Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd'lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water!
De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.
Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol.
Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.
‘Da's manna!’ zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.
En daar kwam wêer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.
Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land