| |
| |
| |
Het oord der Mirakelen
DES morgens wandelen we onder de palmboomen langs de blauwe zee, die gedurig wisselt van kleur. Er zijn dunne wolken, die van achter de zee aankomen, en zich ginder wit en loodgrijs rond de verre bergtoppen optasten en daar dreigend blijven hangen. Op de kleine vischmarkt liggen de zeevisschen in al hunne
iriseeringspracht te kleuren, om een schildershart van vreugde te doen bibberen. We laten onder palmboomen ons portret trekken, dat dezen avond af zal zijn. Het blauw des hemels is zoo glanzend, het licht zoo schril, dat haast elkendeen met 'n zwarten bril loopt; mijn zusters ook, maar ik duw liever mijn hoed dieper op het hoofd, want het is zonde deze schoone kleuren door een roetglas te moeten zien.
Na het noeneten doen we per auto la grande Corniche. Er is ons verzekerd, dat de weg een autoweg is, en de schrik van Assisi is er nu niet bij. De auto klimt 400 meters hoog, tusschen en rond de flank der bergen, die geweldig en somber aandoen met den tulband van wolken rond hunnen top, en nu en dan zien we de glanzende zee van uit die hoogte, en overschouwen zeer ver de nerveuse kust, waarnevens de guirlande van dorpkens, steden en tuinen schittert.
| |
| |
Van de hoogte van La Turbie, waar ons Rachel lapissen koopt, en waar op 't hoogste een stuk witmarmeren Grieksche tempel als een altaar blankt, wordt het vergezicht nog wijder en rijker, we zien recht in Monte-Carlo, en op de bepaleisde rots van Monaco, Mentone en andere vlekken aan de zee en op de bergen. En die eeuwige bloemen, die er overal rond vlammen als een veelkleurig vuur! En de zon daarover! 't Is eenig en men denkt dat het een leugen is. In Mentone wordt op de grens wat Italiaansch lederwerk gekocht, terwijl ik naar een oud Fransch zanger luister, die in de nis eener rots plezante liedjes zingt op de guitaar, en dan met zijn hoogen hoed rond gaat.
Te Monte-Carlo wordt er thee gedronken bij de Kurzaal, onder de palmen; naar het water gezien, dat anijsgroen, blauw, en purper met een witten kant voor onze voeten speelt. In het terugrollen werp ik een vlug geschreven postkaart naar een politie, in de hoop, dat hij ze wel zal bussen. En langsheen de muren van bloemen, de straten van bloemen, keeren wij nevens de zee terug naar Nizza, waar we tot laat in den avond aan het maanbeschenen strand zitten.
De portretten zijn gelukt. Maar ik word danig ziek, van dien Franschen tabak geloof ik, moet heel den nacht aan 't open venster liggen, en ik ben het nog, als we den anderen dag naar Marseille stoomen. Van die stad heb ik niets gezien. Ik ben direct te bed gaan liggen, maar heb haast niet kunnen slapen van het duivelsch lawaai van trams, auto's, bussen, wagens en karren, dat heel den nacht voortduurde. Nu is het dan Zondag. En we rijden door het land van Fredrik Mistral, en Daudet, door Provence! Dat schooner is in de boeken, dan van uit den trein gezien.
Mireille zingt, Tartarin de Tarascon stoeft. Daar is Arles, waar de licht-gulzige Vincent van Gogh werkte. Doch het licht blijft achterwege, het regent. O, een regenzondag in Provence, waar heelder uren niets dan wijn- | |
| |
gaardvelden te zien zijn; kleine boomknotsers, die jong blad beginnen te geven, en hier en daar grijze, triestige huizekens in de vlakte en op de glooiingen. Fransche vlaggen aan de gevels, ter eere van Jeanne d'Arc, doen hun best de triestigheid te verjagen...
En ginder schimmen grijs achter den regen, de
ruggen van de Pyreneeën op. Medeen herinner ik mij, hoe vele jaren geleden, een woonwagen uit de Pyreneeën naar Lier kwam. De wagenbewoners bakten groote, ronde, dunne wafelen, tegen 5 centen het stuk, en de ouders, de kinderen, gingen zingend door de straten:
| |
| |
‘Voilà les gaufres de faridondière de faridondon!’
Om 8 uur zijn we te Lourdes, en terwijl zusters en vrouw moe te bed gaan, loop ik eens even naar het park en naar de grot. De drie kerken boven elkaar zijn naief van onder tot boven met kleurige lampekens verlicht, een groep menschen gaat, elk met een brandend kaarsken, de trappen langs weerskanten de kerk op en af, en zingen altijd hetzelfde liedjes: ‘Ave, ave Maria.’
Maar ik spoed mij naar de grot, waarop de kerk gebouwd is, en daar boven in de grot in het licht van een pyramide brandende kaarsen, schemert het blanke O.L. Vrouwebeeld in de rotsnis. Het is er eenzaam, enkele menschen bidden voor de traliën, en achter mij klotst en bruist in de duisternis de woelige bergstroom, de Gave.
Dat is nu het beeld, waar heel de geloovige wereld naar toeziet, als de pijn en mizerie hun lichaam benijpt, en als het verdriet hun hart komt raken. En al is het dit beeld niet dat geneest, maar de H. Moeder in den Hemel, toch zien miljoenen oogen er naar op, omdat de oogen iets willen zien; en de genade, troost, liefdebalsem en genezing vloeien hier uit den hemel als rozen onder de menschen. Als ik wegga, speelt het klokkespel ‘Ave, ave Maria.’ Heel de wereld kent het, zingt het, 't is het gekendste lied onder de menschen, en het is gemaakt, getoonzet door 'n eenvoudig man, den koster van het dorpken Berlaer, een uurken van Lier gelegen. Hij zei eens, eenige jaren geleden, tot mijn vriend, Renaat Veremans, wiens liedje: ‘Vlaanderen’ toen pas verschenen was: ‘Manneke,’ zei hij, ‘uw lieken is goed, maar dit en dat mankeert er aan. En naar mij moogt ge luisteren, want ik heb het beroemdste lied der wereld gemaakt, dat gezongen wordt door arm en rijk, graven en baronnen, gekend over land en over zee, door Spanjaards en matrozen, bekeerde Mooren en Chineezen, en dat liedje is: Maar eerst sprong hij terug op zijn fiets, en zong al lachend en voortrijdend: ‘Ave, ave Maria.’ Twee jaar
| |
| |
geleden is de man van het gekendste lied gestorven...
En de morgenzon kleurt roze de sneeuwtoppen der bergen, en komt haar gulden kleed over de schoone flanken der hoogten leggen, over de bergweiden en de woelige Gave.
We gaan naar de Mis in de onderste kerk, krijgen de H. Communie van een Portugeesch bisschop. Deze onderste kerk, de crypte genoemd, is enorm groot met ronde gewelven. Het is een smakelooze afgetapte mengelmoes van Romaansch en Byzantijnsch, met veel mozaieken, die dof, als koleurig slijk de kerk omgeven, langsheen de vele genummerde altaars. Alles is zeer kostelijk, maar alles is even vulgair, zonder ziel, zonder hartstocht. Men moet maar juist van Italië komen om dat zoo scherp te voelen. De kerk daarboven is beter, omdat 't er zoo simpel is, en zoo klein; en de bovenste, van een zoutelooze copieer-gothiek, is een museum geworden van giften: épauletten van officieren, medalies en dekoraties van generaals en baronnen, huwelijksdichten en haarlokken. En het doet wel triestig aan dat in het hevigste en levendigste brandpunt der Katholiciteit de kunst zoo niks is, maar zoo echt niks. En hier in zulke schoone, schilderachtige streek!
Want zie den kruisweg dien we opgaan, langs den steilen berg. Hoe zouteloos, hoe flauw en ordinair. Veronderstel eens een Rodin, de man der Burgers van Calais, wat die daar had kunnen van maken! Neen, voor wat kunst betreft, of ze dan romantiek, expressionistisch, of wat anders weze, als ze maar van binnen uit spreekt, is er in Lourdes gaar niets te vinden, dat is nul. Er wordt dan ook door ons naar niets gewezen, geen ‘oh’ geroepen, of we blijven ook niet staan.
Maar hier te Lourdes is het de menschheid die u aangrijpt, de menschheid in al hare ellende en mizerie van het lichaam, en in al hare liefde en geloof van de ziel.
Veel volk is nu te been, Portugeezen, groenig van huid als ongekookte garnaal; Fransche Zwitsers, waarvan de
| |
| |
vrouwen haar zwarte, langsweerskanten neerhangende hoed zoo bizonder is. Bretonsche vrouwen, die voor hoofddeksel, slechts een pinkgroot wit lappeken tulle of goed hebben. ‘Als hun muts gaat vliegen, snijden ze maar een stuksken van hunnen rok,’ zegt ons Emma. Het volk propt in de crypte, het woelt vòòr de kraantjes der fonteinen, om van het water door O.L. Vrouw aan Bernadette gewezen, te drinken en mee naar huis te nemen in emmerkens, bussen en flesschen. Het zit op de banken voor het O.L. Vrouwebeeld luidop te bidden, gaat kaarsen geven aan den ouden kaarsenaansteker, die de struiken van licht verzorgt en onderhoudt en zorgt dat alles opbrandt. Doch de eene struik is niet genoeg, en heelder vrachten kaarsen, worden met volle armen in bakken gelegd. De menschen gaan de onderste grot in, toetsen religieuze voorwerpen aan den grotwand, kussen hem, en houden de voorwerpen onder de druppels, die uit een spleet der grot lekken. Ander volk gaat den kruisweg op, en buiten aan de Piscinen zitten zieken te wachten om in de ijskoude baden gedompeld te worden. En in het dorp zijn er anderen, die nevens de winkels slenteren en iets zoeken te koopen. Want Lourdes is één winkel aan één, van bondieuseries, paternosters, medalies, Lieve Vrouwen die fosfoor lichten in den donkeren, en Lievevrouwen waarbinnen het refrein ‘Ave, ave Maria’ beiaardt, zelfs zijn er bonbons, zuurtjes, muntebollen met het water van Lourdes bereid. Er wordt hier wel te veel met het heilige geklast door die verkoopers.
Dat is Lourdes: kerk, grot, kruisweg, fontein, piscinen en winkels, en het huizeken der Gelukz. Bernadette. Tusschen die dingen van her en nog eens en nog eens te bezoeken, vergaan de dagen in Lourdes. En de menschenmassa is er dik lijk het haar op den hond. Menschelijk opzicht in kwestie van geloof en geloofsuitdrukking bestaat niet meer, ze bidden luidop, de armen uiteen, kussen de grot, kruipen op hun knieën de Scala
| |
| |
Sancta op, aan de eerste kruiswegstatie, ze kennen niets meer dan maar zooveel mogelijk hun liefde voor O.L. Vrouw te laten zien.
Maar ik zeg, er is al de ellende nevens de schoonste liefde. O, die ellende! En zie ze daar zitten wachten op de banken of in hunne wagentjes, om in het ijskoude water gesopt te worden. Gelaten zijn ze, terwijl van daarbinnen snijdende kreten weergalmen. Het zijn lammen, blinden, kreupelen, zenuwtrillers, schurftigen en andere mizerabelen. Zie die vrouw haar handen klepperen, zie dien man daar liggen, bleek, met den dood op het lijf. Een andere man met roode oogen is met een grijs jeukend schurft bedekt in aangezicht en handen, en nu en dan haalt hij uit zijn hals een grijze pel weg en komt er bloot vleesch te voorschijn. Het is iets afgrijselijks. Een vrouw zit daar met haar kind, dat ze met graangroote stukjes beschuit moet voeden, en telkens stikt het er in, wordt purper, huilt en woelt tot het stukje door de keel is; en het kind opent telkens opnieuw zijn mond en telkens plettert de dood het haast kapot. Dat duurt zoo al zeven jaar, vertelt ze ons. Nieuwe zieken worden in wagentjes aan gevoerd, naar de piscinen of naar de grot. Heel de mizerie der wereld, die men achter de gordijn verborgen houdt, ligt hier bloot in al zijn geweldige vreeselijkheid, dat ge u de handen voor het aangezicht brengt van ontzetting.
Maar zie daarnevens dan de liefde! Hoe elkendeen helpt en elkaar bijstaat. Hoe edel en arm die getroffenen met zorg omringen. Men ontziet zich niet den asem der teringlijders, de lucht van etter en zweeragiën in te asemen, men wendt het hoofd niet om bij het vastnemen der schurftigen, om ze in het water te dompelen. Men is vol vertrouwen op de H. Maagd en de gezondheidsleer is hier van geenen tel. Het is als bij een grooten brand, waar elkendeen emmers aangeeft. Maar hier is er de jacht niet in: 't gaat kalm, vol betrouwen, met de zekerheid dat genezing en troost zal komen. En hoor na, als
| |
| |
de menschen vertellen, die toch elk voor hun huiseken wat te vragen hebben, hoe ze hunne wenschen willen afleggen, als diè lamme maar geneest, als diè schurftige met zijn roode oogen, gaaf en frisch naar huis mag gaan, als dàt kind maar goed kan eten. Eigenliefde verdwijnt hier, en dat is het schoone mirakel, dat ge hier zienderoogen kunt genieten! Wat een gewoel! ginder wordt gepreekt, dààr wordt gezongen, ginder gebeden, daar Mis gedaan, het houdt niet op; geen rust, men bidt, men bestormt, men beknotst den hemel met gebeden.
En het spreekt van zelf, dat hier, met zoovele menschen, de zuivere liturgie niet kan plaats hebben. Veronderstel, honderd en zooveel altaars, en dan de liturgie tot in de puntjes uitgevoerd, terwijl het volk in en uit loopt, terwijl massas aanstroomen, terwijl er gepreekt, gebiecht, gezongen en gebeden wordt. Hier moet alles rap en veel gaan lijk een lepelengiet, voor duizenden. Het moet een delirium van uitend geloof zijn. En het is het! En daarom kunt ge het vergeven, dat de gebouwen eenig in hun smakeloosheid zijn; het hart der menschen klopt er, lijk het nergens schooner klopt. Ze leggen hunne ziel lijk tapijten open voor O.L. Vrouw en beminnen elkaar echt broederlijk voor eenige dagen.
Dan, na den noen, wonen wij de plechtige zegening van het H. Sacrament bij. Bezijds het groote plein zitten de zieken in de wagentjes, en staan de duizenden menschen in bijeengeperste hagen opeengepakt. En daar komt de priester met het H. Sacrament, en zegent de honderden zieken een voor een, terwijl in de stilte een eenzaam priester in het midden van het plein, Jezus, Maria en heel den hemel aanroept om genezing voor de zieken te geven. Zijn stem krijscht ten hemel, beukt klagend tegen de lucht, smeekt naar de hoogte, en trekt aan de genade des hemels! En het klinkt zoo ontroerend in de stilte, de wijde heilige stilte. Het is of heel de wereld luistert naar de smeekende stem, en of de besneeuwde toppen der Pyreneeën ginder, eerbiedig mee de klacht der wereld aan- | |
| |
hooren. Er gebeuren geen genezingen, maar de troost, de balsem van geduld, blinkt in de oogen der zieken...
We koopen in het dorp natuurlijk ook paternosters en medalies, en ik koop alvast een glazen bal, waarin te zien is de grot van Lourdes met O.L. Vrouw en de
geknielde Gelukz. Bernadette, en als men dien bol eens schudt, dan sneeuwt het over het cartonnen grotje. Dat is voor mijn kinderkens. En voor de oude moeder koopen wij een broche met onze Lievevrouw er op.
Des avonds gaat weer de keersekensprocessie en duizenden brandende kaarskens wandelen in de duisternis,
| |
| |
dat er de boomen van verlicht worden, en duizenden monden zingen aanhoudend het lied van den koster van Berlaer: ‘Ave, ave Maria’.
We gaan mee. Meikevers gonzen over de kaarsen, de sterren pralen in de lucht, en ginder boven op den Pic du Jer gloeit een kruis triomfantelijk in den nacht!
We zijn twee dagen te Lourdes geweest in die branding en koking van gebeden, en, als we den dag nadien het oord der mirakelen verlaten, groeten wij nog eens van uit den trein het witte beeld der Goddelijke ziekenverpleegster op wier moederlijken schoot de menschheid genezing zoekt en vindt.
|
|