| |
| |
| |
[6]
Met deze heete dagen wordt de H. Donatus gevierd, de beschermheilige van het dorp.
Dan is het groote kermis.
Dan komt er een danstent op het dorpsplein, keerskenschiet, een stootpaardekensmolen, (wie meestoot mag voor niets opzitten) een smoutebollen- warmenrek- en poppenkraam.
Dan doet de processie haren grooten toer langs de vaart, en de pastoor houdt weer dezelfde preek als verleden jaar, over Sint-Donatus.
Een heilige, die in zijn leven veel wonderen deed, o.a. een draak doodgeeselde; een dooden man, dien men naar het kerkhof droeg, even deed levend worden, om aan een valschen, hardnekkigen schuldeischer te laten bewijzen, dat hij niets te betalen had, zich opnieuw dan op
| |
| |
de baar lei, stierf, zoodat men hem gerust verder naar zijn graf kon dragen. Van dezen Heilige is verder nog bekend, dat, na een jaar van vlijmende droogte, hij het door zijn gebed zoo geweldig deed regenen, dat iedereen ineens kletsnat was tot op zijn hemd, maar dat hij er doorheen ging zonder in het minst bevochtigd te worden, en met kurkdroge kleederen t'huis kwam. ‘En zonder paraplu!’ zucht de pastoor er altijd bij.
Met die kermis staat heel het dorp op stelten van blijdschap. Daar is voor gewerkt en gespaard. Deuren en vensters worden opnieuw geschilderd, en de familieleden van verder af worden op het kermiseten uitgenoodigd.
Waarom zouden wij, als tijdelijke parochianen, ter eere van Sint-Donatus ook niet eens feesten? Wij hebben enkele kennissen uitgenoodigd, zoodat de tafel voor tien gedekt wordt. Van uit de naaste stad
| |
| |
is er gehaald wat er op een feest noodig is, want hier in 't dorp is er niets te krijgen, dan wat dun vleesch bij een gelegenheidsbeenhouwer. Er gloort een groote taart in 't midden van de tafel. Die taart zal na het eten in elf spieën verdeeld worden, want de meid krijgt er ook een. Zij glanst van 't koken en 't braden, de meid. 't Riekt goed in Minneke-Poes, de deuren en vensters staan open, en de doorzonde boschreuk labbert mee door het huis.
We zitten met de kennissen aan het geliefkoosd, aantrekkelijk ven nog een sigaar te smoren, als de meid roept om te komen eten.
Maar haar roep is nog niet uit de lucht gevallen, of de kinderen, die rond het ven aan 't loopen zijn, juichen: ‘Ginder komt Tante Anna en Nonkel Nest met de kinderen aan!’ Ze zijn met vijven.
Wij bezien malkander met ledige oogen. De jongste kinderen, die hen door het huis tegemoet loopen, zien
| |
| |
eens naar de taart, waarvan de spieën nu ineens versmallen in hun oogen. Ze hebben spijt van hun gejuich.
Had Nonkel Nest dat op voorhand maar laten weten, dan hadden wij twee taarten besteld, een paar jonge hanen meer gekocht... Niets aan te doen. Familie is familie. We zijn er trouwens steeds welkom. Maar het is het verschieten, ziet ge, het onvoorbereid zijn. Het is hun gegund. Er is rap een patat bij geschild, en de toespijs moet dan maar verdeeld worden.
‘Dag Tante Anna! Dag Nonkel Nest! Wat plezier dat gij ons bezoeken komt... Zit mee aan... tafel...’
Gepol, gekus...
‘Alleen maar spijtig, dat g'het niet op voorhand hebt laten weten!’
‘Och, ja, dat viel ons dezen morgen zoo te binnen... We wisten niet dat ge volk had en het kermis was... Och doe geen moeite voor
| |
| |
ons. Een telloorke soep is al genoeg. Doe u niets te kort... Hier is een pakske pain à la grecque, voor Gommeerken...’
De meid trekt een toot. Haar glans vervliegt. Z'is mat en dof.
Zij heeft afgesproken met haar lief, die als lancier in Antwerpen ligt, van na den afwasch naar de kermis te gaan. Onze twee oudste kinderen probeeren haar te troosten met mee patatten te schillen. Doch dat blijkt de goede zalf niet te zijn. We wachten nog wat met de soep, en wandelen eens rond het ven. Ons pikenees hondje Dako blaft alarm, er is binnen gerucht. En de meid komt, met de armen in de heup uitdagend melden, dat die twee vrienden uit Antwerpen, die met hunnen baard, met hun vrouw daar zijn. Mijn vrouw en ik bezien malkander met dezelfde ontgoochelde gewaarwordingen en met dezelfde vraagteekens...
En van onzen kant is het weer...
| |
| |
‘Welkom... Natuurlijk geen belet. Alleen spijtig dat g'op voorhand niets hebt laten weten...’ En van hunnen kant: ‘Och een boterham is goed genoeg... eet gerust, wij wandelen ondertusschen wat in het bosch... En nog een geluk... want we zijn op den trein moeten springen terwijl hij al voort reed... En nog iets, ons Alice en Martha komen seffens per velo. Doch die moeten op de kermis maar een pak smoutebollen gaan eten...’
‘Geen denken aan, gij allen eet hier mee. Hoe meer zielen hoe meer vreugd...!’
Dat moet de meid gehoord hebben, en ze loopt naar buiten tegen een boom staan weenen... De snijboonen branden aan. En er zijn alle schoone woorden en beloften noodig om haar weer aan haar werk te krijgen.
Al de dames zullen meehelpen. Ze mag gerust den afwasch laten staan, die zullen wij wel doen, zoo dat ze
| |
| |
op het geslagen uur bij haren lancier zal zijn.
Ze mag morgen ook al uitgaan, met een flinke fooi er bij.
Die schoone beloften verlokken haar terug de geurende keuken binnen, en inderdaad alle dames helpen.
Gommeerke ziet wanhopig naar de taart.
Ondertusschen zijn de verwittigde velos aangekomen, met Alice en Martha, die dan weer met twee van onze dochters naar den dorpsbeenhouwer rijden, om te zien of daar soms nog wat te krijgen is. De meid is terug in hare straling en vraagt aan de menschen van Antwerpen, of ze op den trein zoo geenen grooten soldaat gezien hebben met blonde krullen, een korporaal...
Wel ja, die hebben ze gezien, zoo een met schoone, blonde krullen.
Wel die heeft hun nog den binnenweg gewezen om rapper hier te zijn... Ze lacht, en ze wil veel over hem vertellen, 't is de zoon van een
| |
| |
boer met zes koeien en een paard en...
En weer ondertusschen komt mijn zuster met haar zoon binnen, met veel reuk en een pakje pralinen voor de kinderen.
‘Stoor ik?... Doe voor ons geen moeite. Wij hebben dezen morgen duchtig spek met eieren gegeten, en Arthur zal in 't dorp wel iets vinden. Wij wisten niet dat het hier kermis was... Ik dacht die zitten daar zoo alleen... Kwestie van eens gezellig bijeen te zijn.’
Gommeerke schokschoudert misprijzend naar de taart. De voor hem bestelde spie zal nog de dunte hebben van een hollandsch dun sneedje hollandsche kaas. De meid staat nu boven het geval. Al kwamen er nog honderd binnen, haar uur zal op tijd slaan.
De meisjes komen terug met een half pond verkens-gehakt. Meer kon de man niet meer over zijn kapblok sleuren.
| |
| |
Als dan de verdunde soep, die een soep met verdiepen moest zijn, door de blijde meid wordt opgediend, is de gastheer tot de ongenoodigden verplicht te zeggen: ‘Eet smakelijk, maar gedenk het boerenspreekwoord: Waar de verkens dik loopen is de spoeling dun.’
Toch smaakt het ter eere van Sint Donatus, en 't is goed onder vele trouwe vrienden bij elkaar te zijn.
Maar van tijd tot tijd moet er al eens iemand naar buiten gaan zien, of er op den zandweg niemand anders aankomt.
|
|