| |
| |
| |
De kermis
als de Zon door Godes wil
en het veld met bloemen dekte,
was het juist een jaar geleden
dat de Koning zijnen vrede
aan de dieren had verkond.
in genot en vreugd herdenken.
Om hem lustig door te brengen
toog een ieder, groot en kleen,
recht naar Nethentater heen,
dat bestierd wierd door Courtois
en waar 't feest en kermis was.
Nobel zelfs was uit Parijs
met het volk van zijn paleis,
zoo een ieder had vernomen,
naar zijn buitengoed gekomen,
om het feest naar oude wetten
| |
| |
| |
| |
nog meer luister bij te zetten.
't Was voor Nobel roemrijk eere
in die dagen te regeeren,
daarom zag hij naar geen kosten,
en de feestlijkheen begosten
al van in den morgen vroeg.
Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan.
Zoo was 't blijdschap en geluk
zeven dagen aan een stuk.
Buiten Reynaert, die zijn leven
(door hetgeen hij had misdreven,
lijk men reeds van vroeger weet)
in het wild gebanvloekt sleet
en met rooven steeds was bezig,
was er niemand daar afwezig
dan de Ezel ruig van vel,
Boudewijn, die spijts 't bevel
van den Koning, bij Courtois
| |
| |
En terwijl nu alle dieren
hunne vrijheid mochten vieren,
blij hun eigen baas te zijn,
peinzend in zijn zware kluistren,
naar het ver muziek te luistren.
Doch hij zweeg en at zijn woord.
Hij wierd immers niet aanhoord.
Als hij soms begon te klagen
d'andren dan te lachen lagen:
men trok zich zijn lot niet aan
en men liet Courtois begaan,
daar die in de groote stad
nogal veel te brokken had.
Boudewijn heeft dan verkoren
zich niet meer te laten hooren,
liep hij wroetend langs de straten,
wijl de andren, lui ten gronde,
het maar heel natuurlijk vonden.
Maar den laatsten van de dagen
moest de Ezel nog een wagen,
waarop huldegiften lagen,
naar Lioen, den koning dragen.
Toen vernam hij d'heerlijkheden
van die kermis van den vrede:
zoet gevedel, fijne dansen,
rooden wijn en zilverglansen,
goeden geur van stoverijen,
minnespel en koozend vrijen.
Ieder vond er zijnen lust:
ouiksken vol en hertken rust.
die zich noemde Leoninne,
en veel leden van den raad
| |
| |
dronken zoetjes hunnen wijn
bij 't geruisch van een fontein.
Als hij al die vreugde zag
was dit hem een felle slag,
al zijn bloed begon te koken.
Toen heeft hij zich losgebroken,
ging tot voor den koning staan
en alzoo sprak hij hem aan:
‘Edel Vorst, genadig Heere,
laat me mij ten Uwaard keeren!
Want ik blijf in slavernij,
wijl de andren, vrij en blij,
leven in hun eigen woning.
Heb erbarmen, edel koning!
'k Heb toch immers niets misdaan
om dien toestand uit te staan.
Van de andren is 't niet éen.
Ik, ik ben het gansch alleen!
Ben ik dan toch ook geen dier
zooals die van Gent of Lier?
Waarom moet ik slaaf dan blijven,
zoo naar ziel als naar den lijve,
van Courtois, dien trotschen man,
die hier alles mag en kan?
| |
| |
Zie hem ginder in de laan
met uw graven schijnvroom gaan!’
Haastig sprak de Aap Martijn,
van Courtois een na kozijn:
‘Sire, zet hem aan de deur!
Hij verstoort uw feesthumeur.
Is dàt nu een tijd om klagen
in die zoete kermisdagen?
Trek terug naar uwen polk!’
‘Sinte Job is voor zijn volk,
maar ik sta hier voor het mijn,’
Hij trok eerst zijn speeksel in
en hernam dan zijnen zin:
‘Sire, 'k wed ge kent hem niet;
hij bedriegt u wijl ge 't ziet.
G'haalt van hem noch baat noch eere;
al uw heil zal hij verkeeren!
Mag ik u eens kort en bond
zeggen hoe dit stuksken hond
slechts bestaat uit haak en oogen
en u schandelijk heeft bedrogen?’
Wachtend naar geen taal en teeken
ging de ezel voort met spreken:
‘Ik zal 't doen zooals ik kan
want 'k ben geen geletterd man.
Luister dan hoe 't, na veel dolen
van Castiljen tot in Polen,
aankwam na een maagre reis
bij den kok van uw paleis,
om tellooren af te wasschen.
Na een week kreeg het zijn passen
en het kwam hier aangewaaid,
uitgemergeld op den draad.
Zonder broek of zonder kappe,
| |
| |
't had niets om zijn aars te krabben,
zelfs geen nagel, maar het wist
met gesnoef en fijne list
zich bij 't nobel te begeven.
't Noemde zich des konings neve,
en de Beer met name Bruin,
Isengrijn met kale kruin,
en ook Tijbaert, d'hooge grave,
kwamen haastig aangedraven,
boden hem hun eer en hulde
zoo met woorden als met gulden,
daar ze dachten: 't is ons baat
bij den koning en den staat.
Heer Courtois was er nu boven
en ging 't warelijk gelooven,
dat hij was des konings neve.
Maar, o Heer, ik ken zijn leven!
Had 'k het meermaals in zijn leven
niet een korstjen brood gegeven,
't waar' allang reeds dood geweest
en vergeten om ter meest.
Maar als niet eens komt tot iet
dan kent iet zich zelven niet.
Luister dan, o groote Vorst,
hoe Courtois U tarten dorst!
| |
| |
Eerst sloeg hij als slaaf mij aan.
Wat ik dan heb uitgestaan
is ook zonder overdrijven
met geen pennen te beschrijven!
Annken, mijn beminde vrouw,
stierf er van en liet m' in rouw,
en mijn arme, kleine welpen,
die zich zelf niet konden helpen,
dolen thans de wereld rond,
zoekend 't brood voor hunnen mond.
Neen, 't kruipt in de kleeren niet;
ik zie grijs van het verdriet.
Doch ik klom er over heen
want ik was het niet alleen.
Maar toen is uw brief gekomen,
waar voor elk wierd uit vernomen
dat de vrede wierd gegeven,
en dat geen van die er leven
nog van iemand slaaf kon zijn.
En wat deed het? Luister fijn!
Wijl de andre slavenbeesten
hunnen vrijdom mochten feesten,
is hij naar mij toegekomen,
en hij heeft uw brief genomen
en er lachend op gepist!’
Toen Lioen dit hoorde, wist
hij zich niet meer te bedwingen.
Hij zou uit zijn vel gaan springen.
Maar bijtijds kon nog Martijn,
vol van schrik voor zijn kozijn,
stil tot Leonien wat zeggen.
Zonder veel te overleggen
en met d'hand aan haren neus,
riep zij: ‘Heer, 't is maar een geus.
Laat U met zoo'n man niet in,
| |
| |
wat hij raaskalt heeft geen zin.
Zie hoe vuil zijn pels en krage,
'k kan zijn geuren niet verdragen.
Als g'hem daar nog lang laat staan,
zal ik van mij zelven gaan
en U met den dood verrassen.’
‘Die de zeep heeft kan zich wasschen,’
‘maar als ik eens vrij zal zijn,
zal ik net als 't Hermelijn
wit en proper kunnen zijn.’
Nobel, om zijn vrouwes wille,
wierd alsdan bedaard en stille,
en sprak zoo den Ezel toe:
‘Boudewijn, maak u niet moe,
't is nu geenen tijd om klagen,
want zoolang de Reynaertplage
onzen vrede blijft verstoren,
wil ik geene klachten hooren.
Slechts nadat hij is gevangen
en te Gent is opgehangen,
zal ik weer mijn oor verleenen,
heel gewillig, aan diegenen
die soms niet tevreden zijn.
Zeker zal ik dan heel fijn,
onvervaard en onpartijdig,
recht door zee en niet eenzijdig,
uw geval doen onderzoeken.
Mocht het wezen dat de boeken
in uw voordeel konden zijn
lijk aan alle andre lieden
recht en eere doen geschieden.
Boudewijn, nu kunt gij gaan.’
En hij liet den ezel staan.
| |
| |
Snaar en doedelzak bleef ronken;
nieuwe wijn wierd er gedronken,
op Lioen en zijn vrouw mede,
op de vrijheid en den vrede,
op de dieren klein en groot
en op Reynaerts rassen dood.
En het zilver der fontein
kreeg een regenbogenschijn,
daar de zon haar edel goud
meenam achter 't verre woud.
|
|