| |
| |
| |
Strass
De druk van de gesmolten zon achter het huikleurige wolkendek brandt rosse vlekken in het scherm tussen hemel en aarde. Welnee! Je hebt alleen maar last van een Schimmer in een van je ogen. Een zweem van trillend licht; een zenuw onder spanning van een onbekende hersencel. Wat dat hersensegment daarmee doorseint, wil je en kun je niet weten. Je wilt het ongemak ongedaan maken. Probeer het eens met handoplegging, met verduistering, de afdekking van één oog. Pas op dat je het perspectief van de route niet helemaal verliest.
Voor alle zekerheid ga ik midden op het in de jaren veertig voor 't eerst en 't laatst geasfalteerde wegdek lopen. De chaotische kuilen met hun afzichtelijke brokkelranden lijken op omgekeerde hersenpannen. De schemer zit rechts, in het goede oog, waar anders. Te lang in de rottende lucht met zijn verraderlijke glinsteringen op de stenen gekeken, toen je het ‘objectivisme’ van de componist aanriep. Wat wil je daar toch mee?
Daar bedoel ik mee: het nauwgezet ordenen
| |
| |
wat je van binnen hoort, gestimuleerd door wat je van binnen ziet, onder invloed van watje buiten waarneemt. Dat kan onzin wezen. Later controleren!
Als Ida nu een kwartiertje blijft doormarcheren en niet omkijkt - mij niet als een mokkend kind met aanstellerige hand voor het gezicht ziet voortsjokken -, mag ik me weer geheel de oude noemen. Ik ben geen kwakkelende vijftigjarige. Medicijnen sleep ik nooit mee. Wel een miniatuur-cassetterecorder, de ‘camera’ die Ida in mijn borstzak meende te betasten. Zonder muziek kan ik geen dag: hoe blikkerig en minuscuul mijn verzameling divertimentootjes ook mag klinken. Alcohol, de kwaliteit doet er minder toe, is in elk dorp, in elke vlek te krijgen. ‘Nee, gewoontes plagen mij niet!’
Wat is om te beginnen ‘nauwgezet’? Aan welke wetten moet het ordenen beantwoorden om nauwgezet genoemd te mogen worden?
Onder mijn hand, in die geheimzinnigste hel van je lichaam, achter het behoedzaam neergelaten ooglid, beginnen groenachtige cirkels te wentelen. Goed zo, nog even en ze draaien over hun hoogtepunt heen en komen weer tot rust, zoals een propeller door zijn maximale toerental heen gaat en minuterilang uitloopt tot stilstand,
| |
| |
afkoelt en, net als verdwenen pijn, zich niets meer herinnert van zijn furieuze opstandigheid tegen het Prinzip der Langsamkeit in de natuur. Voorzichtig nu je hand openvouwen tot een oogklep.
Je bedoelt met nauwgezet waarschijnlijk alleen maar: niet toegeven aan je emoties, de vette vertroebeling!
‘Wat heb je?’ vraagt Ida.
Ze staat half afgewend voor het kadaver van een grote witte vogel aan de kant van de weg. De kop is eraf gereden. Het beest heeft niet de tijd gekregen zijn vleugels in te trekken. Voor dat soort dingen wil ik geen gevoel opbrengen. Nooit laten merken, want wie niet van dieren houdt is psychisch niet in orde.
‘Afblijven!’ roep ik, totaal overbodig. ‘Men weet nooit wat eronder zit. Doorlopen.’ - ‘Spreiden’ roep ik nog net niet.
‘Heb je hoofdpijn?’
Ik kijk verbaasd; probeer het met ontkennend opgetrokken wenkbrauwen.
‘Nou, ik wel.’
‘Iemand was te welgevoed om zijn buit mee te nemen,’ wijs ik achterom. ‘De oorlog is echt voorbij.’
‘Wat iemand! Zag je het sleepspoor niet, die tandebeten in de hals?’
| |
| |
Ik draai me niet om, blijf Ida stoer van opzij aankijken. Ze heeft geen zin zich opnieuw triomfantelijk tegenover mij te uiten. Koud word ik er niet meer van. Misschien kan ik haar nog iets leren over het objectivisme in de kunst.
Met objectivisme bedoel ik: maakwerk.
Twee vingers wurmend in mijn borstzak, druk op de knop. Er weerklinkt een als door fluweel ‘gestopte’ fanfareachtige inzet van hobo's, klarinetten, hoorns en fagotten. Maatwerk.
Ida trekt haar mond open, onregelmatige maar heldere tanden. Is dat haar manoeuvre tegen de hoofdpijn? Zet haar tanden fel op elkaar, maar houdt haar lippen gesperd. Zelfs haar lippen zijn bruin, ook onder deze spanning. Haar ooghoeken rimpelen nauwelijks bij al deze venijnige, voor een vrouw faliekante huidbewegingen. Nu gaat ze me slaan, minstens een stoot tegen mijn schouder. Waarom niet bijten? Haar lippen sluiten zich. Zag ik blaasjes op haar tandvlees?
‘Ah, ja. We zijn op weg naar een bedevaartsoord der muziek,’ zegt ze. ‘Hoe kon ik zo dom zijn de auto achter te laten. We hadden allang op onze plaats van bestemming kunnen zijn. Kruisje slaan en hup weer terug. Deze wandeling interesseert je niet.’ Een zichtbare pijnscheut in haar hoofd onderbreekt haar.
| |
| |
Wat is dat nu voor een kinderachtige berisping. Van haar aanraking komt niets terecht.
Een druk op de knop in mijn borstzak, geknars van onze voetstappen in de stilte.
‘Geef me mijn jas terug!’
Nu ga ik haar op tempo jagen, en haar ondertussen omstandig uitleggen dat ik dit jaar, en we zijn toch al over de helft, dank zij deze wandeling nog geen interessantere dag heb meegemaakt. Dat het een gelukkig mens is die hier met haar mag lopen. ‘Sinds ik als boerenkind op broeiende oogstdagen tussen de paarden en de meiden over de golvende stoppelvelden mocht lopen niet meer zo gelukkig geweest.’ Die vermetele uitspraak berg ik maar op in mijn alsnog objectivistisch te ordenen geheugenvoorraad.
Ik vertel haar ook niet hoe lang het is geleden dat ik een vrouw van iets heb kunnen overtuigen, al was het maar van de noodzaak haar jas te mogen dragen. Vandaag ben ik zeldzaam hardnekkig, en ik kijk zelfs niet opzij om haar reactie te peilen. Ze heeft geen tasje bij zich, realiseer ik me. Ze heeft helemaal niks bij zich, waar laat ze haar spulletjes, haar jas voelt leeg aan. Een zakdoek in haar broekzak misschien. Een als reserve in haar jas?
De landstreek wordt weker, verspreide zwart- | |
| |
groene vlekken tussen ingezakte stroken drogend moeras, als ingevallen wangen waar alle kiezen en tanden onder vandaan zijn getrokken. Onzichtbare vleugelslagen achter hoge struikachtige begroeiing met brede bladeren, geritsel aan de voet van onbenoembare waterplanten.
‘Ik heb geen aspirine bij me.’ Ik moet me bedwingen een arm om haar schouders te slaan.
‘Ik hoef je pilletjes niet. Bedevaartsoord!’ vervolgt ze. ‘Tot voor een week had nog niemand bij ons daarvan gehoord. Komt een man uit het Westen, zegt dat hij ten koste van alles naar Oestiloeg moet. Waarom? Om Stravinsky te eren. Denkt dat dat een nationale held is, net overleden ook nog. “Ten koste van alles” bereik je bij ons nooit iets. Ze lachen je uit, mijn collega's achter de balie, nee, ze kijken je stuurs aan, wat zeg ik, zuur. Hij “wil” iets, nou, zij zouden zoveel willen. Wat denkt hij wel! Hoezo is het je dan toch gelukt een stempel te krijgen! Omdat ik er toevallig over vernam, ik heb iets met die plaats, die rivierovergang, uit het verleden, het oorlogsverleden. Daar doen we voortdurend heldhaftig over, en een enkele keer sentimenteel. Van zo'n sentimenteel moment heb ik gebruik gemaakt om een auto te krijgen - op jouw kosten -, en jou mee te slepen. Ik mocht me één dag aan iets per- | |
| |
soonlijks wijden. Heb je er enig idee van wat ik bedoel? Je bent er oud genoeg voor.’
‘Ai,’ zeg ik. ‘Oud genoeg, ja. Maar ik kom uit het Westen, en wat hebben die uit het Westen nou meegemaakt! Gun me nog even mijn raadsels tot vanavond.’
‘Vanavond?’
Zeker tot aan de brug blijft ze gekwetst, schat ik.
‘Dat iemand op deze landweg, met een plastic apparaatje, Mozart kan doen weerklinken, ik geef toe, het heeft iets smerigs. Maar niet smeriger dan de machinepistolen die hier in 1941, onder de abrikozenboomgaard, en in 1944, door de moerassen, hebben geklonken.’
Nu heb ik haar stil, ik kan zelfs even mijn hand op haar dichtstbije schouder leggen, alsof ik steun zoek. En vooral niet beschermend op haar verste schouder. Ze merkt het niet, maar ze zal het me vanmiddag, vanavond inpeperen.
‘De natuur zorgt voor groef en dood, en voor liefde, die het rad op gang houdt.’ Dat is gemompel. Het ontgaat haar.
Wat mij niet ontging: toen ik mijn hand op haar schouder legde, dicht bij haar oor, en dwangmatig, onmerkbaar, bij het wegtrekken van mijn hand met de vingertoppen langs haar haren
| |
| |
streek...een oorbel, twee lange tinkelende drups, van loodglas, van strass. Laat ontdek ik steeds de oplossing van alle raadsels, nog altijd niet te laat. Niks laten merken. Ze bewaart haar wonderen voor me. Maar ze had die Mozart, mijn wonder, ook als een eerbetoon aan al die doden hier langs de weg, de goede doden dan, kunnen opvatten. Net zo goed, voor hetzelfde geld, was ze in tranen uitgebarsten van ontroering. Daar dient muziek toch voor! Waar is muziek anders goed voor dan om je inzicht in de ontroering te verschaffen. En daar mag, de onomfloerste blik naar binnen gekeerd, bij gehuild worden.
Hoe ga ik het haar ooit vertellen. Nog even, tot op die brug, en ze weet alles vanzelf. In een flits uit de hemel. Ze gaat daar staan beven, spant al haar spieren, en vervolgt haar weg. En zegt de hele dag geen woord meer tegen me. Hoe voorkom ik dat?
Ik kan me niet voorstellen dat haar strakke gezichtshuid ooit heeft gehuild. De transpiratie loopt uit haar ogen. Daar is haar zakdoek, uit haar broekzak, over haar zwarte wenkbrauwen, twee korte vegen, een naar links, een naar rechts.
Moet ik haar overbluffen met mijn intuïtie? Dat ik haar levensverhaal, en dat van haar ouders, tot in detail ken? Dat ik alle boeken ken? Dat zou
| |
| |
haar pas goed furieus maken. Het levensverhaal van honderdduizenden. Niets unieks te ontdekken. Iedereen wil ten minste in zijn dood uniek zijn, in de dodelijke bedreigingen die hem hebben vervolgd uniek zijn.
Legde zij haar hand maar eens op mijn arm. Dacht ze maar een ogenblik dat ze mijn dochter zou kunnen zijn. Haar arm in de mijne haken, en in gelijke pas, de ogen op de grond vlak voor onze voeten gericht, een honderdtal meters afleggen.
Of hand in hand die brug over, zoals je een lange trap afdaalt. Dat zou het hart, de hartslag, kalmeren. Beruhigen.
Ik ga haar vragen of ze een kind heeft. Riskanter kan het niet.
‘Wat is die purple haze, wat zijn die walmende gedrochten daarginds aan de hemel?’
‘Dat is jouw Oestiloeg. Daar verbranden ze het riet.’
‘Nu al?’
‘Wie weet! Of de Polen zijn de Boeg over gevaren en steken de huizen in brand.’
Ha, die verdomde Polen! Denken zeker dat ze op zondag een uitstapje hebben verdiend.
Plotseling zie ik, schuin voor haar voeten, en voor de mijne, een schaduw van een halve meter
| |
| |
groeien. Tegelijkertijd werpt Ida haar hoofd in haar nek en roept: ‘Ah, nu begin ik pas te leven!’
Alleen wie elke tien minuten een andere stemming kan produceren, heeft temperament. Ik ben opgelucht, maar zie ook dat ze, tussen knetterende vreugdevuren, vrolijk bovenop mijn borstkas staat te trappelen. Ik spied naar ordinaire trekjes op haar gezicht, in haar oog- en mondhoeken, de krulling van haar lippen. Kan niets vinden. Ze stroopt de mouwen van haar trui op. Donzen, okeren armen, slank voor haar stevige lichaam, lange polsen, soepele vingergewrichten. Ze masseert kruiselings de spieren van haar onderarmen. Gaat ze me legaal uit de wedstrijd lopen? Een voorzichtige blik op mijn horloge.
We zijn flink achter op ons schema. Dat van de chauffeur - twee uur heen, twee uur terug. Niks mee te maken. De weg begint zich te verheffen uit de moerassige, doodse landerijen, de brug over de Loega op honderd meter, boogloos, onopvallend. Is het die brug? Daar nadert, even onopvallend, van links, het spoorlijntje, toonloos, levenloos, als de brug. Alsof het op mij heeft gewacht, om zich samen met mij, met ons, over de brug te begeven.
‘Als er nou eens geen brug meer was!’ zeg ik tegen Ida.
| |
| |
‘Waar een weg is, is een brug. Anders had ik dat gisteren wel vernomen.’
‘Hoe? Via de krant, de radio? Zo'n snertbrug in deze uithoek.’
‘Die snertbrug is in 1941 opgeblazen.’
‘O ja?’
‘Ja. Dat is haar historische betekenis voor mijn land. Maar vandaag gaat ze niet de lucht in. Niet voor jou!’
‘Niet meer, nee. Maar toen sprong ze ook niet.’
‘Toen mijn ouders er overheen kwamen, in deze richting, in 1939, was ze intact. Dat is haar historische betekenis voor mij persoonlijk.’
Hoort ze me niet?
‘Elke keer als ik over een brug loop,’ zeg ik, ‘vraag ik me af of ze zal springen. Eén keer heb ik dat meegemaakt. Het brugdek klapt als een schoenzool dubbel.’
Voor Polen en Russen heeft niemand anders ooit iets meegemaakt.
Nog eens: ‘Houten bruggen. Die werden in brand geschoten. Simpel.’
‘Dank zij het bestaan van die brug, besta ik. Symbolisch gezien tenminste,’ vervolgt Ida. ‘Ik leef. Zelfs op deze saaie zondag.’
Zij denkt natuurlijk: hij hoort mij niet.
| |
| |
‘Elke keer als ik een brug passeer,’ zeg ik, ‘is het alsof ik over een lange, steile trap recht naar beneden loop.’
Ida bindt haar hoofddoek weer om. Nooit zal ik haar op ook maar één vulgaire beweging kunnen betrappen. Met licht gebalde handen maakt ze boksende gebaren in de lucht, en kijkt me aan.
‘Ik geef je wel een zetje, de trap af,’ zegt ze. Voor het eerst lachen we samen. Nog niet gul, maar het klinkt naar lachende geluiden, en onze gezichten doen mee, de transpiratie loopt mee. Misschien test ze mij op ordinaire rimpels. Littekens? Maar goed luisteren kan ze niet.
‘Avanti!’ roept ze, en bootst de pas van de militie na. Even maar, blijft dan staan, draait zich om en zegt: ‘Kom je?’
‘Ik kom.’
Daar gaan we.
De oprit naar de brug is gruwelijk mishandeld. Ik kijk rechts naast de weg in de diepte, in de grintkuilen, speurend tussen het aangespoelde vuil, de met modder aaneengeklitte takken. Rottende beestenresten drijven er nu. Onherkenbaar, historieloos. Toch is het ze niet gegund spoorloos onder water te verdwijnen.
Het zonlicht, dat doorbreekt zonder de precieze plaats van zijn bron te verraden, smeert een
| |
| |
purperen, bijna zwarte film over het oeverloze, ademloze water van de rivier.
|
|