Mijnheer Pirroen
(1922)–Felix Timmermans, Eduard Veterman– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
2e Tooneel.ANNA-MARIE
(komt op, roepend):
Cato! Cato! (ze ziet de bloem) Ai! wat een prachtige bloem! Zoo wit als sneeuw... en met een geur! Die kan goed doen op mijn kleed! (beziet zich in den spiegel) .
| |
3e Tooneel.ANNA-MARIE - CATO.
CATO:
Mejuffrouw heeft mij geroepen? ANNA-MARIE:
O... ja... ja (verlegen lachend) Ik weet niet meer wat ik u vragen moest. Ge beziet zoo vreemd die bloem?
CATO:
Hoe komt Mejuffrouw aan die bloem? ANNA-MARIE:
Hier vóór de deur. CATO:
Zoo, zoo... zoo. En nog geen kwartier geleden zag ik ze van boven aan den muur. Er is dit jaar maar ééne bloem aangekomen. Ze stond zoo hoog dat men er niet aan kon, zonder zijn hals te riskeeren. ANNA-MARIE:
Ik weet niet wie ze hier heeft gelegd. Maar dat doet er ook niets toe. (Cato schokschoudert kwaad) .
CATO
(plotseling):
Ik vind dat er dit alles toe doet! | |
[pagina 8]
| |
4e Tooneel.VORIGEN en PIRROEN.
PIRROEN
(tot A.-M.):
Ah! Daar hebt ge ze! Een engel heeft er niet aan! Nu zou er een orgel moeten spelen! (Hij wijst naar de bloem) .
ANNA-MARIE
(verlegen):
Ik vond haar hier... en ik dacht... nu vandaag al de vrienden komen.. moet ik er fleurig uitzien... Toen ze mij de eerste keer zagen, zoo vlak op die lange reis, zag ik er zoo stoffig en vermoeid uit... en nu wou ik mijn schade inhalen... Weet gij wie die bloem hier heeft neergelegd? PIRROEN:
Dat zal Sint-Nicolaas geweest zijn! Maar die bloem maakt u niet schooner. Gij maakt de bloem schooner! ANNA-MARIE:
Bloemen helpen véél om schooner te maken! PIRROEN:
Als ik dat wist. Dan liet ik Cato al de rozen en vergeet-mij-nieten uit mijn hof op mijn kleeren naaien, op mijn hoed, op mijn schoenen, op mijn pijp, op mijn handschoenen, op... CATO:
Mijnheer de Notaris... PIRROEN
(snauwend):
Al de rozen zeg ik! CATO:
Men zou zeggen dat ge het al geprobeerd hebt. Want uw broek ziet groen van 't mos. PIRROEN:
Groen? Gij zijt heelemaal groen! Waar ziet mijn broek groen? CATO:
Bij uw knieën! Daar, en daar! Zie uw mouw maar eens. Juist alsof ge tegen het schutsel opgeklauterd zijt. PIRROEN:
Denkt ge dat ik in een cirk ben groot gebracht. Hoor de kiekens branden aan! De soep kookt over! Weg! | |
[pagina 9]
| |
CATO
(nijdig):
En nog geen kwartier geleden zag ik die roos, ginder van boven aan het schutsel en uw kleeren zijn groen van 't mos! PIRROEN
(pakt zijn hoofd vast):
Weg! Of ik smijt met mijnen kop! (Cato af) . En geef de pauw wat eten!
| |
5e Tooneel.PIRROEN - ANNA-MARIE.
PIRROEN
(wijst naar den hof):
Toch een schoone pauw hè! Nen hemel van een staart! Zie hij pronkt er mee, hij zet hem open, hij weet dat w' hem bezien! 't Is mijnen besten kameraad. Niet binnen! Putiphar vandaag niet binnen, of ze trekken uw schoonste pluimen uit. Weg. Weg! Putiphar weg! ANNA-MARIE
(geeft hem een zoen. Pirroen krocht van geneuchte):
Mijn goeie oom Pirroen ge zijt toch zoo lief en zoo goed voor mij... PIRROEN:
'k Heb liever die zoen als die maneschijnwoorden. Ge kunt gij al veel zeggen! ANNA-MARIE:
Ik moet toch iemand hebben om lief tegen te zijn! Ik ben nu zoo gelukkig... zoo gelukkig... PIRROEN:
En heb ik geen natiewagen brieven geschreven eer ik u uit dat stom Italie naar hier kreeg? Ik geef honderd frank en nog, aan degeen, die op vier dagen de letters kan tellen die ik u geschreven heb en... uitgekrabt. ANNA-MARIE:
Ja... maar Italië is zoo heerlijk mijnheer Pirroen... PIRROEN:
Zeg Nonkel! ANNA-MARIE:
Nonkel Pirroen. PIRROEN:
Nonkel alleen. Pirroen er af! | |
[pagina 10]
| |
ANNA-MARIE:
In Italië is de hemel altijd zoo diep en blauw ...de witte steden sprookjes van perelemoer... en als men dan gelooft dat er aan het leven toch geen vreugde is, dan verandert men zoo gemakkelijk niet van plaats (droomt). (Ineens helder) Wie kan ook denken dat ik in dit kleine stadje zoo gelukkig worden zou! Wie kon dat ooit voorspeld hebben. (glimlacht wegdroomend) .
PIRROEN:
Ik! Dat heb ik altijd voorspeld. Dat rook ik! Gij zijt de dochter van mijn Vriend ter Vijf Fonteijne, met wie ik nog op de hoogeschool van Leuven heb geblokt! Vergeet dat niet! En ik wist dat er nog te veel van mijn braven vriend in u stak om u hier niet te amuseeren. En g' amuseert u, dat zie ik aan uw bovenste lip. ANNA-MARIE:
Aan mijn bovenste lip? PIRROEN:
Ja, die doet altijd zoo (doet het gebaar) . Zij staat in een boogsken. Maar vertel voort over dat stom Italië.
ANNA-MARIE:
Vader heeft me dikwijls van Vlaanderen verteld, zoo 's avonds in de schemer, en dan kreeg ik altijd een groot verlangen om ook eens die kleine witte huizekens te zien, en die groote pompen, en die stille pleinen, waar het gras tusschen de steenen groeit... Maar toen vader dood was, sprak er me niemand meer over, en 't zijn alleen uwe brieven geweest, die me al die oude herinneringen weer deden beleven. Ze trokken me naar Vlaanderen. Ik heb toch veel aan u te danken nonkel Pirroen! PIRROEN:
Dat weet ik. Ge moogt gij blij zijn dat ik u geroepen heb! Maar ik ben nog blijer omdat ge gekomen zijt. Ik ben zoo blij hè, zoo blij... (tot zichzelf) Hoe blij ben ik wel? (tot A.-M.) Ik kan 't niet zeggen, maar toen ik u zag hebben mijne beenderen gekraakt. Ik had met u in een
| |
[pagina 11]
| |
gouden voituur door de stad willen rijden, achter langzaam muziek, en dat iedereen naar u kwam zien... ook de koningin. ANNA-MARIE:
(lachend) Ik zou verlegen worden.
PIRROEN:
Daar zou ik ook voor zorgen, want een verlegen vrouw is een schoone vrouw. Moogt ge gelooven dat ik zoo met u nog eens door de stad rijd. Wedden? Dat voel ik hier (wijst op zijn buik) .
ANNA-MARIE:
Die dwaasheid zal ik niet begaan. Ik heb genoeg aan u en de lieve vrienden, de Dolfijnen. PIRROEN:
Aan mij, dat versta ik, dat is klaar als pompwater, maar aan mijn lieve vrienden? Vindt gij ze allemaal zoo lief? ANNA-MARIE:
Allemaal. PIRROEN
(grolt):
Maar buiten mij, ook nog een Dolfijn het liefst? ANNA-MARIE
(lacht verlegen).
PIRROEN:
Biechten (zet zijn hand aan zijn oorschelp) . Mea culpa, mea maxima culpa (brabbelt hommelend wat latijn ondereen) .
ANNA-MARIE:
Een vrouw vindt altijd één het liefst... maar z' is te verstandig om te zeggen wie het is... PIRROEN
(staat op):
'k Heb u niets gevraagd!... Wat? - Dat is mij verdoren een schoone camee, die ge daar draagt. Hoe zijt ge daar aan geraakt? ANNA-MARIE:
Ik heb uit Italië veel cameeën meegebracht... PIRROEN:
Als vriend Corenhemel dat weet, truggelt hij ze u een voor een af. Maar niet laten doen hoor! ANNA-MARIE
(verlegen):
Corenhemel... zoo... hij verzamelt ook cameeën? Dat wist ik niet... | |
[pagina 12]
| |
PIRROEN:
Ik wel, en nu weet g' het ook. Die zaagt maar over twee dingen; over zijn cameeën en over Rusland. ANNA-MARIE:
Rusland? PIRROEN:
Ja hij is eens in Rusland geweest, de sukkelaar, voor z'n nonkel... Bankierszaken... Ge moet hem dat hooren vertellen! Want hij kan vertellen! Nen boek! Hij is er twee maanden geweest, maar als hij vertelt zoudt ge zeggen twee jaar. - Hoe vindt ge Corenhemel? Nen dichter zonder gedichten hè? ANNA-MARIE
(schrikt):
Corenhemel?... Aardig... ja... lief hè? gedistingeerder dan de anderen... zijn oogen... ik wil zeggen zijn haar. Hij heeft prachtig haar. Vindt ge niet dat hij prachtig haar heeft, nonkel Pirroen?... Al die glanzende krullen... PIRROEN:
Papillotten, kind, echte papillotten. (de bel gaat statig) Daar komen mijne vrienden de ooren van mijn kop eten. Weet ge wat Corenhemel zei toen hij u den eersten keer had gezien: ‘Zij heeft zielenbedwelmende oogen, die men niet vergeet; hare oogen wekken opnieuw mijn heimwee naar Rusland op!’ Zot hè? maar toch schoon gezegd!
ANNA-MARIE
(uit haar lood, om toch maar iet tezeggen):
Komt Jonkvrouwe Césarine ook? Kan ik haar eindelijk zien? PIRROEN
(kort en hard):
Neeë, die komt niet. Die heeft geweigerd. Die weigert altijd - maar 'k heb geduld lijk 'n tieger, en er onder krijgen doe ik ze! Dat mag mijnen kop kosten! ANNA-MARIE:
Maak u toch niet kwaad... PIRROEN:
Kwaad, kwaad! Ik zal u dat eens met de rapte vertellen. Zij is geboren op den Eenhoren. Haar vader maakte veel schulden, hij ver- | |
[pagina 13]
| |
dronk er in, in de schulden. Toen stierf de man en ik moest het landgoed verkoopen. 't Was mijn notarisbegin. Toen ik in 't sterfhuis kwam zag ik Césarinne voor den eersten keer. 't Was naar de vaantjes met mij! Hier! (wijst op zijn hart) Als ik haar zag kreeg ik een bots van liefde, een bonk op mijn hart. En bij de veiling kocht ik zelf het landgoed op met al wat er op en in was. Ik ben naar haar toe gegaan, en ik bood haar alles lijk op een zilveren schotel aan. Ze kreeg het van mij voor niet, als ze, als ze, ge verstaat mij wel. O! als ik er nog in kom (stampvoet en zucht) . Ah! (stilte. Pirroen staart voor zich uit, en wandelt overendweer)
ANNA-MARIE:
En ge blijft haar toch alle dagen bezoeken... PIRROEN
(in een zucht):
Ja, met de kaarten spelen voor engelsche vijgen of pepernoten. ANNA-MARIE:
Maar dit bezoek weigert ze toch niet... PIRROEN:
Als ze dit bezoek moest weigeren, kost ze mij even goed dood steken. Die vrouw is een distel, een pennevarken, want als ik ze zoo gaarne niet moest zien dan zou ik er niet mee trouwen, met zoo'n vrouw! Luister... | |
6e Tooneel.VORIGEN - VAN DE NAST.
VAN DE NAST:
Lievelingen, lievelingen! Ik ben nog nooit zoo vroolijk geweest. Mejuffrouw, mijn hulde... PIRROEN
(tot v.d. Nast):
Terug! Terug! Ik heb nog niet gedaan met spreken! (duwt de verbaasde v.d. Nast de deur in) (tot A.-M.) Luister! Gij (wijst naar haar) zijt nog op mijn trouwfeest! Laat hem nu maar binnen, den doorslikker. (Van de Nast terug op) .
| |
[pagina 14]
| |
VAN DE NAST:
Uitgesproken?... Lievelingen, lievelingen. Ik ben nog nooit zoo blij geweest. Mejuffrouw, mijn hulde. 't Is mij een eer, en gij mijn beste Dolfijn Pirroen. (heeft last van zijn boord) .
PIRROEN:
Beste Pirroen, beste Pirroen... Zeker in de keuken de scheeltjes eens opgelicht? VAN DE NAST:
In de keuken niet, Pirroen, maar vóór de keuken, aan de open deur. Ik weet al wat er is aan den reuk. Het is een cantate van geuren. God heeft mij de gaaf gegeven die geuren apart te onderscheiden, precies zooals een muzikant al de klanken onderscheidt van de muziek. PIRROEN:
Blijf daar zoo achter uw buik niet staan! Mejuffrouw heeft geen goesting om u op te peuzelen. Ge hebt zeker van den heelen dag nog niets gegeten?... VAN DE NAST
(lacht verlegen):
't Is zoo. Mijn maag is hol als een doedelzak. Dezen morgen meende ik een koude worst en een boterham binnen te spelen, maar toen zei ik bij me zelf, neen van de Nast jongen, breek uwen honger niet want bij Pirroen heeft men op u gerekend. Ik ben nuchter als een pasgeboren lam. PIRROEN:
Met een wolvendarm. ANNA-MARIE:
Dan staat Cato wel in uwe genade. VAN DE NAST
(losser, met gesloten oogen):
Of ze! Ik hou meer van Cato dan van al de schoone verzen die Koekoek ons voorleest, zoo op 't eind van den avond. (zucht) Klopstock, en nog eens Klopstock! Als mijn vrouw het ooit waagt te sterven, dan trouw ik de volgende morgen met Cato.
ANNA-MARIE:
Als uw vrouw dat hoorde! VAN DE NAST:
Zij weet het de sukkel. Mejuffrouw... dat mensch doet zooveel rare dingen, die | |
[pagina 15]
| |
is tot alles in staat... Gisteren bracht ze in de sauskom afgekookt putwater op... ANNA-MARIE:
En de saus? VAN DE NAST:
Daar had ze de geraniums mee begoten. Ik was razend... dat is klaar als glas, maar zij... zij... (wil het verzwijgen) .
PIRROEN:
Zij? Ewel wat is zij? VAN DE NAST:
Zij is nu maar bang dat de bloemen vetpuisten zullen krijgen. O z' is goed lijk boter en melk, Mejuffrouw, maar ze bezit de goddelijke gave niet van te koken. Z' is voor den rap gedaan, Mejuffrouw, 't mag maar een kwartierken duren, en zij zegt lijk de Generaal in mijnen tijd, toen ik nog soldaat was: als men zijn buik maar vol heeft. Is dat niet triestig, Mejuffrouw? Wij eten hap-snap, patatten met ajuin, soms een vinger vleesch, soms een zoet haringsken, daarna wat dunne pap om de hollekens te vullen, en daarmee 't slot op den mond. Doch nadien vul ik mij in verbeelding, al lezend in den echten, paschelijken, waren kookboek die Pirroen mij cadeau heeft gedaan. Van dat kookboek word ik vet, Mejuffrouw! Van dat kookboek leef ik - maar bij Pirroen zet ik mijn fantasie op zij! O mejuffrouw, waarom komt ge alle dagen niet van Italië! dan hoefde ik niet meer te droomen, en kreeg Pirroen zijn kookboek terug. PIRROEN:
Als ge daar nog langer met uwen vinger aan uw boord zit te peuteren trek ik hem af. VAN DE NAST:
Ach, ik moest van mijn vrouw - niet gewoon, en te dikke nek ziet ge, Mejuffrouw - maar mijn Philomène zei, daar is een edele Juffrouw en nu moet ge een stijve boord aandoen. Noblesse oblige, nietwaar Mejuffrouw? (Er wordt gebeld) .
De Figuratie! De Figuratie! | |
[pagina 16]
| |
ANNA-MARIE:
De Figuratie? VAN DE NAST:
Aan tafel, aan een gedekte tafel, ben ik alleen acteur, de rest is figuratie. ANNA-MARIE:
Zoo, zoo! VAN DE NAST:
Pardon Mejuffrouw, pardon, gij behoort natuurlijk niet tot de figuratie, gij zijt.. de creemtaart. (voelt dat hij zich vergist) Pardon, pardon! (lachen) .
| |
7e Tooneel.VORIGEN - KOEKOEK (op met een rolleken papier).
PIRROEN:
Daar is Koekoek, de zoon uit den Moriaen, snuifwinkel en roltabak. Op zijn graf zal men lezen: ‘Hij is als dichter in de wieg gelegd, hij is als dichter in een kist gelegd, maar tijdens zijn leven is hij nooit dichter geweest. KOEKOEK:
Dolfijn Pirroen, vóór ik protesteer, heb ik de eer Mejuffrouw te groeten... PIRROEN:
Met handen en met voeten. KOEKOEK:
En 'k dank den hemel waarde vrinden. U zoo gezond bijeen te vinden (dit tot v.d. Nast en Pirroen) .
PIRROEN:
Niet rijmen vóór ge dronken zijt. Ha het rolleken! KOEKOEK:
Mejuffrouw, sedert ik u de laatste keer gezien heb, toen ge van het poëzierijke Italië in ons nederig stadje kwaamt, heeft mijne muze mij begeesterd, en heb ik op uwe verschijning de volgende regelen gezongen, regelen waarover ik fier ben, omdat ik het geluk heb gehad ze aan u te mogen wijden. Ave, Ave. (overhandigt het rolleken) .
| |
[pagina 17]
| |
PIRROEN
(pakt het rolleken af):
Mejuffrouw kan geen rijmen lezen. Ik wel. (Hij leest, maar hij leest slecht) :
Wanneer de dichter soms, in 't stille woud gezeten,
bij 't murmlen eener beek de wereld kan vergeten
en wegdroomt in het rijk der bonte fantazij,
waar 't eeuwig jong en schoon, en teeder is en blij;,
dan ziet zijn dichtersoog de eêlste beelden rijzen,
omringd van fruit en geur, en herderlijke wijzen.
Dan daagt de schoon' Heleen, de bron van Trojes dood,
gevolgd van Aphrodiet, die uit der baren schoot,
door Jupters machtgen wil, vol minne wierd geboren;
daar huppelt door het woud Diana met haar horen,
hier stapt met staatgen tred Minerva mij voorbij,
ginds dansen nymphen rond bij fluitspel en schalmei.
(Pirroen zegt) : 't Is langer dan ik dacht.(Leest voort):
En als de dichter dan, door schoonheidsmin bevangen,
zijn armen naar hen reikt vol hemelsrein verlangen,
dan vliedt ineens het beeld aan zijn gezicht voorbij,
't vervaagt en het verschimt in 't loof en 't takgewei.
(sterker)
Maar gij o eedle maagd
(men belt. Pirroen ziet kwaad op, herhaalt) : Maar gij o eedle maagd(roept naar Cato) : Zeg dat ze op hun teenen gaan!(leest):
Maar gij eedle maagd; die schoon zijt als de beelden
die Hellas' zuiveren geest uit 't melkwit marmer teelde.
(twijfelend) Ja 't is toch melkwit!gij, die door vorm en lijn, Helena evenaart,
Dianas' leengen voet met Venus luister paart,
Gij zijt, o Goden dank, geen kind van onze droomen,
maar zijt in levend vleesch tot voor ons oog gekomen.
En dies voel ik het als een strenge zieleplicht
dat ik in rijm uw roem op mijne harpe dicht!
| |
[pagina 18]
| |
PIRROEN
(tot Koekoek bewogen):
Snotneus dat hebt g' hem goed gelapt. VAN DE NAST
(pakt het rolleken af):
Koekoek heeft het gedicht, Corenhemel heeft het in 't schoon overgeschreven, Livinus schilderde er bloemen rond, Pirroen las het voor, en ik overhandig het! (Daarmee knielt hij en overhandigt het rolleken) (men lacht) .
KOEKOEK:
Maar gij niet alleen dikke! (knielt ook) .
VAN DE NAST:
Hij weet zeker dat Cato geveegd heeft! KOEKOEK:
Mijn dierbare vriend del Nasti. VAN DE NAST:
Wat gij!... del Nasti! Van de Nast - Doodgewoon van de Nast, zonder ellen en zonder i! KOEKOEK:
Mijn dierbare vriend del Nasti, zonder ellen en zonder i, is een wandelend stuk proza, Mejuffrouw... Dat dikke vleesch-onmensch probeert mijne bewondering te profaniseeren. Maar den reinen is alles rein, en mijn kuisch jongelingshart... (gelach) .
PIRROEN:
Luister, beste Koekoek, dat ge verzen maakt is liefelijk, maar spreekt gij nu alstublieft niet van kuische harten! KOEKOEK:
Waarom mag ik niet over kuische harten spreken? PIRROEN:
Omdat die bij uw geboorte van schrik zijn blijven stil staan. | |
8e Tooneel.VORIGEN - CORENHEMEL.
CORENHEMEL
(op):
Daar moet ik tusschen in Madonna! ANNA-MARIE
(lachend):
Ge maakt me verlegen. Drie aanbidders aan m'n voeten. | |
[pagina 19]
| |
CORENHEMEL:
Denk aan de gulden middenweg. PIRROEN:
De drie Koningen! Maar dat gij hier nu ook komt bijzitten. Ik dacht dat gij verstandiger waart. KOEKOEK:
Verstandiger? Als men knielt voor Afrodite zelf? VAN DE NAST:
Als men knielt voor een woud met nymfen en wandelende minerva's. CORENHEMEL
(lachend):
Ge hebt gelijk, Pirroen. Ik zal de Madonna aanbidden als er niemand bij is. (gelach, staan recht) .
PIRROEN
(tot A.-M.):
Pas dan op voor uw camee, Anna-Marie!
(Er wordt gebeld) Dat is Grain d'Or met haren droomer (lawaai in de gang) .
KOEKOEK:
Adam en Eva. CORENHEMEL:
Pygmalion en Galatea! VAN DE NAST:
Sst! 't Zijn goeie kinderen, lach er niet mee! ANNA-MARIE:
Dat vind ik heelemaal niet lief van ulie. VAN DE NAST:
Ze zijn jaloersch juffrouw (doelend op Koekoek en Corenhemel) .
PIRROEN:
Dat is 't, jaloersch! Ik zal van de Nast niet gauw gelijk geven, nu wel. Daar kunt gij allen (tot A.-M.) behalve gij, een punt aan zuigen!
Dat is liefde, liefde met (klakt met zijn tong) met lijm! En als ik ooit een lijmfabriek moest hebben, dan zou ik mijn lijm niet noemen ‘Gomme arabic’ maar ‘Gomme Livinus en Grain d'Or’. Zij zijn de spiegel van oprechte liefde...
(gekibbel buiten. De deur wordt opengeworpen en Livinus komt kwaad binnen, Grain d'Or volgt hem schreiend).
| |
[pagina 20]
| |
9e Tooneel.VORIGEN - LIVINUS - GRAIN D'OR.
CORENHEMEL:
De spiegel van oprechte liefde. PIRROEN:
Houd uw snuit Livinus. LIVINUS:
Ik zeg niets. PIRROEN:
Juist! Zeg iets. Zeg dag tegen de menschen, goeden middag, ge komt binnen lijk een smoorlucht! Hebt ge haar weer een roemer tranen laten weenen? ANNA-MARIE
(is naar Grain d'Or toegeloopen):
Maar kind lief! CORENHEMEL:
Wat is er met haar? PIRROEN
(bij Livinus):
Zeg wat ge gezegd hebt! GRAIN D'OR
(schreiend):
We stonden in de gang, het rook er lekker en toen (schreit) .
VAN DE NAST:
Zouden wij niet beter doen van gaan te eten (wijst op zijn buik) mijn lam wordt kwaad.
GRAIN D'OR:
En toen zeg ik, 't riekt naar kalkhoen, ha, ha, ha (schreit) .
LIVINUS
(kort en ongeduldig):
En ik zei 't riekt naar faizant. En daarom is 't rosse maan. VAN DE NAST:
Maar al kunt ge schilderen, toch beweer ik dat gij aan den reuk geen faizant uit een kalkhoenschen haan kunt onderscheiden. Daar zijt gij te mager voor. GRAIN D'OR
(nog steeds weenend):
En toen zei ik, neen... ik riek duidelijk kalkhoenschen haan en, en toen zei hij, ge zijt zelf een kalkhoenschen haan! PIRROEN
(gemaakt):
Hoe erg, hoe erg! (goedig vermanend, doch grollend) Ik heb u te veel bedorven. Toen hij u van Parijs meebracht, en ge bij zijn vader niet binnen mocht, had ik u op straat
| |
[pagina 21]
| |
moeten laten zitten, dan zoudt ge nu niet weenen om een kalkhoenschen haan (zoent haar) . Weet ge wat het was? het is geen faizant, het is geen kalkhoenschen haan, het is: (men belt) (allen behalve Livinus en Grain d'or) Een Swaen! (gelach) .
PIRROEN:
En ziet, hij zal ongebraden met pluim en haar binnenkomen! | |
10e Tooneel.VORIGEN - SWAEN.
CORENHEMEL:
En als bewijs, hier is een van zijn zwemvliezen (hij neemt Swaens rechter hand, waggelt er mee, en legt er die van Livinus in) .
KOEKOEK:
En hier is er nog een. (Koekoek neemt de andere hand van Swaen, waggelt er ook mee, en legt er die van Grain d'or in) .
CORENHEMEL
(op een stoel, achter Swaen, die men de armen omhoog houdt):
In deze Swaen zij uw beider liefde weer vereenigd. KOEKOEK:
Met lijm. SWAEN:
Ik heb er niets tegen... al weet ik geen komma van wat hier gebeurd is... Dolfijnen gehoorzamen aan elkaar. Ik verheug mij maar dat ik niet te laat ben voor 't eten. VAN DE NAST:
Niet te laat! Hoe durft hij het zeggen! Mijn beer grolt, de darmhonden bassen. Mijn beenen waggelen onder mijn lijf. (spitst ineens zijn hoofd) Neen, neen, nu riek ik wat het is. Het is geen faizant, het is geen kalkhoenschen haan, mannen! 't Zijn jonge duiven! Geef ze vleugels, geef ze vleugels voor hunnen laatsten hemel! (wijst op zijn maag) .
PIRROEN:
Ik zie met plezier, dat als 't voor niet is, er geen enkele van u te laat komt. Laat ze dan maar boven komen! (naar de deur) Cato! Wijn! Den Dolfijnenwijn! Lievevrouwemelk!
| |
[pagina 22]
| |
VAN DE NAST:
O ja wijn dat scherpt een puntje aan den honger! alle bottels boven! (allen, behalve A.-M. en Corenhemel, volgen Pirroen en verdringen zich voor de deur, roepen:) Cato de Wijn, de Wijn! Dolfijnenwijn.
CORENHEMEL
(tot A.-M. zacht):
Er ligt een brief in de holle boom. CATO
(van buiten):
Ja, ja ik kom... Zie wat grijpende handen. Juist hongerige kinderen die nooit iets krijgen! (Cato komt met haar glazen en flesschen) Het laatste oordeel heeft er niet aan.
| |
11e Tooneel.VORIGEN - CATO.
CATO
(schenkt in):
Voor de dames witte... en roode voor de heeren... Ik vraag mij af waarom? CORENHEMEL
(tot v.d. Nast):
Vindt ge niet dat Cato op Pirroen begint te gelijken, zoo van spraak als van gelaat. VAN DE NAST
(lastig):
voor mijn part mag ze op een vetkaars lijken, als we maar beginnen te eten! CATO
(kwaad tot v.d. Nast):
En nu zult ge nog langer wachten dan ge gedacht hebt (wil weg gaan) .
PIRROEN
(tot Cato):
Hebt ge Putiphar nu eten gegeven! CATO:
Ja! Denkt ge dat ik zoo gauw vergeet! (af) .
VAN DE NAST
(tot Pirroen):
Dat denkt meer op het eten van zijn pauw Putiphar dan op een holle, leege, tegeneenplakkende, hongerige menschenmaag! | |
[pagina 23]
| |
PIRROEN
(tot v.d. Nast):
Zijt gij een Dolfijn! Ge staat er precies alsof uw gezicht in den azijn heeft gelegen! Doe nu maar eens een paar minuten alsof uw maag gevuld is! VAN DE NAST:
Maar mijn maag klept zoo tegeneen (klapt zijn vingers tegen elkaar) . Ik heb van gisterenavond niets meer gegeten, en 't is al half twee! (peutert gedurig aan zijn boord) .
KOEKOEK:
Dan is hij in stemming! En dan wil ik Mejjuffrouw Anna-Marie vergasten op het liefdeverhaal van den diksten der Dolfijnen, dat hij zelf vertellen zal! VAN DE NAST:
Vertel gij maar uw liefdegeschiedenis. Er is geen - meid - geen herderin, geen diligentiereizigster of g' hebt er mee gevrijd! GRAIN D'OR:
Och ja Van de Nasteken vertel! vertel! LIVINUS:
Vertellen! Vertellen! (v.d. Nast stribbelt tegen) .
PIRROEN
(tot A.-M.):
De schoonste liefdehistorie van hier tot in Italië! (tot v.d. Nast) Hier! mond open en begin!
VAN DE NAST:
Als gij de uwe ook vertelt! (De anderen) Ja! Ja!
PIRROEN
(na verzonnen te hebben, wandelt over en weer) (ziet Cato, tot Cato):
Als van de Nast vertelt heeft, direkt beginnen eten. (tot de anderen) Ja!
CORENHEMEL:
Beginnen! Beginnen! (schelt) .
VAN DE NAST
(altijd aan zijn boord peuterend):
Ik heb mijn vrouw, toen ze nog mijn vrouw niet was, voor 't eerst gezien toen ze te drogen hing. (gelach) De wasch!... de wasch bedoel ik! Ik had ze vroeger ook wel gezien, maar nu viel ze mij op, omdat zij zoo rood was bij al die witte hemden. Een rooden appel in witte sneeuw. (drinkt)
| |
[pagina 24]
| |
Ik vond ze gezond. We wandelden met ons vieren, weet g' het nog? Pirroen zei dat zoo'n wijf aan geen man zou geraken. Ik zei van wel! En we wedden om een konijn. Maar ik zag in een mandeken achter haar drie kramikken en een pond boter... CORENHEMEL:
Zijn eerste liefde was de kramik. KOEKOEK:
En zijn tweede de boter! LIVINUS:
Langs kramik en boter naar de vrouw! ANNA-MARIE:
En hebt g' het konijn gewonnen! VAN DE NAST:
Ik heb 't gewonnen, met het blozende wijf er bij! Binnen 't jaar getrouwd. CORENHEMEL:
Met de vrouw of met 't konijn? VAN DE NAST:
Gijlie weet er geen steek van wat trouwen is! KOEKOEK:
Omdat uw weg langs tarwebloem liep! CORENHEMEL:
En 't huwelijksbootje door beekskens van gesmolten boter. (geschreeuw) .
VAN DE NAST
(wil uitleggen, maar geroep en gelach, luid):
Ge zijt allemaal kannibalen, menscheneters! Bloedzuigers! (geharrewar) .
PIRROEN:
Vertel voort. VAN DE NAST:
't Is uit. 't Is aan uwe beurt. Ik zwijg en ik drink! (drinkt) .
PIRROEN
(lastig):
Cato eten wij of eten wij niet? CATO
(aan de deur):
Ge kunt nog gerust een pijp stoppen! VAN DE NAST:
Neen Pirroen, ik laat u niet los! PIRROEN:
Zijt ge van zin mij op stoopkens te trekken? Ah 'k ben gered! (ziet Koekoek) (tot Koekoek) Zoudt gij eens uw liefdegeschiedenis willen vertellen, het liefst in rijmen. (Pirroen stopt een nieuwe pijp) .
| |
[pagina 25]
| |
KOEKOEK:
Met uw verlof, gaarne (komt vooruit) . Ik wil ook wel mijn liefde vertellen, niet over mijne liefdes die telkens een vuurtje in mijn hart hebben gezet, maar mijn grootste liefde, die mijn ziel met treurigheid heeft gedekt - Mijn Beatrice! Mijn Beatrice...
PIRROEN
(tot de anderen):
Begint nu al maar te blozen! VAN DE NAST:
Er is gezegd dat Pirroen na mij zal vertellen, daar houd ik mij aan. De histories van Koekoek zijn Don-Quichot-histories, hij heeft nooit een Beatrice gezien! (tot Pirroen) Hebt gij niet gezegd van te vertellen? (Koekoek gestoord, peuzelt een koeksken) .
PIRROEN:
Ja, maar niet wanneer. LIVINUS:
Corenhemel help gij eens die Pirroensche knoop doorkappen! GRAIN D'OR:
Ja Corenhemel, Corenhemel! (tot A.-M.) O hij kan vertellen, vertellen, 't is alsof men een roman leest van Walter Scott!
VAN DE NAST:
Ja voor Corenhemel laat ik heel de Pirroen liggen (Pirroen grolt) (tot A.-M.) Nu zult ge met hart en ziel naar Rusland zweven (doet een vogel na - Anna-Marie wordt oplettend) .
KOEKOEK
(van op zijn stoel, schokschouderend):
Niemand is profeet in zijn eigen land. CORENHEMEL:
Ik heb maar één groote liefde gehad... en die kent ge allemaal... daar heb ik u tot in den treure van verteld... SWAEN:
Katinka! (gedurende al het volgende drinkt en eet van de Nast en speelt heftig mee) .
CORENHEMEL:
Katinka! (het wordt stil) . De historie van Katinka!
LIVINUS:
Katinka met de zwarte oogen. | |
[pagina 26]
| |
CORENHEMEL:
Katinka met de zwarte oogen... 't Was toch wel een fijn stuksken van mijn leven... (stilte) .
LIVINUS:
Laat ons er nog maar eens van proeven. CORENHEMEL
(wegdroomend):
Ik zag haar voor 't eerst tegen den avond, toen ik terug kwam van de vossenjacht. Ze stond tegen een boom te schreien. KOEKOEK:
Ach arme. SWAEN
(tot Koekoek, smeekend):
Als 't u belieft (legt vinger op den mond) .
CORENHEMEL:
Ik stapte af... ging op haar toe... Ze was nog zoo jong. Ze had beschaamde oogen, onder een witten hoofddoek. O ze was lief in haren eenvoud. Ik schoot vol van medelijden, nam haar hand, een klein dik handje, streelde en kneep het, maar er was geen woordje uit haar te krijgen, wat ik ook verzon. Te langen leste, toen schenen er al sterren, scheidde z' er uit met schreien (stilte) .
GRAIN D'OR:
En zei ze toen wie ze was? CORENHEMEL:
Ze zei dat ze Katinka heette en ze haar tante den vorigen dag had zien begraven Nu moest ze naar haar oom in 't gebergte, maar ze was den naam van 't dorp vergeten. Ik had zoo'n medelijden met haar, ik noemde een tien, twintig dorpen op, maar aan den goeden naam kon ik haar, niet helpen. Ze vertelde van haren zwerftochtt zes dagen lang... 't Was ellendig. Wat moest ik doen? Ik kon haar toch niet als een hulpeloos geitje achterlaten... alleen tusschen al die boomen? En in 't licht van de opkomende maan, heb ik haar mee op mijn paard naar huis gevoerd. Den anderen dag wist ze den naam van het dorp nog niet... en den volgenden nog niet... Ik kon haar toch niet aan de deur zetten? En toen kwam uit mijn medelijden een schoone liefde te | |
[pagina 27]
| |
voorschijn... de schoonste van mijn leven (ziet Anna-Marie) ... in die dagen. Ze bleef dus bij mij.
PIRROEN:
Dat hebt ge van zulke geitjes. KOEKOEK:
Hotel Corenhemel. CORENHEMEL:
Ge vindt het misschien dwaas.. Maar ik had u eens in mijn plaats willen zien... 's avonds in een bosch met een klein verdwaald russinnetje! ANNA-MARIE:
En hoe is 't verder gegaan. CORENHEMEL:
Toen ik naar Vlaanderen terug moest, wou ze mee... maar dat ging niet... natuurlijk niet... daarbij zij beminde mij te veel. Ik had van haar niets meer te verlangen. En toch kon ik haar niet meenemen, ze sprak alleen russisch, had russische manieren. Dat kon toch niet! Toen ik het haar uitlegde, begon ze te schreien. Dagen en nachten zat ze aan mijn zij te snikken... mijn hart brak er van... En in al heur verdriet zong ze dan een vreemd, week liedje... dat door merg en been ging. Ze was zoo lief ziet ge, gitzwart haar, goudbruin gelaat en fonkelende oogen. Zielenbedwelmende oogen. Oogen die men niet vergeet... nooit vergeten kan (stilte) .
ANNA-MARIE
(moeilijk):
En het einde? CORENHEMEL
(luchtig):
De jaren vegen zulke avonturen uit. Ik ben weergekomen zonder haar. Wat blijft er van over, herinneringen, gansch anders dan het geweest is. Alles is verbleekt. Katinka's haren zullen wel grijs zijn. Ik kan zelfs nu niet precies meer zeggen hoe ze er uit zag... (frivool) (ziet naar A.-M.) Herinneringen beteekenen niets, niets,... gaar niets. (tot A.-M.) Gelukkig heeft het leven thans de schoonste liefde in mijn hart geplant. Zoo leert mij de ondervinding.
PIRROEN
(schokschoudert):
Ondervinding van kaar- | |
[pagina 28]
| |
seke schiet. (klopt op zijn borst) Ik heb ondervinding! (wil weg gaan) .
KOEKOEK:
Hier, ge moet eerst vertellen! Vertel uw ondervinding! PIRROEN
(met een flesch in de hand):
Ik heb gezegd te vertellen, maar niet wanneer. LIVINUS:
Ge moet Pirroen! We laten u niet door! PIRROEN:
Gij? mageren zwik-zwak! Voor tien centen beenderen in een zwembroek! KOEKOEK
(men maakt een ring rond Pirroen):
Pirroen zal vertellen in afgestompte manke verzen, verzen met houten ledematen! Dames en Heeren spits uwe ooren naar de roemlooze, zwijgende liefdeshistorie van mijnheer Pirroen en Jonkvrouw van Sint-Jan. (gelach) .
PIRROEN:
Klopstocklikker! SWAEN:
Toe Pirroen wind u niet op, g' hebt het toch beloofd. CORENHEMEL:
Hij durft niet. (stijgende vroolijkheid) .
GRAIN D'OR:
Toe nonkeltje kom! (zoent hem) .
LIVINUS:
Ziek of niet ziek, 't bed in! (lacht) .
PIRROEN.
Dat zegt dezen horlogieslinger! (tot A.-M.) Ik geef hem tien frank om hem in Parijs een grooten kunstenaar te laten worden! Maar hij moet er rioolwater drinken, en op een donkeren nacht, schaakt hij deze mamesel (op Grain d'or) uit 's vaders huis, komt er hier mee aangeland, en als ik hem niet opgeraapt had met haar er bij, dan zaten ze nu van den honger gaatjes in hunnen duim te zuigen... Weet ge wat zijn bruidsschat was? Een kouseband! (gelach) .
GRAIN D'OR:
Maar we hebben elkaar, en dat is 't waar 't om gaat. KOEKOEK
(ondeugend):
Juist Pirroen, zij hebben elkaar... dat is het waar het om gaat (gelach) .
| |
[pagina 29]
| |
PIRROEN
(klopt op zijn borst):
Maar ik heb de mijne ook! CORENHEMEL:
Bewijzen! Bewijzen! PIRROEN
(opgewonden):
't Zijn uw zaken niet. Wie zegt u dat ik haar morgen niet heb, dat ik haar vandaag niet heb. Dat ik haar nu al niet heb? Ik heb haar als ik wil! En ik wil, wil, wil! (allen lachen) .
SWAEN
(zalvend):
Beste Dolfijnen,... als 't aan zijn hart gaat om die oude wonden open te scheuren laten wij er dan niet op ingaan. PIRROEN:
Wonden! Wonden! Daar zijn geen wonden! Nog geen muggenbeet! KOEKOEK:
Natuurlijk niet! SWAEN
(zacht):
Kom beste kameraad, bedaar, den eenen dag is den anderen niet. Wil ik mijn liefdesgeschiedenis vertellen? ALLEN:
Neen, neen, Pirroen! KOEKOEK:
Swaen heeft nooit Liefde gekend! LIVINUS:
Hij is beschaamd voor Mejuffrouw Anna-Marie. PIRROEN:
Dat is te veel! Ik beschaamd? nog voor geen honderd Anna-Maries! Zij weet het al. Maar nu zult g' het nog eens hooren. Nu moet g' het hooren voor den honderdsten keer! (van de Nast gaat heen)
PIRROEN
(nog met de flesch in de hand):
Ik doe mijn verdoemden plicht maar ge zult er u niet van beloven! (vertelt heel rap) Césarinne van Sint-Jan was de eenige dochter van een schatrijke menheer. Zij is geboren in het jaar... (langzaam) dat gaat u niet aan, (rap) op het langdoed den Eenhoren. Haar vader maakte veel schulden, zóóveel, dat hij er van stierf, en de jonkvrouwe
| |
[pagina 30]
| |
het kasteel moest verkoopen. Ik was de notaris, 't was mijn eersten verkoop. Toen ik haar zag was ik tot hier op haar verliefd. (wijst boven zijn hoofd) Ik wou ze hebben, 'k moest ze hebben. Ik kocht het kasteel voor mij zelf, en bood het haar terug aan, als ze met mij wou trouwen. Ze weigerde. Ze weigerde en zei ‘Ge zijt een braaf man, mijnheer Pirroen, maar ik trouw niet beneden mijn stand.’ Toen heb ik bij mij zelf gezworen...
(van de Nast terug op)
VAN DE NAST:
Enfin! Enfin! Het eten is gereed! Kom! PIRROEN
(herhalend):
Toen heb ik bij mij zelf gezworen! (tot v.d. Nast) Ik eet niet! (langzaam) Toen heb ik bij mij zelf gezworen: Ik zal met haar trouwen, al is het op mijn tachtigsten verjaardag. Maar nu moet zij het mij vragen! Ik kan wachten. En ze zal 't vragen! Ze moet het vragen! En dan krijgt z' haar kasteel terug en mij er bij! Ze moèt Madam Pirroen heeten!
VAN DE NAST:
Wedden voor een souper dat z' het niet wordt! PIRROEN:
Gewed. (slaan in elkanders hand) Kap af! (Livinus kapt af) .
ANNA-MARIE:
Maar als z' het nu niet vraagt nonkel? VAN DE NAST:
Dan win ik mijn souper. PIRROEN
(krachtig):
Ze zal! Ik wil het... Wie ik wil zal ik hebben! VAN DE NAST:
Dan kunt ge de koningin ook willen? PIRROEN:
Die?... Die wil ik niet! Ik wil die koppige slang! (zachter overtuigd) En ze zal 't mij vragen. Ik weet het beslist. Dat voel ik hier (wijst op zijn buik) voor mij zit de ziel in den buik.
| |
[pagina 31]
| |
Daarbij ik ploeg niet in arduin. Ze houdt van mij. O ja. Ik weet, ik voel, ik zie dat ze van mij houdt. (zachter) . Er wordt elke maand een enveloppe onder haar deur geschoven... ze denkt dat ik het doe. Haar huis is van mij... ze betaalt me prompt op tijd... al moest z' er een dag het eten voor laten. Maar ze vindt haar huishuur alle maanden in een enveloppe onder haar deur. En ze denkt, weet, dat ik het doe! Bewijst dat niet dat haar hart vol fijn olie is voor Pirroen?
We gaan elken dag een stapken verder... en op een zomerschen dag valt de vrucht van zelf in mijn schoot. En dan is 't feest!! VAN DE NAST:
Laat ons al maar beginnen, kom! PIRROEN
(nog langzamer):
Alle dagen ga ik er naar toe en speel met de kaarten voor vijgen en pepernoten. VAN DE NAST:
Mijnen beer grolt. Mijnen beer grolt! Hij kan niet meer. KOEKOEK:
Pirroen. PIRROEN:
Zeg het eens. KOEKOEK
(plagend ernstig):
En als ze nu eens... van een ander hield? PIRROEN:
Dan hield ik die vent zoolang onder de pomp tot hij stikte! (gelach) .
SWAEN
(ingenomen):
Maar als z' het nu nooit vraagt? PIRROEN
(staart voor zich uit, lang. Een traan glijdt over zijn wangen. Allen ontroerd).
CATO
(in de deur):
Maar kom dan toch eten! De soep is al koud! PIRROEN:
Bah! (vangt met zijn wijsvinger de traan op, kletst ze verachtelijk weg) Kom naar de tafel!
| |
[pagina 32]
| |
VAN DE NAST
(zingend):
Naar de tafel, naar de tafel zullen we gaan! Naar de tafel, naar de tafel zullen we gaan! (De anderen zingen mee en verdwijnen. Corenhemel houdt Anna-Marie terug en sluit de deur).
| |
13e Tooneel.CORENHEMEL - ANNA-MARIE.
ANNA-MARIE:
Menheer Corenhemel! CORENHEMEL:
Hebt ge gehoord wat ik zei? Er ligt een brief in den hollen boom. Ge gaat hem toch halen hè? ANNA-MARIE:
Menheer Corenhemel. CORENHEMEL:
Anne... Zeg nu niet Corenhemel. Zeg in Godsnaam niet Corenhemel! ANNA-MARIE:
Het is verkeerd wat we doen. Het is verkeerd. CORENHEMEL:
Waarom verkeerd? En wat doen we. Wat kan er aan liefde verkeerd zijn Anna-Marie. G' hebt me toch lief niet-waar? ANNA-MARIE
(in zijn armen):
Guido! (rukt zich plots weg) Neen, ik heb u niet lief. Dat denken we maar. 't Is niet waar. We kennen elkaar nauwelijks. We zijn om zoo te zeggen vreemden. Zoo rap groeit de echte liefde niet.
CORENHEMEL:
Maar ik zweer u... ik zweer u! ANNA-MARIE:
Ge doet een valschen eed. Ge moogt niet zweren. Ik zeg het u ronduit, er is geen liefde tusschen ons. CORENHEMEL:
Er is wat tusschen ons gekomen, Anna-Marie! Zooals nu, hebt ge nog nooit gesproken. ANNA-MARIE:
Gij ook niet, Guido. Gij ook niet. | |
[pagina 33]
| |
CORENHEMEL:
Wat bedoelt ge? In Godsnaam, wat bedoelt ge? ANNA-MARIE:
Ik weet 't wel. Of dacht ge dat ik sufte? Ge wist heel goed dat ik dáár zat, toen ge van Rusland vertelde. CORENHEMEL
(loopt op haar toe):
Maar lieveling. ANNA-MARIE
(loopt weg):
Ontken maar niet. Ge wist het heel goed. Ik zat wel achter de anderen, maar ik moest toch alles hooren. Ik moest hooren van uw Katinka, en van de liefde die gij voor haar had. Ze sprak Russisch en was Russisch, dat waren de eenigste bezwaren, die ge zaagt om haar mee naar Vlaanderen te nemen. Maar lief had gij haar. Dat kunt ge niet tegenspreken. CORENHEMEL:
Anne, luister nu toch! ANNA-MARIE:
Er is voor mij niet te luisteren. Gij hebt met mij gespeeld. Ge hebt gedacht dat ik 'n sluwe coquette was, waarmee ge een fijn komedietje op touw kon zetten. Maar bijtijds heb ik u doorzien, bijtijds, Guido. CORENHEMEL:
Anne, ik bid er u om, luister naar me. Ge hebt niet genoeg geluisterd, anders had ge gehoord, hoe ik later bekende, dat er 'n nieuwe liefde was, die mij boeide, en die grooter was dan alle overigen te zamen. Anna-Marie bij den hemel, maak u toch niets wijs! Hoe zou ik durven spelen met iemand als gij... zoo zuiver.. zoo fijn als een vaas van Sèvres. Geloof me Anna-Marie, ik heb u lief. Ik heb u lief. (loopt naar haar toe) .
ANNA-MARIE
(ontloopt hem):
Maar die andere ook. Met haar zwarte haren en zwarte oogen. Die andere ook! CORENHEMEL:
Die andere niet meer. Niet meer. Sinds ik u heb gezien. Dien avond dat Pirroen | |
[pagina 34]
| |
u bij ons bracht... in dien hermelijnen mantel, en dien grooten korfhoed, toen wist ik, op 't zelfde oogenblik, dat ik zooveel van u hield, zooveel van u hield. (grijpt haar. Ze streeft tegen. Haar camee valt op den grond) .
ANNA-MARIE:
Laat los, Guido! Laat los. Ik hou niet van u. Ik wil niet van u houden: die andere... die andere... (ze worstelen nog steeds)
CORENHEMEL:
Dat is schim. Die is verbleekt. Die bestaat niet meer, Anna-Marie. Gij zijt mijn lieveling, m'n eenigste lieveling, m'n eenigste... (ze streeft niet meer tegen)
Ge moet gelooven in me. Ik zou zoo diep ongelukkig zijn, als ge niet meer van me hield. Mijn leven is zoo gelukkig niet als ge wel denkt, Anna-Marie. En gij zoudt me zoo gelukkig kunnen maken. (ze drukt haar hoofd in zijn armen en snikt. Hij kust haar lang).
| |
14e Tooneel.VORIGEN - PIRROEN.
PIRROEN
(buiten) Ja!... Ze waren toch in de kamer toen we gingen eten!
Héla! Héla! Waar zitten die keezemeezen daar! ANNA-MARIE:
(stuiven tegelijk uiteen) Stil!
CORENHEMEL:
Pirroen! PIRROEN
(binnen):
Hei, wat zit gij hier alleen te doen? (naar buiten roepend) Ja hier zitten de vogels allebei! (tot Corenhemel) Waarom is dat?
CORENHEMEL
(staat):
Mejuffrouw heeft zich in den vinger gestoken... Ik heb haar even geholpen... Mejuffrouw willen we naar binnen gaan? (biedt haar den arm, beiden af) .
| |
[pagina 35]
| |
PIRROEN
(kijkt hen verbaasd na. Zijn blik valt op de camee. Hij kijkt, raapt haar op, riekt er aan, begrijpt, steekt hem in zijn zak):
Hei! als zich dat in den vinger steken is... Neen, dat is hier andere peper! (peinst somber met den duim in den mond) .
doek.
|
|