de streek, die uren en uren ver naar de blauwe einders uitdeinde in zachte heuvelruggen, bedonkerd met eeuwenoude bosschen, betapijt met welige weiden en vruchtbare akkerlanden, en dooraderd, doordronken met den zilveren kronkelzwaai van den onrustigen Rhijn.
Het stond er eenzaam en trotsch, recht-op als een zwaard en zwaar als een donderkop; vreesaanjagend, als bewust van de macht die er van uitging, voor diegenen die er van ver of van nabij de landouwen bewoonden of doorschreden.
Het rees als een strenge waker boven den wilden stroom en met zijn steenen oogen zag het al de rijkbeladen schepen, die aan zijn voeten voorbijzeilden; het volgde in de verte de met ossen-bespannen wagens over de groote heirbanen slieren; het merkte de ridders en ruiters die in hun kleurig tooisel, of in blinkende schubbeharnassen naderden of voorbijgingen, en 't waakte als een herder over de reizende koopmannen en de knieknikkende pelgrims.
Het stond er als een onvermurwbaar