genaam gestemd in zijn bijzijn, en stelt hare gebeden tot dezen avond uit.
Ze ziet in hem een schoonen jongen, al zijn de armen wat lang. Zijn gezicht is blinkend en rozig, en van onder breed. Twee helle, goede hondenoogen die altijd schijnen te lachen, en een smalle mond met dikke, roode lippen, smakkend, alsof hij juist goed spek gegeten heeft.
‘Hebt ge soms geen dorst Martienus?’ vraag Symforosa heel gedienstig, want ze weet waarlijk niet hoe ze den jongen plezier kan doen.
Hij haalt even de schouders op, weigert bescheiden, en zegt glimlachend:
‘'t Is zoo heel noodig niet, juffrouw’.
Maar Symforosa is al weg, en komt haastig terug met een dik glas en een grijs aarden kruisken. Het schuimlooze, roode bier weerspiegelt hare witte kap en heel het hofken, en als Martienus drinkt ziet zij verwonderd naar den adamsappel, die bij het drinken in zijn keel op en neer schiet.
‘Kom, drink er nog maar een!’ zegt ze, als zijn glas uit is.
Hij lacht eens goedig, beziet haar in de witbewimperde oogen, sluit dan de zijne verlegen