| |
| |
| |
Kermismorgend.
DE morgenddamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van overal de klokken begonnen te luiden.
Als Pallieter zag wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op het donkere beiaardkamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding bekomen zag hij daaronder het frissche morgendland in al zijn deinende wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.
Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe | |
| |
kermis-vlag, en de zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. En nadat hij met Charlot koffie had gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen al smorend een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.
Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij den scherpen reuk van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers bier en speelde met de kegelen.
Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.
Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarus' toren rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er wandelden reeds venten met balonnekens en wat verder klopte een Italiaansche orgel.
Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten. - ‘'t Mag zijn wa' wilt,’ zei ze, ‘mor iest veur God gezorgd.’
En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix en al de vele heiligen van haar kamer.
‘Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien,’ zei ze. En daarrond en daartusschen zette ze zilver- | |
| |
glazen vazen met bloemen, en kandelaren in oud koper met papier omkrulde keerskes in.
Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.
En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van kindeken Jezus' Moeder...
Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht:
‘Och, wadde schoe kind!...’
Het mannenvolk kwam te voet achteraan.
Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over waarrond een bleektonig lint stijf neerhing.
Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren, purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij met een zuigend kind.
Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.
Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.
De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze | |
| |
pakte ze vast, kuste haar op den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik lijf.
‘Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!’ riep ze. ‘O ma' Marieke, ma' Marieke!...’ En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op Mariekens gezicht.
De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: ‘nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch.’
Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de processie.
Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieders stond verpaft van den schoonen pauwesteert.
De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de wereld in de zon.
Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.
Aan 't fonteintje gekomen waaronder Marieke | |
| |
heur hand openhield voor de waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:
‘Lot ma' oe' nij is fijn bezien!’
Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.
En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde kranslicht in heur haar. En Pallieter zei:
‘Ge komt niks te keurt as vleugeltjes.’
Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.
En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:
‘Spelt nog is e' lieke?’
En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.
Maar daar schoot ineens de lucht vol groote | |
| |
klokkenklanken. Pallieter riep: ‘Z'is dor, z's dor! Manne, kom!’....
En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.
Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.
Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een djimslag, en dan een langzame feestmarsch van koperen muziek.
‘Z'is dor!’ riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den blonden weg vrij te maken.
De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te lezen.
En daar, van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde Beggijnenvest.
Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en wit koorhemd. De dag glom op zijn platten kletskop waarover een dunne klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn oogen zagen naar omlaag.
Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als de grooten, hunne oogen | |
| |
naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.
Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend kruid.
De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten als een zee.
De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun kleeren roken naar de kas.
Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het keeren van de jaren.
Het was ‘de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in ons land gevaren.’
En daarachter luidopbellende, kwamen al de vrouwelijke leden van de congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten ‘bid voor ons’ | |
| |
antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische beggijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met zilveren medalieken aan den hals.
Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.
Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden met staf en lanteren.
Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot stralen in de lucht.
En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende kantieken in 't latijn.
Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van 't begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie blinde venten waren er ook bij.
En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven van gezang en belgerinkel en zoeten wierrooksmoor, kwam de Baas van hierboven de processie sluiten.
| |
| |
Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.
Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met 't Heilig brood er in, vòor zijn gezicht hield.
Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn ooren.
Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar achteraan.
En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.
De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den grooten feestdag in de lucht.
Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.
‘Kom, zei hij, we gon 't er oek achter.’
En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij Pallieter, den Bruur, sloot de processie, en droeg een brandend keersken.
De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een balsem.
In de rustige Zondagvelden was geen mensch.
| |
| |
De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bischoppekes gedanst, elk met een paksken suikerboonen. Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde. Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger. Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen:
Is menhier Pastoer ni t'huis
En hij, de pastoor, zong terug met brekende | |
| |
stem, terwijl hij met den wijsvinger de maat sloeg:
Ze zegge dat ik ne voddeman ben
Ze zegge dat ik gi geld en hem.
Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes hand en trok het meisje mee naar de dansende bende, en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai dat de pastoor er zich krom van lachte. En Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven den kop en wilde van geen stilstaan weten.
Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen.
|
|