| |
| |
| |
Het pleit
Anderdaags omtrentden noen
wierd, naar zeden en fatsoen,
met muziek en wapprend vaan
's Konings uitgelei gedaan....
Als het afscheid was genomen
en, ter poorte weergekomen,
hoorden zij van op den toren
Canteclaer zijn luiden horen.
Hij vermaarde moord en brand,
groot gevaar voor heel het land.
Allen snelden wat zij konden.
En wat was het dat zij vonden?
Reynaert had, terwijl de anderen
groetjes gaven aan elkandren,
onvervaard en onverholen,
bij Courtois pladijs gestolen,
daar een vuiligheid gedaan.
Heer Courtois riep, dat het hooren
en het zien haast ging verloren.
Isengrijn verhief zijn kele,
| |
| |
en ook Tybaert en de velen
die daar tegenwoordig waren,
gingen deerlijk aan 't misbaren
om wat Reynaert had gedaan.
Seffens wierd er raad beslaen
men liet Canteclaer, den Haan,
kraaiend door de straten gaan,
om de dieren te verkonden
dat zij, na de noenestonde,
aan den Boschhoek moesten zijn.
Allen kwamen, groot en klein;
moest er tegenwoordig zijn.
zat in 't midden van de straat
op een marmren pui verheven.
Tybaert die een landlijk leven
in zijn Neethdomeinen sleet,
bij zijn grooten vriend Courtois,
die hier thans de leenheer was.
En daar zat ook Isengrijn,
zuur en gram lijk wijnazijn:
sedert hij tot zijn groot spijt,
door des Reynaerts fijn beleid,
zijne schoens geraakte kwijt
| |
| |
vond hij alles ijdelheid.
Hij wierd lid der derde orde,
en hij was oblaat geworden
aan het klooster van Westmal
tusschen Lier en Magerhal.
Jaarlijksch deed hij daar retret.
Hij kreeg goesting in 't gebed,
las zijn psalter en getijde,
deed of hij zich zelf kastijdde,
dacht zich Thomas' evenknie,
en nam lessen van latijn,
die hij kreeg van Porcelijn,
't Zwijntje, dat, sinds Maart gekleed,
nu het ambt van paster deed,
in vervanging van den Das
die ten hove preeker was.
Nevens hem had Bruin de Beer,
niet zoo jong meer als weleer
maar nog altijd even vet,
zich al krochend neergezet.
Als er niemand meer ontbrak
stond het hondje op en sprak.
Eerst deed het met luiden mond
hun zijn grooten rampspoed kond,
Dat gij leeft in rust en eere
is aan mij alleen ten dank,
maar voor dank krijg ik wat stank!
Nu laat gij uw Heer bestelen
door den Vos, die gulzge kele,
door dien moordeneer, dien dief!
Ja! God weet hebt g'hem niet lief!
| |
| |
en het komt mij aan 't verstand
dat gij met hem samenspant
en hem vrij en vrank laat loopen!
Maar gij zult het duur bekoopen!
Ik zal naar den Koning schrijven
dat gij hem niet trouw wilt blijven;
schrikkelijk moet hij u treffen
door den vrede op te heffen!’
groot geklaag en bitter weenen.
Toen trad Porcelijn naar voren
en liet deze woorden hooren:
wil zoo groot uw smart niet wanen;
waar de Heer met straffen slaat,
Hij toch ook aan 't zalven gaat.
Want een straf is het voorwaar!
Zie maar hoe van jaar tot jaar
alle vroomheid gaat verloren,
'k kan bijna geen biecht meer hooren
daar er zelden iemand komt.
Maar 't blijft Gode niet vermomd
dat gij leeft in kwaad en schande,
lijk de Heidnen, zonder banden,
en in tieren en tempeesten
erger dan de helsche geesten!
Ja, als 't zoo blijft voorder gaan
zal de wereld rap vergaan!....’
Allen die er waren rilden,
huilden, jammerden en gilden.
Isengrijn, vol fijn beraad,
nam hun grooten schrik te baat.
En hij sprak: ‘'t Gaat reeds verkeerd
sinds de sterre met den steert
in den hemel is verschenen
| |
| |
en het zonlicht is verdwenen,
zoodat men bij vollen dag
nog geen hand voor d'oogen zag.
Doch,’ sprak hij, ‘niets is verloren.
Uit het kwaad wordt goed geboren.
God zal hem een aflaat geven
voor het kwaad van heel zijn leven,
hem dien het gelukken zal,
Reynaert uit dit tranendal
naar het pierenland te zenden!
Dan zal God ook 't kwaad verwenden
en de vrede blijft bestaan!
Treed naar voor die 't aan wil gaan!’
Isengrijn stond heel verwonderd
daar hij dacht dat er wel honderd
waren om de gunst te krijgen.
In de rangen bleef een zwijgen,
niemand roerde, niemand sprak,
niemand die zijn hand opstak.
Ieder had het graag gedaan,
want elks hert was fel belaen
met zoo'n overvloed van zonden,
dat z'er geenen moed toe vonden
die aan Porcelijn te biechten.
Doch de hoop bleef hen verlichten
van te sterven op hun sponde,
om dan in de laatste stonde,
en het toch geen kwaad meer kon,
hunne zielen bloot te leggen.
Porcelijn, die zou dan zeggen
met Corbeaut, den koster samen:
‘Requiescant in Pace, Amen.’
Ja dat was het ideaal!....
| |
| |
Noch de Bever, noch de Kater,
niemand van heel Nethentater,
hoe zij ook in angst verkeerden
en den aflaat fel begeerden
en alsmede Reynaerts dood,
niemand, niemand, klein noch groot,
wilde zijnen pels of krage
voor die schoon beloften wagen.
Want de meesten in het land
waren tot hun scha en schand
van den Reynaert weergekomen;
dat had verdren lust ontnomen.
Wijl elkeen nu zweeg van schrik
riep ineens de ezel: ‘Ik!’
Hij kwam voren in den ring
waar hij zoo aan 't spreken ging:
‘Ik gewaag het op den Vos!’
Vreugdekreten braken los,
Isengrijn, die liep hem tegen;
Heer Courtois was plots genegen,
terwijl Bruin en Tybaert samen
lachend naar den ezel kwamen.
‘Doch laat me me éérst verklaren!’
riep de langoor tot de schare,
‘wilt uw hulde wat bedaren
en mij toch uw aflaat sparen!
'k Sta hier niet het hart vol zonden,
'k heb daartoe geen tijd gevonden,
en om uw bedreigden vrede
daar bezorg ik mij niet mede;
wat 'k niet heb, ontneemt men niet.
Doch, 'k wil Reynaert, dien bandiet
wel naar Bleeken Hendrik sturen,
als men mij ter zelfder ure
dan ook vreed' en vrijheid geeft,
| |
| |
net als iedereen die leeft!’
Als Courtois die taal vernam,
wierd hij zoo geweldig gram,
dat hij schuimde in zijn baard,
en de Wolf hem bij den staart
moest weerhouden, of hij had
Boudewijn aan 't lijf gevat.
‘Heer!’ riep Tybaert, ‘bij uw leven!
Denk, gij zijt des Konings neve!
Wil uw stand toch niet verzaken
met zoo'n schepsel aan te raken!’
‘O, dat God ons dit beware!’
riep ook Bruin, en tot bedaren
kwam allengskes aan Courtois,
die nu bleek en zuchtend was.
‘Lieden hier van alle streken,
g'hebt den ezel hooren spreken,’
sprak de vrome Isengrijn.
‘Bij mijn kruin, hoe kan het zijn,
nu geen ezel meer wil zijn!
Ik ken Vlaamsch, Fransch en Latijn,
en d'histories aller tij'n,
maar nog nooit heb ik gelezen,
dat er op dees aard' een wezen
dat naar God, wet en Justitie,
| |
| |
overleevring en traditie,
voor het werken is geboren,
plotseling zijn stem laat hooren
om die orde te verbreken!
Gaat, en reist in alle streken,
zoekt in 's werelds verste hoeken,
hoe 't in oude en nieuwe boeken
zwart op wit te lezen staat:
dat hij slechts voor slaaf bestaat.
Waarom dan nu plots verandren,
Boudewijn, dat gij lijk d'andren
vrij en heer zoudt willen zijn?
Dat is hoogmoed. 't Kwaad venijn
dat ook Lucifer kwam kwellen,
maar daarvoor ging hij ter helle!
zijn ze niet elkaar gelijk.
Zalig zij die zullen lijden
en hun naasten niet benijden!
Peins toch eens wat kwaad ge doet!
Draag uw lot maar vroom en zoet
en uw kruisen met geduld.
't Is toch immers niet ons schuld
dat ge zoo geboren zijt!....’
‘Zoo geraakt ge mij niet kwijt!’
zei de Ezel zonder dralen;
bij een vetten, kloeken disch.
Als uw hooi in 't droge is
laat het dan maar water gieten!
Woorden in den oven schieten
kunt ge goed, maar eet er van!
Doch ik heb een heerlijk plan:
Laat ons eens voor kiks verandren
en verwisselen met malkandren,
| |
| |
gij gaat in den wagen staan,
En die 't eerste durft te klagen
gaat voor eeuwig in den wagen!’
Maar Graaf Tybaert, die dees woorden
met een kloppend hart aanhoorde,
kwam vooruit en sprak heel fijn:
‘Standen moeten er toch zijn!
Waar zou het toch henengaan
moest er geen verschil bestaan?
Zoo de Ezel wordt verheven
tot een vrijman, dan is 't leven
van den koning in gevaar,
want dan zal een ieder naar
grooter stand en macht verlangen;
en zoo zal men op den langen
duur naar 's Konings krone staan!’
D'Ezel sprak: ‘'k Heb u verstaan;
voor de pluimen op uw hoed
spreekt uw mond voor 's konings goed.’
‘Ach,’ zei in een geeuw de Beer,
‘leg die kommernissen neer.
Laat de zaken lijk zij gaan
sinds de wereld heeft bestaan.
En wat komt het er op aan?
Als wij dood zijn is 't gedaan!’
‘G'hebt toch ook zoo niet gesproken
als g'in armoe zat gestoken,’
‘of zoudt gij 't vergeten zijn
toen gij in die Kerstmisdagen
mij kwaamt bidden en kwaamt vragen,
opdat ik uw vrouw en welpen
zoude bijstaan, redden, helpen?
'k Heb u dan de plaats gewezen,
| |
| |
waar er reuzel, uitgelezen,
versch en fijn, verborgen was;
maar gij zijt van eenen pas
door het vet en lekker eten
andermansens leed vergeten!’
‘Ik koom in zoo iets niet tusschen,
want 't is politiek!’ riep Mussche,
‘en daarbij uit 's Ezels vijgen
is er nooit iets goeds te krijgen!’
‘Als men mij wat beter mestte
zoudt gij dik zijn van mijn resten!’
riep de Ezel Mussche toe.
‘Maak u niet met schelden moe,’
zeide Agnes, 't Schaap, de dichter,
fijn poëet en volksverlichter.
‘Stijgen wij in hooger sferen,
in wier licht wij zullen leeren
's levens groote lafenis.
't Loutert en 't verpuurt ons wezen,
lijk het goud, dat ruw voor dezen,
stralend uit den smeltkroes komt!
Als verdriet ons hoofd beblomt,
als ons oogen tranen dragen,
als het harte zucht van stagen
weemoed en van droef verlangen,
uit de ziele naar omhoog.
Heerlijk als de Hemelboog,
wen de sterren hunnen luister
zetten in het blauwe duister,
wordt ons levensaangezicht
en ons lijden een gedicht!
Als ten dorpel onzer ziele
smart en lijden komen knielen
| |
| |
wees verblijd dan, want dan raden
en door heel ons levenslot
waait een huivering van God!’
D'Ezel riep: ‘Wat schoon, nieuw lied:
“Ik ben blij want 'k heb verdriet!”
Zeg eens, Agnes, zoetgevooisde,
die zichzelf steeds prees en koosde,
waarom gaat ge dan aan 't blaten
dat men 't hoort in alle straten,
als u Reynaert komt in d'oogen?
Waarom er niet heengevlogen?
Als gij smarten hebt vandoen?
Hij zal geren u voldoen!....’
Maar de Uil van op een tak
opende zijn bek en sprak:
‘Mijn systeem van wijsbegeerte
waaraan Kant en Plato leerde,
is de wereldsche verloochning;
't zegt dat alles is begoochling,
en er werkelijk niets bestaat
dan onz' eigen zielestaat.
Waarom u aldus bekomm'ren
en met dingen u beslomm'ren
die maar droom en leugen zijn?’
‘Amen,’ zuchtte Boudewijn,
‘maar wat baten kaars en bril
als de Uil niet zien en wil!’
Toen zei d'advocaat, de Geit:
‘Doch zie hoe door d'eeuwigheid
vreugd en smart gaan bij elkander;
't een is maatstaf van het ander. -
Zoo 't verdriet wordt weggedaan
kan het wetboek niet bestaan,
want het is een kind daarvan.
| |
| |
En hoe gaan wij leven dan?
Ja, wat zijn wij zonder wetten?’
‘Goed om op azijn te zetten!’
zei hem aanstonds Boudewijn.
‘Hij bespot ons!’ knorde 't Zwijn.
Toen kwam Witgat naderbij
sprekende: ‘Nu hebben wij
in gepraat den tijd versleten,
maar den Vos zijn wij vergeten!’....
‘'t Gaat zoo met filozofij,’
zei de Ezel, ‘brengt niets bij.
't Hangt mijn keel uit dit krakeelen;
het moet uit zijn. G'hebt te deelen
tusschen mij en Reynaert Vos!’
Nu ging ieders tonge los.
Maar verbolgen riep Courtois,
die nu gansch bekomen was:
‘Waren er nu duizend Vossen
nooit zal ik den Ezel lossen!
G'hebt gehoord hoe fijn poëten,
lieden met een klaar verstand,
spreken voor het heil van 't land!’
‘Los hem voor dien moordenare!’....
riep men nu met heelder scharen,
zooals Canteclaer de Haan,
Juffrouw Duif en Stelt de Kraan,
| |
| |
het Konijn met klein verstand.
d'Egel met zijn scherpe pinnen,
ook het Fret en Duvelinne
almaal dieren die hun deel
van den Reynaert hadden g'had.
‘Bij mijn krollen, wat is dat!’
dacht Courtois, als hij dit hoorde,
't was of men zijn hart doorboorde,
en hij krabde in zijn haren
handlend tegen zijnen zin.
Maar hij zwolg zijn gramschap in.
Om met allen goed te staan
en bezonder met den Haan,
dat in eere stond aan 't hof,
sprak hij seffens: ‘God zij lof,
dat de koning in ons land
zoo den vrede houdt in stand,
dat een elk in deftge tale
zijn gedachten mag vertalen.
Maar als echte, trouwe zonen
moeten wij hem eer betoonen,
en al vast in dees geval,
wat verdeeldheid brengen zal
als wij langs één kant ons wennen!
Laat ons eerst den koning kennen
en zijn edel oordeel vragen!....
Elk zal zich dan graag gedragen
naar zijn koninklijk besluit.
En dan is die ruzie uit.’
Niemand dierf dat tegenspreken
of een stok daartusschen steken.
| |
| |
Maar toen peinsde Boudewijn:
‘'t Zal een blaas met erwten zijn!’
En de avond bracht de maan....
Als de zon weer op kwam staan,
schreef Corbeaut, de zwarte klerk,
in het schrijven fel en sterk,
eenen heelen langen brief,
dien hij door den Odevaar
over 't land liet dragen, naar
waar Lioen de koning zat:
in Parijs, die groote stad.
|
|