| |
| |
| |
Een saterachtige dag.
'T WAS al wat na de kermis....
Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.
Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke lijnen morgendamp.
De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken luidden uit kloosters en uit | |
| |
kerken en schril treingefluit de lucht doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.
Ommiste koeien loeiden naar malkander.
Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten zat en hij zei:
‘O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw ooghen en met een hair van uwen halse!’
Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.
De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe diepten gaapten over de aarde.
De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelend het land.
Versch-omploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:
‘Vader zon bevrucht Moeder aarde!’
En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den berg af in 't natbedauwde veld.
Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en zong het land bijeen.
De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan korenvelden en savooien.
| |
| |
Pallieter verblijde zich om de blauwheid van de lucht en den kalmen reuk der aarde.
De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof balkte een ezel lijk een verroeste pomp.
De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor goed, de winter was vergeten, en de reusachtige zomer stond voor de deur.
Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge vischen.
En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
Daarom zeiden de philosophen: ‘Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!’ Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
‘Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!’ zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
| |
| |
De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods, bloedroods in Pallieters oogen pikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote vijver bloed.
Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een zucht van bewondering:
‘Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?’
Hij werd er naartoe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest die geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend:
‘Koleuren, koleuren is alles in alles!’
Hij ging voort, en wilde de beggijnenbosschen in, de eeuwige beggijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van vogelen of van | |
| |
wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is als een zee!
Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van hazennoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik op de bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven was.
Er klonk muziek van honderdduizend vogelen. 't Kwam als een regen uit de zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van vliegen en insecten.
Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens; broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van beken en moerasjes.
De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout. En | |
| |
dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud.
Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af; zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorpierde.
't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk onder water.
En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: ‘Pallieter!’ Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's dood in de verre grijsheid van het bosch.
En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.
‘Nij hemme de boeme gesproke,’ zei Pallieter, en zingend liep hij verder.
Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen aan den voet der boomen.
| |
| |
Overal lagen konijnenkeuteltjes, en de diertjes ervan, door Pallieters lied verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:
‘Oemda ne vos gi gers ét, mut hem steurve! Arme voskes!’
Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin van een beek. De boschreuk hing òm hem, zijn frak en zijn handen zagen groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!
Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!
‘Mor da's veur later!’ zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.
Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle | |
| |
maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe:
‘O wandelende herberg, wees gedankt!’
Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide knallen van zijn zweep, en hij dacht:
‘Marieken is hier nog te keurt!’
O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!....
En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte bollekes, maar steeds een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen. Hij deed zijn oogen toe van klimmend genot, en zong op haar:
o zallef, o heunink, o boter der ziel!’
Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond, rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.
| |
| |
De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den hemel.
Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.
Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op'nen één-twee-drie, stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.
Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden buik.
Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.
En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukte een pisbloem af, stak ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.
De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder een aalbeziënstruik te slapen.
De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand, en de twee ganzen stonden nevenseen door de haag te gluren.
Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.
| |
| |
De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe was schelblinkend als de rug van een visch.
De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....
't Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker worden, en al geeuwend riep hij:
‘Heb dank, o Heer, die man oegen ope doe om nief plezier veur manne mond!’....
't Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:
‘b'halve die gebakke zijn....’
‘Bruur,’ kloeg Charlot, ‘er is gin botermelk op de Waterschrans....’
‘Got er halen nor boerken aap!....’
‘Wa peisde wel,’ valt ze kwaad uit, ‘zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?’
‘Willek meegaan?’ vroeg Pallieter pinkend.
‘Kunde allien ni gaan?’
‘Om ginne woroem, meske!’
‘'k Zal 't ontijve!’ zei Charlot. ‘Wacht mor toetda ge mij is noodig 'et!’ en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar. En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden in.
| |
| |
De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk het uitsterven van groote klokken.
Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door hun kleeren heen op hunnen buik, en het kersensap verkoelde hunne darmen. Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot dierf niet en vroeg:
‘Zet er mij is over, bruur!’
‘Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal oe 'n hand geve!’
‘Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!’
‘Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!’
‘Noet of van zelêve ni!’ en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat smaller werd.
‘Allez toe, meske, zievert ni!’ maande Pallieter.
‘Draaid-oe dan oem, dagge ma' ni' zie,’ zei ze gebiedend.
Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, heur rokken opheffen, en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.
| |
| |
Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, enz. tot ze geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te lachen dat hij rood zag lijk een kers.
‘Neeë,’ riep Charlot, ‘ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te gaan!’ en ze trok een gezicht als wilde ze gaan weenen.
‘Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!’ En meteen wipte hij over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem, met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar oogen.
‘Ziedaar, geloovig vliespaleis,’ zei Pallieter haar neêrzettend.
Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.
Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine wolkskes dreven.
Pallieter zag Charlot koppen en zei:
‘Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve, wanneer da ze na komt.’
| |
| |
‘Och ja!’ riep ze luid van overmatige vreugde, ‘wa zal da plizant zijn!’ En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.
Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen anderen kant, terwille van de beek.
Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een ‘schaapkesmerkt’, allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden waren lijk vuur en vlam!
‘Charlot, scheid eruit van Marieken!’ riep Pallieter. ‘De zurkel brandt! De zurkel brandt!’
Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan!
Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij zei:
‘Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en botermelk in de stoof!’
Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was.
‘Kom voort,’ zei Charlot, ‘wat is er nij on roeë zurkel te zien!’
‘Wacht toetda 't gedaan is!’ en Pallieter roerde niet meer.
‘Dan geun 'k allien voert,’ zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan den arm, en | |
| |
scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de kronkelende wegelkens in....
De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één witte ster.
Toen ging Pallieter voort.
De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart ging ópen voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond hem, was het in zijn hart.
Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met doorzakkende knieën over den weg - zij zwegen en rookten, en wat kwijnend licht glom aan het punt van het staal.
In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker.
Daar erkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos en aschgrijs in den avond, met zijn steltenpooten in het water van een beeksken, nog te loeren stond naar visch.
De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers.
Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het onregelmatig scheefschokken der hooge wielen.
En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de geburen.
‘Eh!’ riep Pallieter, bij een plots gedacht, ‘mag ik oep oe kar kome?’
| |
| |
‘Ja, kom mor!’ riep ze verblijd.
En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende gers.
Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde.
Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider in den opgeklommen avond.
Stilte omringde de wereld en de sterren stonden groot en talloos in de schalieblauwe hemelrondte.
Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar....
Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het paard hinnikte.
Zij sprong op en zei haastig:
‘Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!’
‘Nog, iest e kuske! Toet te neuste kier!’ En hij sprong van boven van de kar.
Zij antwoordde niets, riep ‘Dju!’ tot het paard, en trok feller aan den toom.
Pallieter zag de snellergaande kar in den donkere verloren gaan, en hij zei tot zijn eigen:
‘Onvoorziene liefde smokt het best.’
En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.
|
|