die wijn zich gemeen-weg noemt, Pommerol, Vandanges, Nuits, Chateau, Porto, Vermouth, Moezel. Hij geeft hun zelf een naam, naar gelang den smaak, den geur, de kleur, de aandoening en deels 't land van herkomst. En zoo liggen daar dan die zwarte, doffe flesschen in de stille geheimzinnigheid van den kelder als kostelijke tooverboeken en slapende krachten met een mystieken titel. Ze dragen namen als:
‘Zijbeekske van de Jordaan’. 't Is een wit wijntje, teeder dooramberd, met een nederigen geur als van lentevioletten.
‘Ader van Christus’, donker robijnig naast 't zwart af, zacht als fluweel, en waarvan de smaak traag, als wierook in de kerk, aan 't gehemelte blijft hangen.
‘Glimlach van Onze-Lieve-Vrouw’, een hel, gulden sap, glanzend en klaar als een zon; een wijn die u frisch maakt en opwekkend als muziek van hooge orgelnoten.
‘Dauw uit de Hemelsche Voorhoven’, geel en ernstig glorend, als de gele steen, die de prelaten op hun witten handschoen dragen, uitwasemend een tuil van wondere bloemengeuren, sterk genoeg om door den reuk alleen vol zaligheid te loopen.
‘Regenboog van 't Belofte Land’, een fonkelend, rood vocht, door 't verouderen, door de veel jaren flesch, rozig van kleur verschoten; als de flesch opengaat is het of men karren fruit riekt, welk fruit kan men niet zeggen, alle fruit, echt en ingebeeld bijeen; die wijn is