| |
| |
| |
De bezoeking
Een bloeiende lentedag had de wereld omhangen met verheuging.
En Maria stapte langs de Nethedijk, dragende in een toegeknoopte handdoek, wat klederen, een paar boterhammen en een sneedje gebakken spek. Want zij had de vrucht haars lichaams in haar voelen opspringen, en dit blijde nieuws wilde zij gaan melden aan hare nicht Elizabeth, alsook aan haren bruidegom, Jozef den timmerman.
Dezen Jozef aan wien zij was verloofd van in haar jonkheid (een oud gebruik in die dagen), niet opdat hij haar als gewone man zou dienen, maar als een die over haar zou waken, en in tijd van nood een toevlucht zoude zijn, dezen Jozef had zij maar ééns gezien, toen haar vader in laten ouderdom stierf en Jozef er de doodskist voor maakte.
Zij stelde hem zich steeds voor: een klein, krachtig oud man met korenkleurigen stoppelbaard, gezond-roos van wezen als een kind, en de goede, vrome, doch heldere ogen diep onder het zware voorhoofd. Hij was nog een verre afstammeling van een koning, die zich David noemde, en groot en vroom in de geschiedenis der volkeren is geweest. Vernuftige schrijvers hielden dezen machtigen heerser over de rijke landen van het oosten voor een dichter van ongemene zeldzaamheid, en menige zijner souterliedekens kende Maria van buiten.
Och! wat zouden hare nicht en deze Jozef blijde zijn, als zij vernamen de grote zegening die Maria was gegeven!
En Maria, voortstappende, hommelde een lieken in haar mond. Want nu zij God in zich droeg, was Maria uitermate geestelijk verheugd, zo bedwelmd en weggesmolten in zalige zielsgewaarwordingen, dat ze voor niets anders nog gedachten had.
Eindelijk ging zij moeder zijn! Moeder zijn, wat zij toch
| |
| |
reeds zo lang had betracht en verwacht.
En van wien? Van Hem die hemel en aarde geschapen heeft, die de sterren doet muziek maken in de duisternissen, die zich kleedt met het licht, en de wereld op zijn asem draagt! die zingt in de harten der mensen en lacht in de droppelen dauw! Ja, zij was de uitverkorene van wie gezegd wierd in de oudheid: ‘Ene maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal zijn naam heten: Immánuel, dat is: God met ons.’
En als opgeheven van zoetigheid en overweldigd van geluk, knielde ze voor een wit veldkapelleken neer en zong met luider stemme: ‘Mijn ziel verheft den Heer!’
Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zo heerlijk en zo schoon gezien, nooit was er zoveel licht en waren er zoveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warmblauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en bogaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de
boterbloemen, duiven toerden rond de rode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeke spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen
| |
| |
kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken. En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stilhielden en haar een goedendag toeknikten, en hoe de paarden hunne koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie! een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tussen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend: ‘Wees gegroet, Maria!’
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de bomen kwam? Waarom sprongen de zilveren vissen telkens boven het water? En stegen t'allenkante zoveel leeuweriken op?
't Was al om den Heer dien zij in zich droeg, 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief hare olijfgroene ogen naar den hemel, en weer viel het juichend van hare rode lippen: ‘Mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!...’
Zo kwam Maria op de Grobbendonkse heuvelen en de sparrebossen, waar er konijntjes naar haar kwamen zien.
En toen zij de ruisende bossen vol opbeurende terpentijnreuk was doorgestapt, zag zij ginder het dorp liggen, met zijn hups kerktorentje, waaruit het luidde voor den noen. Een blonde wegeling huppelde van de heuvelen naar het witgekaleide huisje van den koster Zachaar, die met hare nicht Elizabeth gehuwd was.
Maria zag hare nicht in den bloeienden bogaard wasgoed te drogen hangen; en om zich te verhaasten bij Elizabeth te zijn, ging Maria langs achter, waar een scheef lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt.
Het was alsof nicht Elizabeth haar gewaarwierd, want zij liet het wasgoed vallen en zag met de hand boven de ogen
| |
| |
naar Maria toe.
Een blijde kreet ontsnapte haar keel en zij liep haar jonger nichtje tegemoet.
‘Elizabeth! nicht Elizabeth!’ riep Maria vol verheuging. Elizabeth wierd bij dien roep als met licht vervuld, zij ijlde naar Maria toe en viel wenend om haar hals.
‘O Maria zoete nicht!’ riep ze in vervoering. ‘Boven alle vrouwen zijt gij gezegend en alsook de vrucht van uwen schoot!’ Zij juichte dat de moeder van God zelf tot haar kwam, en vertelde verder, dat zohaast zij Maria gehoord had, het kind in haren schoot van vreugde opgesprongen was. En hier bloosde zij van voldoening. ‘Ja eindelijk heeft God onze gebeden verhoord.’
Nieuwe tranen vulden haar ogen. ‘O zoete nicht, zalig zijt gij, want alles zal gebeuren zoals de engel tot u gesproken heeft!’
Toen liep Maria haar hart over, de woorden die zij dezen morgen niet had kunnen vinden om haar geluk te uiten, borrelden nu, als een langgesloten bron, uit haren mond.
‘Mijn ziel verheft den Heer! mijn geest heeft gejuicht in God die mijn redder is, hij heeft neergezien op zijn klein dienstmaagdeken, en van nu af aan zullen alle geslachten mij zalig noemen...’
Terwijl Maria verder haren schonen lofzang zong, was Zachaar bijgekomen en stond verwonderd naar de vrouwen te zien, en omdat hij, arme man, voelde dat er grote dingen om hem gebeurden, en hij niet spreken kon door een verlamming op de tong, barstte hij ook in wenen uit en kuste knielend Maria's kleine handjes.
Terwijl zij voor het huis gingen, vertelde Elizabeth, hoe Zachaar in de kerk ineens stom en doof geworden was, omdat hij de woorden van een engel, die hem de eindelijke geboorte van een kind kwam melden, niet geloven kon; en dit moest zo nog duren tot de bevalling.
Maria zag hem medelijdend aan, maar hij schudde zijn mager, met witte haren omkranst hoofd, als wilde hij zeggen:
| |
| |
‘'t Is niets, 't is niets, ik heb het verdiend en 't zal wel over gaan.’
En hij liep hen voor om in den kelder een potteken bier te tappen.
Elizabeth bracht Maria op de kelderkamer, het was de mooie kamer, die slechts gebruikt werd als Zachaar den parochiepaap met een flesken wijn trakteerde.
Hier zou Maria slapen.
Het was er ruim en koel, en op de hoge eiken glazenkast vol porselein staken winterperen hun steertje naar omhoog. Maria zag verblijdend rond, want de heilige printen aan de muren, de geraniums voor 't venster, de ronde mahoniehouten tafel op de ronde strooien mat, de wassen bloemen onder glazen stolpen op de schouw, en het grote bed met brede, witte gordijnen erover, 't was allemaal in den geest harer familie en de traditie van hun geslacht, en dat werkte vertrouwend op Maria, zodat zij zich hier aanstonds thuis gevoelde.
Zij lei haar mantel af, verfriste zich en deed malse sloefkens aan haar voeten.
In de keuken was vóór Maria's komst de tafel reeds gezet voor twee mensen, maar Elizabeth nam gauw de aarden telloren weg, en haalde er porseleinen met bloemen en vogelen beschilderd, zij zocht de zilveren lepels en vorken, bij hun vijfentwintigjarig huwelijk hun geschenk gedaan, en als 't eetgerief schitterend en feestelijk op een wit en rood gewafeld ammelaken stond, schepte zij met veel beslag de kervelsoep in. Terwijl na een kort gebedeken Maria en Zachaar reeds aten, ging Elizabeth voort met eten te bereiden, want zij had maar een pover noenmaal gereedgemaakt: soep, patatten met gebruinden ajuin, daar het in de vasten was, en Maria moest feestelijk onthaald worden! Onder het mes vielen dikke schellen heerlijke geurige hesp, die zij bakte met geklutste eieren; gedroogde pruimen lagen weldra in hun sap te pruttelen, en een vers gegoten kaneelpudding stond in den koelen kelder te verharden.
| |
| |
Onder het eten vertelde ze van de reis, van het weer, van nichten en kozijnen, en Zachaar schudde steeds met zijn glimlachend hoofd als teken van goedkeuring...
Als de tafel afgeruimd was moest de man naar de kerk, om alles in gereedheid te brengen voor het hoogfeest van Pasen.
Hij klopte zijn pijpken uit, en met een arm vol wassen keersen verliet hij, steeds vriendelijk knikkend, de twee vrouwen.
Het wierd toen stil in de witte keuken.
De store was neergelaten, en de deur stond open op den hof en de heuvelen, en de zon die vierkantte op den roden tichelvloer, lei een stralenden weerslag in de koperen marmittekens.
Terwijl er buiten een kieken kakelde, de horlogiekast eentonig tiktakte, en de moor op de stoof een liedje piepte, zat Elizabeth, een kous afbreiend, te luisteren naar Maria, die, in den leunstoel gezeten, met de witte kat op haren schoot, vertelde hoe het grote wonder haar was overkomen.
Elizabeth luisterde verwonderd en hield op met breien. Zij was reeds oud, deze vrouw, maar in haar glimmend aangezicht waren geen rimpels en nog een frisse meiskesblos leefde op de jukbeenderen. Haar mond alleen was wat weggetrokken, wat slechts een teken was van haar blijden toestand.
Zo geleek ze veel op Anna, Maria's moeder, doch de levendige ogen, de smalle lippen en de spitse neus gaven haar meer een burgerlijk voorkomen, minder ingetogen. Ze was de deftige huisvrouw die een wijselijk beleid en klaar beraad in huiselijke zaken en mensen had.
Naderhand, met het voorhoofd gefronst, aanhoorde ze Maria's zangerige woorden, en na een stilte zei ze zwaarwichtig met de wijsvinger op de duim: ‘Maria, ge moet nu met Jozef trouwen.’
Als enig antwoord begon Maria te wenen.
Trouwen! Ach, daar had ze nog nooit aan gepeinsd, daar
| |
| |
had ze met haar zuivere gedachten nooit aan dúrven peinzen.
Doch als Elizabeth gewaarwierd waarom Maria daar verdriet in vond, dan wist ze haar gerust te stellen, dat ze niet vrezen moest van Jozef om hem als man te nemen, want dat hij was een heilig man, en die haar reinheid en haar maagdom zou eerbiedigen, dat hij steeds verlangde om wettig in haar bijzijn te mogen wonen, maar haar niet bezocht om geen opspraak te verwekken, en ten leste dat Maria huwen moest ter wille van haar en Jozefs eerbaarheid voor 't aanschijn van de mensen.
Als Elizabeth dit betoog door vele herhalende woorden Maria had te verstaan gegeven, stond deze op, liet een grote zucht van blijdschap en verlichting, veegde de traantjes uit haar ogen en viel nicht Elizabeth om den hals.
De wolk, die een schaduw over haar hagelwit zielken was komen werpen, was gevlucht, en weer juichte haar hert in haar lichaam.
‘Had mijn heilig moederken dit eens mogen beleven!’ snikte Maria op Elizabeths schouder.
‘Uwe moeder ziet het van uit den hemel, zoete nicht,’ troostte Elizabeth, en zij klopte moederlijk zoete kloppekes op Maria's rug.
‘En,’ voegde ze er nadien bij, ‘gij zult Jozef gelukkig maken; te naaste maand komt hij weer naar hier om hout te kopen, hij doet dit ongeveer alle maanden, dan zult gij hem zien en gij zult zijn hart vol verheuging zetten! Kom, zoete nicht, troost u, het huwelijk is een zegen.’
‘Ja, ja,’ zei Maria, glimlachend achter heur tranen, ‘ik geloof het.’
En zij begosten de koffie gereed te maken. Weldra kriepte en sjirpte de koffiemolen, en terwijl Maria de gemaalde boontjes met kokend water begoot, sneed nicht Elizabeth de lange tarweboterhammen.
De aangename koffiereuk vermengde zich in het deurgat met den reuk van den bloeienden bogaard. De zon scheen
| |
| |
over de heuvelen, en Maria dacht dat haar leven nu voortaan niets anders meer zou zijn dan blijheid, zielsgenot en zonneschijn.
Ach arme!
|
|