| |
| |
| |
II.
HET was eene van de vele burchten van Karel, die als Keizer en Koning over de westelijke landen regeerde: en nu had hij deze vesting uitgekozen om er met Paschen hof te houden, volgens koninklijke wijze en zeden, en tot meer verbreiding zijner glorie en tot versterking zijner macht.
Boden te paard renden de banen af om in alle deelen van het rijk waarover hij regeerde, en vanwaar het de moeite loonde om tot hier te komen, aan zijn graven, baronnen, edelen, ridders en vasallen kond te doen, dat er met Paschen groot hof gehouden wierd te Ingelheim, en zij door hun heer de Koning verzocht wierden, de plechtigheid die met spel en feest zou verrijkt worden, bij te wonen met hun gade en bejaard gezin.
| |
| |
Ondertusschen wierd alles in 't kasteel van Ingelheim in orde gebracht, wat slapen, eten, verblijf, feesten en versiering betreft, om er diegenen goed en luisterlijk te ontvangen die genoodigd waren, alsook om Karel die over Aken uit Frankrijk kwam, plechtig en waardevol in te huldigen.
Dagen op voorhand kwamen vernuftige versierders en schilders op 't kasteel aan, die de vertrekken met tapijten en gordijnen, wimpels en vlaggen, met vazen en vaten, met groen en stoffen versierden.
Het duister balkwerk met zijn uitgestoken drakenkoppen en festoenen, met zijn ankers en sluitsels van ijzer thans verroest, wierd opgekleurd met heldere verven, en het ijzer wit geblonken. Schilden en wapens wierden aan de muren en pilaren gehecht, en 't was er een geklop en gehamer, gedruisch, gesjouw en geroep dat het ratelde en galmde door de hallen en de gangen.
En dagen op voorhand galmde de jagers-hoornen en hondengeblaf in de zwarte bosschen, en wierd er daar gejaagd op hert, hinde en everzwijn en kleiner wild; en 's avonds
| |
| |
kwam het jachtvolk met zwaarbeladene, bloedende tropheeën, hangend aan doorgevende stokken, zingend t'huis.
Den botelier was werkzaam in de wijnkelders, de bakkerij stond heet van het goede brood dat er gebakken wierd en wagens met groenten rolden de poorte onderdoor.
En ook in 't dorp wierd er gewerkt tegen dat de Koning kwam, want vele gewone luyden zouden herwaarts komen om iets van de groote feesten te zien of er handel te drijven, er zou tering en nering zijn, en er wierd wijn en bier binnengedaan, voor slapen en eten gezorgd en medeen wierd wat te oud en versleten was vernieuwd of opgepoetst.
En daags te voren, van in den vroegen morgen wapperden de wimpelvanen felkleurig van de hooge tinnen en van de torens, als wenkende uitnoodigende armen in de klare lucht.
En als de dag heelemaal de streken overspoelde, zag men over de heuvelruggen de genoodigden naar 't kasteel van Ingelheim nader komen.
| |
| |
't Was een heerlijk en schoon vertoon van daarboven: te zien hoe alle wegen bont bestippeld waren met naderende lieden. 't Waren witte met ossen bespannen wagens, die traag voortkropen over 't wijde land, daar zaten de vrouwen in, gehuld in kostelijke kleederen; of 't waren groepen van rijke leenmannen, allen te paard, met heel hun gevolg van wapenknechten, schildknapen en heel hunnen aanhang, de meesten daarvan te voet. En als die groepen elkander op de kruiswegen tegen kwamen wierden ze plots verlengd tot lange, kronkelende stoeten. Verders ruiters, groepjes of voetgangers hier en daar verspreid, allen naar dezelfde richting afzakkende.
Ze kwamen langs de twee kanten van den Rhijn, van ten oosten, en van ten westen. Die van 't oosten lieten zich overzetten met hun ossenbespannen wagens en paarden op platte schepen en groote vlotten.
De groote weg ten westen die verder het land in, zich in allerlei richtingen naar de einders vertakte, wemelde van 't volk dat op deze bane allemaal samen komen moest.
| |
| |
En er was van alle slach van menschen, wereldlijk en geestelijk.
De kloosters zonden hunne abten en prelaten, de steden hunne Bischoppen; allen in groot ornaat met bekarbonkelden mijter en gouden kromstof en kostelijke gewaden, verders dekenen en kloosterlingen, mannen van vernuft, wijsheid en verstand.
Alles wat van eer en aanzien was in 't rijk, wat beroemd en veerdig was in de wapenen, in staat en kerkzaken, wat in het rijk verdeeld was tot graafschappen, hertogdommen, paltzen, leengoederen, gouwen, steden en landschappen, kloosters en abdijen, 't zond allemaal zijn afgevaardigden, zijn heeren en meiers met hun schoon gevolg.
En 't somber kasteel daarboven in de hoogte, zoog al die menschendrommen in, als een gulzig monster dat geen bodem aan zijn maag meer kent, en morgen zouden er nog bijkomen van dichterbije streken.
Alle zalen en hallen beschikbaar gesteld voor de hooge gasten, waren gauw gevuld, en diegenen die geen plaats meer vonden binnen het Paleis zelver, plaatsten zich
| |
| |
buiten onder daartoe gemaakte tenten van goede en schoone hoedanigheid; terwijl het klein volk, als knechten, lansdragers, en diergelijks wat niet tot den adel behoorde, maar den adel diende, zijn toevlucht vond op de zolders, de stallen, schuren en andere dienstgebouwen of in de wagens en de karren.
Het was er nu op 't kasteel, in de hallen en het binnenhof een groot en schoon rumoer en gewemel, als een vloeiing van levende juweelen.
Ieder had zijn best gedaan om de schoonste te zijn.
't Was één zijden en brokaten en fluweelen glanzing van lazuure, blauwe, roze, blanke, groene en roode slepende gewaden; een regenboging aller verven.
Juweelsteenen flitsten op kostelijke gordels der mannen en in en op het haartooisel der vrouwen, er was glans en zacht geluid van gouden halszettingen; 't goud en 't edelgesteente zat als luisterlijke oogen op de wapens, de mijters, aan de vingeren, aan blanke vrouwenarmen en witte halzen, tot zelfs in het getuig der paarden.
| |
| |
Terwijl de jonge vrouwen torenhoeden met sluiers droegen, of diademen die hun haartooisel in een metalen net recht hielden, droegen de vrouwen van gedaagden ouderdom witte hooge huiven, blank als verschgevallen sneeuw.
Pels en sabelbont omzoomde de kleederen van mannen en vrouwen, elk kleed was een schat van sierlijk handwerk, bloemen en vogels in kleurige zijde en goud en zilverdraad gestoken, geduldig en wekenlang werk van vrouwenhanden, vervaardigd in de schemerige hallen bij wintertijd, of in de biddende stilte van eenzame kloosters.
't Heele vertoon was als iets dat met een zucht scheen weg te dampen als een droom en een verbeelding.
Maar met de nobele bloem van het rijk, was ook het zoodje van koopmannen, marskramers, zangers, kunstenmakers, bedelaars en kreupelen, dieven en schavuiten meegekomen om er profijt en nering uit te trekken, en met hen kwamen achteraan het volkske van plezier, uit het omliggende; dat kwam in d'hoop om jolijt en goeden
| |
| |
cier te maken, zijn oogen aan het rijk vertoon eens te verbazen, goed gerstebier te drinken, en tusschen in of daarna met een kermislief het herte nog eens op te halen.
De herbergen staken vol, en die onder geen dak meer konden liggen, bereidden hun slaapstee onder wagens of in de kraamkens, die zich rond de hutten hadden neergezet.
't Was éen blij gerucht in het dorp en in het kasteel, waarboven de lange vanen met wapenteekenen wimpelden en openbloeiden in den zoeten wind, die de geluiden over de hooge, duizelingwekkende muren zond, als 't gezoem van een geweldig-grooten bijenkorf.
Van uit het dorp klonk algauw fluit en snarenspel, een bedelaar die twee naakte beenen zonder voeten vertoonde zette het bedelaarsgejammer in, de anderen volgden, er wierd gezongen, in een herberg gevochten en potten gebroken. Het feest was nog niet begonnen en reeds wapperde de vreugde en de jolijt door het dorp. Er was geroep
| |
| |
van kramers en liedjeszangers, er danste een op een koord en er was een die een zwaard inslikte.
't Beloofde voor morgen!
En het weer was open en droog; de laatste wolken wandelden naar den zeekant, want de wind stond in het oosten. De jonge zonne kwam bloot en gieterde haar stralen over de wereld van waaronder de lente en de verjonging de goedheid naar omhoog duwde.
|
|