Schoon Lier
(1925)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
De blavetuurdichter heeft in zijn berijmde geschiedenis geschreven, in den aanhef: O Lier,
Op U ben ik fier,
Want gij ligt onder 't gesternte: ‘De Lier’,
Die zit tusschen ‘Hercuul’ en de ‘Zwaan’.
Van die ‘Lier’ komt invloed vandaan;
En daarom is het te verstaan,
Dat er zooveel aan 't dichten zijn gegaan.
Men zou het geloven, als men heel die lange reeks van Lierse dichters, schrijvers, muzikers, schilders, beeldhouwers, printensnijders, tonelers laat voorbijtrekken. ‘Toute la Lyre’, Toch zit er iets in de lucht, die de Bourgondische vorsten reeds gezond en aangenaam noemden, iets dat aan kunstdoen verlokt, en elk Lyrisch hart, vanwaar het ook kome, doet rijpen en doet geuren. ‘Lier’ zo heet het snareninstrument met welks muziek de dichters der oudheid hun gedichten omgonsden. En als soms de wolk hunner verbeel- | |
[pagina 110]
| |
ding te stram was om in woorden uit te druppelen, dan bespeelden en betokkelden zij hun instrument, en de muziek verweekte en verzoette de goudomrande wolk, die boven hun hoofd hing, en weldra viel de honing der woorden uit de hemelen, en zij zongen. ‘De Lier’ was een flinke medewerkster. En dat is het stadje Lier ook; het is een flinke medewerkster. Door zijn ligging, zijn kleur en zijn licht, door heel zijn aanschijn en gedoe, kittelt het de inspiratie op. Dat deed het reeds bij Beatrijs de eerste Vlaamse prozakunstenares, die hare vizioenen uitschreef in 't klooster van O. L. Vrouw van Nazareth, over de Nethe, te midden de stilte der honingblonde heide. Hetzelfde met Hertog Jan I van Brabant, die om de gezonde lucht te Lier kwam sterven, en in zijn leven te Lier zijn liedekens kwam maken. De Kamers der Rhetorycke, de ‘Ongeleerden’ en de ‘Jenettebloem’ togen al vroeg naar de landjuwelen en kwamen dikwijls met zilver terug. Het rijmen en dichten was de sport van die dagen. Ik zal van die mannen van vroeger maar zo weinig mogelijk namen noemen, anders vergeet gij ze allemaal ineens, bij 't toeslaan van dit boek. Cornelis de Bie, de man met de lange krullenpruik, schreef 45 boeken, toneelspelen en berijmde moraliteiten. Deze Bie haren honing smaakte te veel naar de papieren bloemen van den Olympos; maar als hij puurt uit het volk rond hem, | |
[pagina 111]
| |
[pagina 112]
| |
dan slaat ge op uw billen van plezier, bezonder als ge lezen kunt de vette klucht: ‘Lauw Scheurbier en Stout Harnas zijn wijf’. Anderen zijn er gekomen met verven en zangen, die, waren ze thuis gebleven in plaats van met hun verbeelding in Rome of in Palestina te nestelen, goed geestesbrood zouden gebakken hebben. Maar tussen in glanst Frans Wouters, de Lierse Van Dijck en leerling van Rubens; hij werd gezocht door Keizers en Koningen en menig Koninklijk paleis bezit van hem fijne naakten en dromende maangezichten. Van Rubens gesproken, die is alvast te Lier geboren. En zonder advokatenstreken te gebruiken, is dit gemakkelijk te bewijzen. Rubens' moeder was Maria Pypelinckx, van Lier. Hare ouders woonden te Lier en hadden er schone domeinen. Zij was met den vader van Rubens getrouwd, die Schepene was te Antwerpen. Maar hij moest vluchten met zijn vrouwen kinderen, wegens de troebelen, en hij werd opgesloten te Siegen. Zijn zwangere vrouw toog weder naar Antwerpen, om weer in het bezit te komen der in beslag genomen goederen. Dat wederkrijgen der goederen liep van geen leien dakje en duurde maanden. En zij kwam in 't kinderbed gedurende haar verblijf in de Nederlanden. Maar waar? Zeg eens Mevrouw, wat zoudt gij doen als ge in Antwerpen dwaalt van den enen | |
[pagina 113]
| |
advokaat naar den anderen, er geen tehuis hebt, alles in beslag genomen of geplunderd, en er ook scheef bezien wordt wegens het activisme van uw man, en ge moet in 't kinderbed komen, en uwe welhebbende ouders wonen te Lier, drie uur daar vandaan? Ik weet het, en gij weet het ook. Eenvoudig naar uwe ouders gaan, niet-waar? En ge zoudt gelijk hebben! 't Is bij hare ouders ook dat haar kindje Clara een jaar later gestorven is. En wat nog zekerder is: Rubens' moeder in Antwerpen zonder t'huis zijnde, heeft van uit Lier, waar ze bij hare moeder woonde, de zaak te Antwerpen geregeld, want, vergeet het niet, Antwerpen is van Lier maar een schoenmakersreis-afstand, en met een rijtuigje een klein uurken. En 't is dus redelijk en menselijk te beweren dat Rubens te Lier geboren is. Er is niet aan te twijfelen. Lier laat ook hier haar borst opzwellen, omdat de grote Peter Breughel hare vriendelijke silhouet, gezien van af het Spuiënhuizeken, met een penneken is komen aftekenen. En laat ons nu maar rap voorbij honderden holle toneelspelen, opgeblazen rijmdichten en dorre schilderijen ritsen. Alleen het malse woord van Pater Poirters, die te Lier veel kwam prediken, doet nog eens deugd aan 't hart. Bij de latere dichters vinden wij er een die een soort van Ilias maakt | |
[pagina 114]
| |
met 22.000 verzen. Kom, laat ons dichter naar onzen tijd komen, waar alles frisser, opener en onverduft is, en we van mensen kunnen spreken, die ge ook kent of gekend hebt. En hier begint dan een tijd waarin we in ons eigen huis blijven, waar we intiem worden en luisteren en zien naar onze eigen omgeving. 't Is de blinde volksdichter Ceulemans die daar eerst mee begint. Jan De Weert, gewoon nog naar de uitgedroogde academische manier te werken, gaat plots aan 't illustreren de Geschiedenis van Lier door Tony Bergmann, en zie, 't is de ziel van Lier, van het stille Lier, waar men het gras tussen de kasseikens ziet groeien, die Jan De Weert hier en daar in enkele tekeningeskes laat tintelen. Och, dat hij dat niet meer gedaan heeft! Dijckmans, te Lier geboren, maakt te Antwerpen zijn beroemden Blinde, en Kanunnik David, zoon van een plaatsnijder, te Lier ,,In den Melkstoop’ geboren, schreef te Leuven zijn Vaderlandsche Geschiedenis en voor den Liersen Almanak zond hij gedichten. 't Was de vriend van Jan Frans Willems, met wie hij samen op den Liersen buiten wandelde, die hier ook van tijd tot tijd een lepel poëzielucht kwam scheppen en in den Eiken Boom ter Rederijkerskamer mee Sinnenspelen speelde. En van de mannen van 40 hebben de besten te Lier gewoond en hun beste werk te Lier gemaakt: Mevrouw | |
[pagina 115]
| |
Courtmans, Jan Van Beers, Domien Sleeckx, te goed bekend om er nog meer van te zeggen, maar wat zo aangenaam is, z'hebben zich voor menig werk geïnspireerd aan de omgeving, de typen en het feestelijk gedoe. De zoon van Jan Van Beers, den dichter, is Jan Van Beers, de schilder. Hij maakte dit schoon, weemoedig portret van Peter Benoit; hij zag het daglicht of nachtlicht te Lier, en maakt thans te Parijs zijn on-Lierse Madammekens. En daar isTony Bergmann: fris, gemoedelijk en glimlachend verschijnt hij op het puin van het tot tranen gesmolten romantisme. En hij zal nu eens simpel, zonder omhaal van burchten en dolken, gaan vertellen hoe hij aan zijn liefje Bertha gekomen is, van de vreugde van zijn studententijd, zijn eerste advokaterij en zijn verdere schone verliefdheid. En 't is Lier, 't is voor de eerste maal duidelijk Lier: de liefde voor de omgeving en de genegen mensen. En Tony, en daar mag hij een grote pluim voor op zijn hoed steken, is de eerste die het Begijnhof ontdekt, de poëzie van 't Begijnhof ondergaat en ze ons mee doet voelen en genieten. En zo doende, opent hij de poorten op rijke schatkamers, waar de jongeren later dapper zullen gebruik van maken. Dan is 't lang stil. Alleen Jan Queeckers schrijft toneelspelen uit het dagelijks leven; Gustaaf Segers vertelt van uit Lier over het Kempisch | |
[pagina 116]
| |
volk; August Vermeiren wandelt zingend door ‘Bosch en Beemd’. En dan is daar nog een: Een onbekende. Een groot schrijver tewege, maar die, God weet waarom, de pen heeft laten liggen. Onder deknaam Nethezoon, schreef hij in den Almanak van 't Zal wel gaan, dingen, die het water over uw hart doen lopen. En 'k sla den nagel op den kop, als ik zeg dat die Nethezoon Dr. Remouchamps is, die thans te Gent woont. Zijn broer Victor van La Jeune Belgique, schreef hier zijn innige, subtiele Franse prozagedichten. Maar 't jong geslacht nadert! En hij die daarvoor veel heeft gedaan, is Lambrecht Lambrechts in de Lierse Normaalschool. Terwijl hij zijn Vrolijke Limburger zong, wakkerde hij Fritz Francken aan, die later Uit den Helm zijn aangename vertelsels zou ronddelen. Hij, Lambrechts, kittelde zijn collega Frans Verschoren tot het schrijven op, en lokte de letterkunde bij Antoon Thiry en de gebroeders Antoon en Ernest De Weert omhoog. Daarbuiten, want er is geen normaalschool voor nodig, gingen Karel De Winter, Reymond Kimpe, Jozef Arras, Van der Hallen, en veel anderen aan het schrijven; en Opsomer, Frans Ros, De La Haye, de gebroeders Jules en Theofie! Verstreken, Van Rompaye, Felix De Winter, Florent Van Reeth Tilleux, van Regemortel, Wallaert en anderen, | |
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
aan het schilderen. En daarmee is de volle Lierse school in werking! De invloed van de omgeving begint in die mannen te gisten; 't is de liefde voor het licht en de kleur, voor de volkse sappigheid, de smakelijke typen, voor de schone vergezichten, de waterspiegelingen, de plezante binnenhuizekens, het stille Begijnhof, de heide, de velden, de kerken en het menselijk gedoe. 't Is de onbewuste liefde voor Lier, 't is het bloed van het ras, 't is de ziel van den grond die hunnen geest bevrucht; het Lierse hart dat juichend met al zijn gaven losbreekt, en weelderig als een rode rozenstruik na een zoeten Lentenacht, zijn geuren opengiet. Terwijl Lambrecht Lambrechts oprecht over zijn Limburg bleef mijmeren, had Frans Verschoren dat witte Lier gaan lief krijgen en den wind in zijn blonde krollekens latende vingeren, wandelde hij door de schoonheid van ‘Het Nethedal’, zag de stad, 't Begijnhof, de mensen en vooral de guitige, jeugd, en ging dat allemaal vertellen. 't Is echt vertellen, van dat vertellen waar men al eens moet tussen drinken, bier natuurlijk. Antoon Thiry komt uit Leuven, dat oude Leuven met zijn oude huizen, zijn mystieke kloosters, en donkere gangen; en dat heeft Thiry naar Lier meegebracht, dat spookachtige, dat geheimzinnige, dat over Leuven waart. Zo komt | |
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
hij in het klare, witte Lier; die frisheid slaat hem tegen, en met een niet tegen te houden genoegen, gaat hij teder en kleurig aan 't schrijven. 't Is een gemengsel van het spookachtige Leuven met het vrolijke, heldere Lier; een innig gemengsel van fantazie en werkelijkheid, fijn dooreengeweven, zo meesterlijk dat heel het ding als een echte werkelijkheid, als een waar stuk leven daar staat. Jos. Arras ‒ spijtig dat de geestige jongen, door al de oorlogsellende gestorven is ‒ is ook begonnen met over spoken te vertellen, maar op een Lierse manier. Bij Arras moet ge glimlachen, niet dat g'er geen geloof aan hecht, maar omdat hij het in fijne humoristische zinnekens opdist. Zijn werk is meer dan een belofte geweest; daar zat al zoveel zuiver en af in, en iedereen verwelkomde in hem een groot verteller. De oorlog had den armen jongen door Frankrijk en Engeland gezwierd en als hij weer te Lier na den wapenstilstand kwam sterven, zei hij nog: ‘Voor mij is Lier het middenpunt der Aarde.’ Karel De Winter, die Pan geschreven heeft, ziet er niets Panachtig uit. Bleek en mager. En hij is coiffeur. De ogen goed open in 't jongensguitig gelaat, zit hij te schrijven aan Pan te midden der geuren van amandelzeep, cosmetique, rezeda, violet en ‘quelques Fleurs de France’. Daar komt een baardkalant en Karel zeept in, wet zijn mes en | |
[pagina 121]
| |
scheert, en terwijl de kalant uit een zeepmond vertelt dat Joke van Mieke van Pitje van 't Hoekske van de Kluizeplein heur negenoog is opengebroken, ziet Karel zijn harigen Pan al fluitblazend door zijn verbeelding dansen, vergezeld van nimfen, sylphen, kabouters en druivenpersende bacchanten. Enfin, de man is weg en Karel dicht voort. Maar daar is er nu weer een om zijn haar te laten snijden. Zo gaat dit heel den dag; tussen twee baarden in wordt Pan, die Brabantse guirlande, geboren. Reimond Kimpe, van Gent gekomen, met in zich nog het dromerige uit het kunstzinnige Laethem, gaat weldra aan 't zingen, kleine gedichtjes, die met enkele trekjes en een paar kleuren, het innige, klare Lier verbeelden. De smieren, die over de markt wandelen terwijl de zon in 't goud der huizen zit, de kraaien op het kruis van den Begijnhoftoren, een ballon die boven de juichende stad drijft, en meteen worden die dingen aanleiding tot het uiten van diepe weemoedige gevoelens ener zoekende ziel. Maar tussendoor ging hij zijn aandoeningen met het penseel ook aan 't schilderen, gelukte er in, kwam onder de bekoring der kleur en schildert gewonnen verloren schone droomnaturen, waar stilte en vrede over feselt. Flor Van Reeth, woont niet in Lier, is niet van Lier! Maar zijn ziel is te Lier! Hij is geen van die | |
[pagina 122]
| |
vele bijen die eens, of nu en dan, wat honing naar Lier komen halen, maar zijn werk is helemaal te Lier op het Begijnhof. Hij werkt er, droomt er en leeft er hele dagen. Zijn werk is een betrachting naar den witten, mystieken, volstrekten vrede van het Katholiek geloof. Daarom die deuren, die op elkander openstaan. Men ziet er door een lange witte gang, door een keuken, verder door den hof, in een verder huizeken, waar een Begijntje te bidden zit. Het is lijk iemand die droomt en altijd maar dichter en dichter bij een zoet geheim komt. Een venster, niets anders dan een venster, maar 't weerspiegelt den muur van een straatje, en achter dien muur, door een poortje, een tuintje, waarin de Aankondiging gebeurt. Het begijnhof van Van Reeth is een visioenbegijnhof, dat den geest uitnodigt, om in zijn witte stilte en gouden wierookvrede smiltend te komen genieten en Jan Van Ruysbroeck en Thomas à Kempis. Alles is er overgoten met een zachte symboliek. Alles zwijgt er, 't is er het rijk van de stilte. 't Is of de gebeden als de: Magnificat, De Profundis, Laudate Dominum, Miserere, Rorate Coeli, een vorm hebben aangenomen. Emest en Antoon De Weert zijn gebroeders dichters, zonen van Frans De Weert, die ook dichter was. Waar de laatste broer zijn hartstocht in Kloosiaanse sonnetten, in de stilte van zijn | |
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
afgetrokken leven, neerschrijft, zingt zijn jongere broeder Ernest gemoedelijk en volkser: van den toren, van het wit Begijnhof, van den ouden watermolen, van de klokken, van het lijden en de vreugde van Vlaanderen. 't Smaakt goed als een klare pint Nethewater dat nog geurt naar de bloemen, en in zijn klaar nat de stad weerrspiegelt. Daar zijn de gebroeders Verstreken. Jules zijn trek is naar de oude, vochtige huizen van 't Begijnhof, naar weemoedige waterkantjes en de dromerige heide rond Lier. De FiIle zijn broer, is een caricaturist die de typiekste kerels van Lierke Plezierke op ne sibot neerkrabbelt. Op het Begijnhof woont Van der Hallen, schrijft sprookjes in een Franciscaans kamerken, en droomt er over de heiligen en de engelen der primitieven. Daar verder, in dezelfde straat in ‘'t Soete Naemken Jezus’ woont de toondichter Frans Bogaerts. Door de stilte van 't Begijnhof zweven zijn gevoelvolle accoorden en klinken de graaggezongen volksliederen op teksten van Ernest De Weert. Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat er Van Rompay te schilderen. En 't Spaans bloed klapt in de kleuren. 't Is hevig en juichend van kleur; hoe heviger hoe liever; 't moet gloeien en glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude | |
[pagina 125]
| |
witte muren en diaphane hemelen. Frans Ros is niet uit de schoonheid van de Kerk te slagen. De grote kerk van binnen, met haar witte, als zwevende ruimte, met de geheimzinnige schemeringen der kapellen, waar de kerkramen den dag in een tuil van alle kleuren opvangen. De kerk met haar stenen juweel 't wemelend oksaal, het uitzicht op de sacristij, en het edel doorzicht der zij- en middenbeuken, en dan het wisselend licht, dat telkens nieuwe verrassingen opengordijnt! Dat is immer het genoegen van Ros. En als onder de hoge gewelven verdwijnend, brengt hij het lichtgeheim der kerk in vloeiende, aarzelende tonen dromerig op het doek. 't Is in die kerk, op dat oksaal, dat Paul Van Wassenhoven, ook een Spaanse kop, zijn melodieuze missen naar de gewelven laat vleugelen. En Renaat Veremans die ‒ wie kent hem niet? ‒ orgel speelt in een schone Antwerpse kerk, kan zijn Lier maar niet vergeten, en komt zijn inspiratie voor zijn frisse, stralende, sterke liederen langs de oude straatjes en de met bloemen beboorde Nethe zoeken. Het leven trekt de mensen van hier naar ginder en zo is Jaak Opsomer, de broeder van den Door, in Lokeren verzeild waar hij orgel speelde, wijn verkoopt, maar niet moe wordt zijn schone, innige liederen te componeren. | |
[pagina 126]
| |
De defilé der kunstenaars houdt niet op: Daarachter komen er nog, nog, nog. Daarachter komen er nog. Maar hoort ge dien hamerslag, ziet ge de vonken spatten in die zwarte smisse. Ziet ge die reuzengestalte en die spierballenarm op en neer gaan: Dat is Lodewijk Van Boeckel! Laat hem gerust! Ga op zij! De blaasbalg zoeft het vuur aan, een nieuw wit gloeiend ijzer wordt op 't aambeeld gelegd, en de hamer mokert er op, de vonken fonteinen; wild is de slag, als om 't aambeeld zelf kapot te slaan, maar zie, van onder dit wilde geweld, floroent een Rubensiaanse, malse bloemengarve open. En laat me nu mijn hoed afdoen, als ik van Raymond De la Haye wat zeggen wil, om zijn schone kunst en om zijn stommen dood. Hij was de man van het Nethelandschap, dat hij in al zijn aspecten heeft geschilderd. De Nethe was de jordane van zijn hart en de aderslag zijns levens. De natuur! De natuur! In hare frisse maagdelijkheid en heerlijkheid! Zij was hem als een vrouw, als een moeder die hij vereerde, en wier lof hij zong in zijn lichte, kleurige schilderijen. 't Zijn hymnussen aan de zon, aan het licht, aan den groei, het zaad, de vruchtbaarheid en de rust der moeder aarde. Een mystiek-heleense vreugde en harmonische levenslust trilt in 't gewemel der warme, | |
[pagina 127]
| |
juichende kleuren, en een stille symboliek brengt wijding aan de dingen. Blauwe nachthemel, krioelend van sterren, en daaronder, in de verte achter zomernevel, de stad, waar de lichtjes pinkelen. Naakte kinderen die in het overneethse veld de zonneopkomst komen begroeten. De fruitbomen in vollen, witten, malsen bloei en ginder een Lievevrouwken in een baankapelleken. De la Haye was een ernstig filozoof en schoon idealist, en zijn lange gestalte in magenta gaf hem 't aanzien van een apostelfiguur. Hij was een hoogstaand mens, sterk en nobel van geest. Hij deed soms denken aan Da Vind en Goethe. Hij beminde op een religieuze wijze de natuur. Hij kon er niet uitblijven en met den boterham in de hand trok hij de velden in, bewonderde en werkte. Dweper met Gezelle, Beethoven, Wagner, Verlaine en Sint Franciscus, en daarbij een meeslepend causeur zijnde, bracht hij de kunstzinnige jeugd in verrukking, en veel mannen, die nu bloeien, hebben de ontluiking van hunnen geest aan hem te danken. En terwijl hij juist tot de volle, schone rijpheid in zijn werk kwam, en de hoogste schoonheden in zijn werk ging bereiken, knalt de oorlog los, sleurt hem er mee in, en den eersten dag reeds sloeg een nietig bolleken Duits lood dit schone harmonische en rijke leven kapot. | |
[pagina 128]
| |
Maar 't leven rolt voort en van onder de dode bladeren tokkelt de Lente nieuwe krachten en bloeisels op; de kunstenaars spruiten uit den grond en 't is de volle Lierse Lente! Maar genoeg! genoeg! Ge moet met mij toch bekennen dat het Liers tuiltje van kunstenaars verzamelenswaard genoeg is om in een pronkerig vaasken te zetten? En toch nog één, en over hem wat meer, omdat hij het meest, het beste, het echte Liers-Lier vertolkt en vertegenwoordigt. 't Is Isidoor Opsomer. Opsomer is kaal, maar niet van dat kaal om mee te lachen; natuurlijk kaal, alsof hij kaal geboren is, kaal zonder hobbel of knobbel, schoon, rond en gezond, goed gedraaid, effen en af. De champagne-blonde haarkens rond den schedel tellen niet mee, omdat ze zo blond-wit zijn, zo ver van elkaar en zo kort. Hij is gezond en roze van wezen. Men zegt onwillekeurig ‘oh!’, men glimlacht, en men wenst er ook zo fris, opgewekt, en vers-geboren-blij uit te zien. Hij is bloemig. En weer boven den malsen, roden mond een partijtje champagne-blonde, korte haarkens, en ook zijn van die kleur en dit gehalte de wenkbrauwen boven de goed-open blauwe ogen. Als ik nu nog zal gezegd hebben dat de neus zweemt | |
[pagina 129]
| |
naar iets Bourbonachtigs, en dat hij moet oppassen (Opsomer) om geen dubbele kin te krijgen, dan hebt g'hem tot aan den hals. Zo bloemt hij blond en roze boven den immer vlekkelozen dubbelen kraag, waaruit een fijnzijden strikdas riviert, waarop een fijne perel drijft. En hij is lenig en groot, heeft een blij voorkomen, en is een joviale verschijning. Dat is Isidoor Opsomer: den Door met zijn 's werkendaagsen naam, den kameradennaam. In zijn eigen werk wordt hij niet verlamd en afgedijkt door princiepen, die hij met een suikertang uit boeken heeft opgepikt. Het leven is een tuin en rijk aan verschillende vruchten, en alle smaken zijn niet eender. Hij schildert zijn schilderijen zó, niet daarvoor of daarom, maar omdat hij het zo het liefste ziet en 't liefste doet. Hij schildert met het hart. En hij is ook poëet van de kleine, oude stad, die mij ook zo lief is, die ik ook zo gaarne zie, om hare ligging, hare stemming, hare kleur, hare lijn, haar voorkomen, hare silhouet, om haar licht, hare lucht, en hare ziel! Allemaal dingen, die met de seizoenen en de dagen en de uren verwisselen en veranderen, en toch altijd hetzelfde blijven. ‒ Want altijd blijft het haar licht, hare kleur en hare lijn, en niet van een ander; zoals een mens in al zijn innerlijke | |
[pagina 130]
| |
roeringen gestadig verandert, en toch geen ander wordt, maar steeds zich zelve blijft. Zo heeft een mens een persoonlijkheid, zo heeft een stad die ook, en dit heeft Door goed en fijn begrepen. Daarom is hij zo een schoon schilder. Opsomer schildert naakt, portret, stilleven, composities, het ene al beter dan 't andere. Hij etst, tekent, steendrukt, pasteleert, waterverft, olieverft, het ene al beter dan 't andere, maar overal is er zijn poot in, zijn goesting, zijn kleur, een vlaamse kleur, iets lijk fruit, zijde en fluweel, een beetje zilverig van kleur, verschoten, met een vlek goud er opgeklatst, gespetterd, altijd groots van opzet en dat vooral. Zowel die rode en groene appel op een tinnen schaal, als die kloekgeborstelde vrouw van Katwijk, koninklijk tegen de lichte lucht, zowel als de Blauwe Poort van het Begijnhof. Maar ik zie hem het liefst als hij het stadje schildert. Het stadje is schoon, en Opsomer kan het schoon laten zien. Dit lied van den steen, dit zachte gemurmureer der witte muurkens, de fluwelen zachtheid der bemoste pannen, dat heeft Opsomer geschilderd door dik en dun, in alle weren en seizoenen. Die dingen hebben Opsomer naar 't Begijnhof gelokt en in Lier gehouden: die dingen heeft hij in hunne kleurentaal beluisterd, en onder zijn handen is het een zwierig, breed en eenvoudig lied gewor- | |
[pagina 131]
| |
den, waar wij gaarne naar luisteren. Hij is de grote poëet van het Lierse koleur. Heeft de Lyrische Lier niet dapper gegonsd te Lier? En nu Gegroet o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gommarus, en der andere heiligen die er leefden: Lier der goede Lierse vlaaikens, der ronde bruggen, der hartelijke mannekensbladen, en der klaar weerspiegelende waterkens! Gegroet het gelovige Lier der gebeden, Lieve-vrouwen beewegen en processies; Lier der klappeien; Lier der siroopstekken, der speculatieventen en der tikkenhanen op een stoksken; Lier van Breughel, van Teniers, en der drie dubbelkinnige Jordaenskoppen; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goeden cier op een plezante manier. Lier van De Braeckeleer en Pieter Vermeer; Lier der Begijnen, der Ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der Schapenkoppen. Lier van den schonen blijden toren, Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen! Lier der luidende klokken, zingende torens en eeuwigen beiaard; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, vissers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der toneelspelers en der soupers, der maatschappijs en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmel- | |
[pagina 132]
| |
kers, der vasters, kwezels, uit gebrek van ezels! Gegroet Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten, nieuwjaarsbrieven, der 3 Koningen die om ter slechtste zingen. Gegroet Lier van Rubens, van Cornelis De Bie, Tony en David Jan Baptist, en menig anderen poëet en artist, zo van de besten, als die in nesten! Vlaams Lier, de Vlaamse stad van Vlaanderen! Gegroet! Gegroet O Lier, gegroet, gegroet
Lierke Plezierke!
Nog duizend pluimen op uw hoed!
Lier, 30 November 1924 |
|