XXIII
Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer.
Hij luistert naar het einde van mijn leven.
Buiten ligt de sneeuw. God ruischt in de oneindige stilte.
En ook in het lied van uwe witte ziel, Cecilia.
Heel mijn leven is enkel een verlangen naar u.
En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren waar gij mij staat af te wachten.
Ik verlang naar u en gij naar mij. Gij in den dood en ik in 't leven.
Ik ben als een duif in een kevie. Maar lang zal het toch niet meer duren, dat ik aan mijne ziekte en aan mijne pijnen zal gestorven zijn.
Ik zie reeds uit naar het uur dat voor mij ook de gewijde kaars zal aangestoken worden, en God mijn oogen toe zal doen.