| |
| |
| |
Het vliegtuig.
MARIEKE was gekomen!
Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in den uitkoom.
Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook rijkelijk door haar.
Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het riet.
Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.
Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open. Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als een stuk gesneden uit Aprilschen grond. 't Was sap!
Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien.
| |
| |
En Pallieter deed het. Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.
Hij zei: ‘Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak Marieke.’
Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den langen zomer.
De heette stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.
Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de lucht bleef frisch en puur.
Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van de zee welden al heure goedheden naar omhoog.
De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!
Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de dichtbebloemde wegen.
Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten?
Er ontbrak nog melk en honing in de beken.
Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de duizend!....
| |
| |
En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.
Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer van Marieke, en riep door 't sleutelgat: ‘De maaiers staan in 't gers! Kom zien, kom rap!’
Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.
Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den hals. -
‘Och hoe schoen!’ ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. ‘Kom,’ riep hij, ‘of ik val!’ en hij greep haar hand, en zij ritsten van den trap, staken hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed gedacht te paard te rijden.
Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie, buiten.
't Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.
't Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.
| |
| |
Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.
Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden sprong.
Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug, en plaatste zich achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap te overzien.
En de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte aanhoudend.
De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat witte damp, maar de verten waren klaar.
Er hongen drie leeuwerikken te trillen in een lichtgroene lucht, en de laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende zon.
Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet.
Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke zomerwerk.
Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater werd zichtbaar hier en | |
| |
daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de lichtgroene afgemaaide plekken.
Overal ronkten de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen - klein en miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht - waren in de beemdenwijdheid groot en lang.
En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de horizonnen.
Dat spoot stralen uit de zeisens.
‘Kom,’ zei Pallieter, ‘de zon heed de zeiselen geweeën.’
En met een ‘dju’ reden ze verder langs den molligen weg en klaterende boomen, de open velden in.
Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de aardvlokken boven hun hoofd vlogen.
Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.
De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche morgenlucht.
Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe korenbloemekens aan den boord.
Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het gele koren een blinking van bleek goud.
Een haas schoot schuins over den weg, en daar in verschomploegde voren, tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.
Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.
Dien morgen was er ievers een koekoek.
| |
| |
Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden.
Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit, haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van hare broek.
En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten.
Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er mee boven zijnen kop.
Hij riep ‘Dju, Dju!’ en Beiaard versnelde den pootslag, en rok zijn lijf wat langer uit.
't Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde lijk een aardsche waterloop.
Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond haar handen en gichelde van 't lachen.
Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan.
Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek.
Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkens gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het zweet met haar halsdoeksken weg.
Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden | |
| |
grooter dan anders. Hij tikte op haar handen, en wees haar de vier torens die men van hier zien liggen kon: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen.
Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen, aan den achtersten Nethedraai.
Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst der aarde.
De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon.
Het licht hing in het dal gelijk een dichte wind, en Pallieter en Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de uitgestrektheid zien.
En met zijn platte hand het dal aanwijzend zei Pallieter:
‘Dat is man beste kamer! Ma salon! De loecht is ma plafon, de zon man horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor... man bed is zonder vrijw!’
Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde, Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag.
Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof men hem een poort opendeed vol zoete riekende appelen -
Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het grootste ding gebeurde -
Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht | |
| |
een geweldig geronk. Zij zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor en geronk, effen als op water, door de lucht schoof.
Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog.
't Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot, veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart schrilwit op 't warme blauw.
De lucht was vol stalen geronk, en al de menschen in het dal liepen van hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog.
‘Nen engel heet er ni aan,’ zei Pallieter stil.
‘Neeë,’ zei Marieke, ‘ik kan man oege ni geloeve!’
En zwijgend volgden ze, met het keeren van hoofd, de wending van zijn vlucht.
Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen.
Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe.
| |
| |
De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend weghuusden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog.
‘Kom!’ huilde Pallieter.
‘Mor 't water!’ riep Marieke bevreesd.
‘Water, water, water! Over het water! Dju!’... En hij gaf Beiaard twee stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door, recht vooruit.
Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen.
Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling, en de grond als een rap water.
Pallieter riep en vloekte maar ‘Dju! Dju!’
Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen!
Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil.
Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater!
't Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal | |
| |
als van honderd hevige fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open, en smakte en sloeg tot op den dijk.
Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders.
Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel moeite, druipend lijk een regenwolk, op den dijk.
Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de koppen loopen, en gedrieën een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en licht, als om met een hand maar op te heffen.
Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over de ooren.
Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de geweldige peereleeren schroef.
Pallieter vroeg:
‘Hoeveul vraagde oem het Scheld te late zien!’
De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij eindelijk toegaven.
Hij wreef in zijn handen en zei: ‘Nij gaan we is samen in het rijk der zon.’
‘Er is maar voor twee man plaats,’ merkte de stuurman op.
Het was lijk een steen op Pallieter zijn hert.
‘Da's spijtig, hé kind,’ zei hij, ‘mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel.’
| |
| |
Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard...
Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!...
Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwmenschen hun rokken naar omhoog.
De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had van gevoeld.
Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van verwondering mee, en ginder in 't rood op 'n wit paard reed Marieke op den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep ‘tot straks, tot straks!’ maar daar hoorde hij niets van terwille van de schroef.
Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp en versmolt. 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in de diepte viel.
Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was.
Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer en meer openrokken.
Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en boomen en de Nethe!
| |
| |
't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.
Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een groot mysterie.
‘Och wat is den aardbol schoen!’ zei Pallieter.
Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef; 't was alsof zij er op gedragen werden.
Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten, een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl, op weg naar iets eeuwigs! Hij was als zat van ruimte! En daaronder lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: ‘Hoe schoon, hoe schoon!’... en dan... ‘O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt geblazen!’
Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek, en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel, heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte, matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand bedekken en hij zei:
| |
| |
‘Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke dá z' allemaal gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomas à Kempis, als g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!’
|
|