit verscholen ligt in de liefde. Ik nam wraak voor het gezicht dat ze mij vertoont wanneer het licht in haar boven komt, ik nam wraak voor haar vrouwzijn waarin ze me om haar vinger windt; ik liet me opwinden, wegbergen, wegstoppen, warmmaken, en op dat moment nam ik wraak, de wraak die slechts een kleine pit is in de liefde. Een te verwaarlozen pit eigenlijk. Ik haal hem boven omdat hij nu toch geen kwaad kan. Arme kleine pit; arme kleine meester.
In de namiddag wordt de zon diepblauw. Ik moet bekennen dat ik te veel in één richting gedacht en geleefd heb, van mij uit naar Jessica toe; mijn verhouding, mijn op en neer gaande
| |
| |
gevoel ten opzichte van haar. Ik zag mezelf als een voortdurende stroom, vol benedenwaartse spiraalkolken, hoogopspattende, kristalheldere watervonken, met tussentijdse diepverzadigde rustpunten. Jessica daarentegen zag ik vooral als een constante aanwezigheid, niet star, niet bevroren, maar een stroom met een volwassen gezicht, een stroom die het wel redt, een stroom die zich opricht tot de vreemdste en wildste uitspattingen en dan in staat is een nieuwe momentele bedding te vinden, zonder achterom te zien, zonder angst, zonder vertwijfeling. Die schijn wist zij althans te geven, de schijn der volwassenheid. En daarin was ik haar mindere, daarin zag ik haar constante, evenwichtige aanwezigheid. En zo komt het dat ik er geen rekening mee gehouden heb, dat ook zij onder invloed zou komen van het landschap (een invloed die ik alleen voor mezelf gereserveerd dacht te hebben), een gedaanteverschuiving zou ondergaan en mij weer buiten mijn rede om, als middelaar van het landschap zou beïnvloeden.
Ben ik dus verder gekomen? verder met mezelf? in mezelf? Wat gebeurt er wanneer ik terug reis, wanneer we morgen terug reizen naar het noorden? Tussen het zuiden en het noorden ligt een
| |
| |
lange nacht. Ik moet het einde van de nacht ontlopen, nee, voor me uit schuiven, ik moet ten minste de nacht intact houden, want de nacht draagt nog het kenteken, is nog vervuld van de daaraan voorafgaande dag. De dag is niet te handhaven, de kleur niet, het licht, het water, de olijfbomen niet, het is niet lijfelijk te handhaven, niet als kleed om mijn lichaam, als licht in de ogen, als klank in de oren, als smaak in de mond, als dak boven het hoofd niet. Slechts de warmte in mijn lichaam, als hart in mijn lichaam. Waak voor het einde van de nacht, het licht van het noorden, de schelle roep van het noorden, de handdruk van opbod en afslag. Houd de nacht in stand als overblijfsel van de dag, als huid van de dag en teken op die huid je verdere leven, houd de warmte omsloten, houd de dag in de nacht.
Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan; tijd van leven hiertussen, en zolang er nog tijd is...
We wachten op een plaats die erop ingericht is wachtende mensen te ontvangen en bezig te houden. Een stationswachtkamer is een plaats waar een stukje leven geboren en weer afgesloten wordt. De cirkel is gesloten. Het stukje leven is
| |
| |
geleefd en een moment later ontspringt er weer het begin van een nieuwe cirkel. We zitten nu te wachten tussen het sterven en het opnieuw geboren worden in.
Een stationswachtkamer is een uitermate geschikte plaats. Je zit midden in een knooppunt van lijnen, in een knooppunt van gebeurtenissen. De mensen stromen langs je heen; de mensen die op weg zijn geboren te worden, de mensen die langzaam afsterven; de mensen met bestemming zuiden, de mensen met noodlot noorden.
‘Wanneer je maar ver genoeg naar het noorden doorreist kom je weer in het zuiden terecht,’ zeg ik tegen Jessica.
‘Wat zeg je?’ vraagt ze.
‘En het vreemde is, je bemerkt het niet eens. Steeds maar noordelijk aanhouden..., je hoeft jezelf niet eens om te draaien, en toch rond je op een gegeven moment het noorden af en je reist weer in zuidelijke richting. Dat is merkwaardig, dat is hoopvol.’
‘Wat zeg je toch allemaal?’
‘We wachten.’
‘Ja.’
‘Het is treurig.’
‘Ik verlang weer naar de kinderen.’
| |
| |
‘Ja, maar dat bedoel ik niet.’
‘Nee.’
‘Het is treurig om dood te gaan en morgen weer opnieuw te moeten beginnen. Het moment daar tussen in is treurig, een pijnlijk luchtledig. Je wordt weer opnieuw in elkaar gezet en juist dat luchtledige moment kan alles bederven. De ervaringen die je hebt opgedaan in het gisteren, waaruit je voor morgen gemaakt moet worden... dat luchtledige kan alles bederven. Ik heb de pest in dit wachten, deze wachtkamer, een luchtledig moment tussen de zon. Er ligt iets achter je en er ligt iets voor je, maar nu is er niets, deze wachtkamer... interessant... er midden tussen in, een luchtledig moment er tussen in, tussen de mensen die geboren worden en de mensen die afsterven. We balanceren hier op een zeer smalle kantlijn.’
‘Morgen zien we de kinderen weer, dat is prettig. Denk eens aan al die cadeaus. Fijn om thuis te komen, in je eigen huis. Ik zit vol, ik wil weer aan het werk. Ik verheug me erop. Ik vind het hier eigenlijk te mooi, te rustig, te fijn. Ik heb storing nodig, weerstand. Deze rust is goed als... rustpauze, maar ik zou er niet steeds in willen leven,’ zegt Jessica.
| |
| |
‘Een prachtige stad, dit Trento. Heb je gezien hoe het station gebouwd is? langgerekt en in een flauwe boog verlopend, de zon past er precies in, een stadswal, een bolwerk. We verlaten het station straks aan de noordelijke kant, we gaan naar buiten, we verlaten het bolwerk, we worden het veld ingestuurd, de zee op, de bergen in. Inter-es-sant, ja.’
Ik schud ervan, ik knik ervan; een razend verweer tegen het afscheid. Jessica...? In een variététheater heb ik eens gezien hoe twee kleine, dikke Chinese mannetjes elkaar met het hoofd enorme stenen kruiken toewierpen. De ontvangende man strekt zijn hoofd even in de richting van de door de lucht naar hem toe glijdende kruik. Op hetzelfde moment dat de kruik op zijn hoofd schuift, trekt het hoofd zich weer terug met dezelfde snelheid waarin de kruik op hem af kwam. In één enkele sekonde remt hij daarna met het hoofd de snelheid van de kruik af. En de kruik staat stil op zijn hoofd, moeiteloos overwonnen.
Een kwestie van taktiek, van je inleven in het gewicht en de snelheid van de kruik.
Jessica buigt zich naar me toe, onderschept mijn woordenstroom, trekt haar hoofd weer terug, en
| |
| |
daar zit ik... nog nahijgend, een klein puffend wolkje verschijnt boven mijn hoofd. Dat is alles! ‘Zo zo,’ zegt Jessica, jij bent je weer goed aan het voorbereiden. Weet je nog dat we met de boot naar Malcesine zouden gaan, je stond daar op de kade van het ene been op het andere te wiebelen als een kleine jongen wiens vakantie is afgelopen en weer naar kostschool wordt gestuurd. We zaten nog maar goed een week in Tresino en je was er al aan gehecht als een baby aan zijn wieg, ‘ik wil er niet uit, ik wil er niet uit.’ Kom, kom, je lijkt wel gek, literair gek. Trek de mooie taal eens van het leven af, en wat houd je over? wat denk je? een kale aardbol? nee, iets veel verschrikkelijkers, een glazen huis. En zo gauw je dat weet, dan ga je van binnen stofferen, van binnenuit tegen de glazen muren op, en niet van buiten, zoals jij doet, klimop langs de muren, een blaadje groen, een blaadje bloem, een blaadje zon. Zie je hoe gemakkelijk dat is, ik neem jouw praatstijl al helemaal over.’
Ik zit maar wat tegen haar te grommen.
‘Zie jezelf nog eens als kostschooljongen van vijftien jaar, en begin jezelf van daaruit schoon te schrijven. En wanneer dat gebeurd is, dan werp je alles weg. Dán zit je midden in het gla- | |
| |
zen huis, schoongeleefd. En dan sta je niet meer te wiebelen op de kade, en dan zit je niet meer te dreinen in de stationswachtkamer. Wat heb je met dat noorden en dat zuiden en de zon daartussen of daarboven? Ben ik niet poëtisch, leef ik niet poëtisch, denk ik niet poëtisch? Je dwingt me tot een a-poëtische reactie! Maar dat komt eigenlijk wel goed uit. Ik kan me poëtisch schoonleven aan jou en dus schoonschrijven, voor zover dat nog niet gebeurd is. En jij, hé dat is grappig, jij windt je poëtisch aan mij op. Zo passen we goed in elkaar, (ze lacht me toe, haar ogen richten er zich van op) zo leven we poëtisch in elkaar. Verschillende richtingen uit, maar we hebben elkaar wel nodig. Blijf dan maar zoals je bent. Hé (tegen mij), kom eens hier, gek gezicht, je hoofd wordt steeds smaller, ik houd van je hoor, kom eens hier, nog dichterbij met je mond, zo, (fluisterend) dit is mijn manier van wraaknemen.’ (Stilte op de aarde).
‘In ieder geval neem ik jou dadelijk mee,’ zeg ik.
‘Ik neem jöu mee! dadelijk? nu! altijd! wanneer ik wil!’ zegt Jessica triomfantelijk.
Ik kijk even verbaasd, maar sla dan met de hand op tafel.
‘Goed, afgesproken, maar dan zul je het mer- | |
| |
ken. Goed, goed, (en ik wrijf me in de handen), doe maar met me wat je wilt. Maar ik ben lastig hoor. Ik geef jou het recht te doen met me wat je wilt, maar let wel, dan zal ik je terroriseren, zoals een addertje in het ei. Ik laat me door je meeleiden over alle wegen, je bepaalt de wegen, maar ondertussen, midden in je, maak ik je het leven zuur. Een prachtige oud-Hollandse uitdrukking, is 't niet, elkaar het leven zuur maken. Bestaat vast alleen maar in het Nederlands.’
‘Ha, je doet me lachen,’ zegt Jessica, hoe oud ben je, kleine hals? Je parasiteert een beetje in me, zeg je? - en dat is stellig geen Nederlandse uitdrukking - moet je eens opletten... Zo nu en dan, eens per week bij voorbeeld, schop ik je het huis uit (oerdegelijke Nederlandse uitdrukking, gebeurt vooral met klompen), begrijp je. Laat ik je merken dat ik de meester ben. Dat is gezond. Je gaat dan ergens in een hoekje zitten. Je vloekt je tong uit je mond en stiekem denk je ‘jammer dat ik niet tegen sterkedrank kan’ en ‘ik durf niet naar de andere vrouwen te lopen, o o, wat zou ik graag’ en verder, wanneer je hoofd geblutst is ‘wat moet ik nu? o o’ en wanneer het dan langzaam donker wordt ‘ik moet
| |
| |
hard zijn, steenhard’ en dan trek je een glimlach over je gezicht en je wandelt weer bij me binnen. Maar ik zie onmiddellijk hoe scheef die glimlach je staat. En ik lach, maar ík lach goed, want ik zie dat ik je overwonnen heb. En zo gaat het dan weer een tijdje verder, totdat je mannelijkheid weer onverdraagzaam wordt..., en dan begint het weer (zingt Jessica, haha, dan begint het oude liedje weer van voorafaan.’
Ik sla nu met de vuist op tafel. Dit is het oude liedje dat de vrouwen gezongen hebben vanaf de aanvang der schepping. In het begin was het de klank van de stenen die zij tegen elkaar sloegen, daarna die van afgerukte takken met een geurtje bloesem, een gesneden riet, een cither, een knievedel, een fluit, een viool, een saxofoon. Ik houd van de fluit, de herdersfluit, de waterfluit, de rietfluit.
‘Ik zal je storen, ik zal je terroriseren, met de blote hand,’ zeg ik met een scheve trek van verbittering op mijn gezicht.
‘Zolang als het duurt,’ zingt Jessica, ‘zolang als ik het wil.’
‘Ik voorspel je, en ik beloof je (fluisterend), want dat wil je toch: ik heb het laatste woord, ik heb de laatste daad! Kom jij nu maar eens hier. Wat
| |
| |
zet je mooie grote ogen op! Lief meisje. Toverheks, vergeet je bezem niet.’
‘O, lastig jongetje.’
Zo!
‘Hoe laat is het?’ vraagt Jessica.
‘Nog een halfuur. Nog een halfuur tijd van leven... voordat de tijd achterover slaat.’
Jessica schikt haar haren. Haar haren zijn zo kort, dat er alleen aan de voorkant iets te schikken valt. Steeds weer vallen me daarbij haar grappige bewegingen op. Ze plukt eigenlijk met de toppen van haar vingers in haar haren (over kapsel valt niet te spreken, want dat heeft ze niet) en wanneer ze denkt dat het goed zit, laat ze haar hand slapjes voor haar gezicht langs, alsof ze daar iets wegstrijkt, naar beneden vallen. Ze reorganiseert haar hand dan weer door haar lippenstift uit haar tasje te nemen. Met krachtige, maar toch verfijnde bewegingen, die precies weten hoever ze mogen gaan, verft ze dan haar lippen. Er komt nog een spiegeltje aan te pas, want mij vertrouwt ze niet, en ze bekijkt zich met haar eigen ogen, kritisch, haar ogen verschuiven van links naar rechts. Ze maakt even een mummelmondje om de verf op haar
| |
| |
lippen te laten intrekken en gelijkmatig te verdelen, en kijkt mij dan aan. Ze trekt dan steevast een gek gezicht omdat ze bemerkt dat ik haar heb zitten observeren.
‘Zo is het goed,’ zeg ik dan.
‘Ja?’ Zonder vraagteken eigenlijk. Want nogmaals, zij vertrouwt mij niet helemaal meer. ‘Jij bekijkt mij niet zoals de andere mensen mij bekijken,’ zegt ze weleens. Jij bent stekeblind, je kijkt met je hart. Wanneer je me zoent doe je je ogen dicht. Jij proeft me meer dan dat je me ziet.’
‘Ik doe mijn ogen dicht omdat je zó lelijk bent, dat wanneer ik zou blijven kijken, ik niet de minste lust zou hebben je te zoenen. Zo is het.’
‘Ach jij, arme jij. Buig je eens voorover, zo ja, houd je ogen open, zo, ach, wat ben ik lelijk, arme ik.’
Verloren Ik.
Jessica telt de koffers, een twee drie, tast naar haar jas. Ik voel in mijn binnenzak. Alles in orde.
‘Hoe laat is het?’ vraagt Jessica.
‘Och, zo laat. Het is bijna gebeurd.’
‘Ja.’
| |
| |
‘Gek hé, hoe we ons vergist hebben in Tresino. De Heyboss bleek de chef de réception te zijn, aangenomen omdat hij acht talen spreekt, dat noem ik sehr komisch; de oude wandelende nietsnut met zijn handen in zijn zakken... daar bewaarde hij zijn geld; de twee sportfiguren die de jonge bazen bleken te zijn, de oude baas en de jonge bazen..., wie van de jonge bazen bedoelt u? de man van de vrouw met een neushoorn voor. En wat leek dat kleine jongetje op zijn vader de Heyboss! Haha, er klopte niets van. Heerlijke mensen. Weet je nog, dat huis waar we gingen vragen hoeveel er de kamers kostten. We staan beneden aan de trap, en daar komt toevallig een van die sportfiguren binnenlopen. De vrouw boven aan de trap vraagt hem wat we eigenlijk willen. We zeggen het hem en hij vertaalt het voor haar. Zoveel kosten de kamers. O, we zullen er nog eens over nadenken, dank u. En jij zegt tegen die jongen: Niks tegen de baas zeggen hoor, dat we hier naar kamers informeerden. Het was een aardige jongen. Hij lachte. Hahaha. Het waren allemaal aardige mensen. Het plafond van de eetzaal valt op een goede nacht naar beneden en 's ochtends staan de drie of vier bazen er met de handen in hun
| |
| |
zakken bij. Haha, wat er aan de hand is? het plafond is naar beneden gekomen, hahaha, dat maken we weer even in orde. Aardige mensen. Herinner je je die bedelmonnik? Hij bedelt omdat hij het te druk heeft om te werken, zei de Heyboss.’
‘Ja, zo was het,’ zegt Jessica.
‘Hé, nu moet jij niet op jouw beurt treurig worden.’
‘We moeten gaan.’
Buiten schijnt de zon. Ik herken haar. Zo heb ik haar altijd gezien en overal.
‘Niet het landschap maakt de zon, maar ik, en jij,’ zeg ik.
We vinden een lege coupé. We gaan tegenover elkaar zitten.
‘Was het goed? Ben je tevreden?’ vraag ik. De coupé is leeg.
‘Ja,’ zegt Jessica, ‘ja, ben jij tevreden?’
‘Ja.’
‘Jij hebt gewonnen,’ zegt Jessica.
‘Jij hebt overwonnen,’ zeg ik.
Wat overwonnen? De tijd overwonnen! De tijd van leven. De tijd van het leven afgetrokken. De plaats van het leven afgetrokken. We reizen nu, de trein beweegt. De tijd en de plaats van het
| |
| |
leven afgetrokken en het leven reist met ons mee. 's Avonds gaat de zon rood onder.
‘Morgen wordt het een mooie dag,’ zegt Jessica. Zegt Jessica.
Haarlem, 11 januari 1957
|
|