| |
| |
| |
II
God vraagt kinderen. Hij krijgt ze.
Het was een gezonde tweeling. Van toen af is om zoo te zeggen ons Fien haar schoot niet meer ledig geweest. Zaaien, maaien. Ons Fien kon er tegen, spijts al hare koppijn. Waar er twee zijn kunnen er drie zijn, Wortel.
- En zoo voorts, zei ik.
We zaten seffens dik in de kinderen. Dat er ons Polleken nu nog bij was, bij den hoop.
Een mensch houdt schijnbaar meer van de doode kinderen, dan van de levende. De levenden moeten hard meewerken en krijgen van tijd op hun gat dat uw hand er van singelt. Ge zaagt en ge jankt er tegen. Ze zijn uw last, uw zorg. Ze houden u arm en metselen u in een toren van kommer. Maar mankeeren ze wat, of ge droomt er leelijk van, of ge zit in 't gevang, voor 't stroopen, dan voelt ge eerst hoe die kleuters u aan 't hart liggen. Voor een millioen wilt ge er geen
| |
| |
enkel kwijt, ge zoudt er voor in 't vuur loopen, en soms zoudt ge ze den kop inslaan van razernij.
Ge denkt: - God, Gij hebt kinderen gevraagd voor uwe glorie, hier zijn ze, zooveel Ge wilt, maar als 't U blieft zorg dat ik er mijn eigen glorie niet bij inschiet!
Het leven is geen lach, en toch, wie zou er willen sterven, o Heer! Want Ge gaaft mij kinderen, er is zelfs een blindgeboren bij, en Gij gaaft mij het veld. Twee rijkdommen die zwaar om te dragen zijn.
Een boer is verhangen naar zijn veld, hij is er als aan geketend. Een boer leeft om te werken. Alle dagen roept het veld hem wakker.
Het kan een stuk ruige grond zijn, zooals God het uitgeasemd heeft, bruut en onbekwaam, zooals alles wat wij van Hem ontvangen.
Een stuk brute, ruige grond. Ge kunt u omdraaien en hem laten liggen waar hij ligt, en aan de haven gaan werken. Dan slaapt ge 's avonds als een os. Maar steekt ge enkel uwen vinger in dien grond, dan wordt ge er als door wielen en katrollen met lijf en ziel in meegesleurd. Dan is die grond uw leven.
Dag en nacht. Van in den donkere het bed
| |
| |
uit, in den regen en slegen of zengende zon, gedurig voorovergebogen staan of kruipen, bij 't spitten, wieden, kappen, planten, oogsten, dorschen tot aan den laatsten draad licht. Parei planten dat is op zijn eigen al een galei. Een ander slaapt lijk boter en droomt van schaapjes en zoetekoek, maar de boer, al is hij nog zoo afgemat, ligt met één oog open. Hij luistert of er nog geen regen komt, of de regen nog niet ophoudt. Hij ziet al zijn vruchten, vóór zich, hij voelt ze als iets van hem, gelijk zijn eigen vingeren. Ze snakken naar dit, of klagen van dat. Het hart van den boer klaagt of snakt mee. Hij staat op, steekt zijn kop eens buiten; hij beloert de maan en de wolken, voelt naar den wind en luistert naar zijn beesten, hij watert eens op den mesthoop, niets mag verloren gaan, het mest is een halve God, en dan kruipt hij weer achter zijn warme boerin, en wacht den morgen af. Zoo gaat het dag in, dag uit, jaar om jaar, een leven lang: emmers zweet, blaren op uw handen, korstknieën en later een bult.
Rijk zult ge er niet mee worden. Dat laat de kasteelheer niet toe. Hij moet kunnen feesten.
Dat weet ge allemaal, en toch door den toover van uw boerenbloed speekt ge in uw
| |
| |
handen: God zegen ons! en ge steekt de schup in den grond.
Van dan af zijt ge de slaaf van 't veld, zooals ge de slaaf zijt van uw kinderen.
Het middelpunt is de vrouw. Ons Fien, de moeder.
Die houdt ons aaneen. Rond haar draait alles. Zij houdt het huishouden recht, de kinderen, ons hart. Mij ook, behalve 's Zondags. Dan kom ik elken avond zingend en waggelend naar huis, dan draai ik op mijn eigen. Dan voel ik mij rijk, meester, groot, gelukkig en goed lijk een Heiligen Franciskus. Ons Fien klaagt er niet over, zij vindt het goed: Onze Wortel moet zijn zinnen ook al eens kunnen onderzetten.
De kinderen rollen als rapen uit haren schoot. Zij zabberen aan haar stoopkens, groeien van haar goed melk. Ze spelen op haren schoot, liggen in haar armen, slapen aan haar hart. Ze komen schreien op haren schoot, zij sterven in haren schoot. Ze trekt de kinderen aan en den man. Ze houdt mij jong lijk een engelsch haantje. Ge hebt er uwen pak aan, uw gerief, maar dat is 't bijzonderste niet, want dan kunt ge de eerste de beste vrouw nemen. Daar is nog iets tusschen u en haar, iets van hart tot hart, dat ge met geen pen kunt beschrijven. Dat is 't,
| |
| |
dat wat u aan haar vastgebonden houdt en u samen de kracht geeft om veel verdriet en ellende te dragen. Ja, waarom deze vrouw en geen ander? Dat heeft God in de sterren geschreven. Ge zijt fier op uw vrouw, wenscht dat elkendeen komt zeggen: Wortel, ge hebt er niet nevens gekozen! Maar een mensch is curieus ineengestoken, want als er één haar wat begeerlijk beziet, wat te verstaan is, dan zoudt ge dien vent uiteen willen trekken.
Zoo heb ik eens een geval gehad met den Ossekop. De Ossekop woont in mijn geburen, twee hoevekens verder naar 't dorp toe. Onze velden liggen tegeneen. Hij kwam veel over onzen dorpel en ik bij hem. Ik ben opvliegend. Als er mij niemand iets in den weg legt, dan ben ik Jan goedzak, zelfs een snul, maar als ze mij raken, zoo moedwillig, dan ken ik noch God, noch duvel meer. Wel, de Ossekop kwam nog het liefst over onzen dorpel als ik niet thuis was. Dat zag ik niet geerne. De Ossekop was gekend als een voor wien in 't donker alle katten grijs zijn. Doch ik liet dat gaan. Fien is een serieus mensch, en hij zou toch zeker zijnen besten vriend geen beentje willen zetten? Maar op een keer, dat we samen in 't bed nog wakker liggen, zegt ons Fien: - Wortel, dat moet
| |
| |
gedaan zijn met den Ossekop, die laat mij niet gerust.
Lijk een weerlicht sprong ik op; zonder mij den tijd te gunnen mijn broek aan te trekken, liep ik naar de tafelschuif, pakte een broodmes. Maar ons Fien stond al met haren rug tegen de deur.
- Wortel, Wortel, peins op uw kinderen, word in Godsnaam toch geen moordenaar!
Ik zag haar bijna niet in den donkere, maar haar stem sneed zoo meewarig door mijn hart:
- Word geen moordenaar, peins op uw kinderen! Ik trok haar weg, zij hield mij vast bij mijn beenen, en zij smeekte, zij smeekte: word geen moordenaar!
- Goed, riep ik. Maar laat me dan iets kunnen breken of kapot slaan of ik stik!
Ze stak seffens de lamp aan en gaf me zes teljoren uit de kas.
- Hier zie, Wortel, sla ze maar kapot, jongen.
Bonk, rats, knots, de stukken vlogen lijk hagelbollen in 't rond. Toen gaf ze mij een porseleinen koffiepot, nog een trouwcadeau. Raffel in scherven op den vloer!
- Hier zie Wortel, als ge maar geen moorden begaat, zei ze, met een gezicht vol van tranen, en ze gaf mij een cabaret met
| |
| |
zes glazen. Klits, klets, die ook in duizend stukken! De kinderen op den zolder schoten wakker en begonnen te schreeuwen.
- Is 't nog niet over, Wortel? snikte ze. En ze geeft mij het pot[t]eken met vet en de azijnflesch.
Ze zou heel het huis kort en klein laten slaan om een moord te vermijden. Ah! een goede, schoone vrouw! Dat wierd ik zoo ineens gewaar. Mijn armen wierden lijk verlamd.
- Kom, zei ik. Terug in ons bed nam ik haar in mijn armen van blijdschap omdat ze mij verlost had van den duvel. Zoo vielen wij in slaap. Maar tegen twee uur, dat ik lijk gewoonte wakker wierd, en in mijn hemd eens buiten ging, begon mijn woede weer te vlammen. Ik wilde geen moordenaar zijn en morgen zou ik het zeker worden! Hoe ging dat afloopen, als die vent morgen weer onder mijn oogen kwam? Mijn vingeren stonden open, klauwensgereed. Begort, begort, dat kan ik niet tegenhouden! In den donkere zag ik de bijl in het karkot glimmen. Ze sprong lijk in mijn handen en ik aan 't kappen en aan 't klieven, al wat onder mijn handen kwam, om mij te kalmeeren. Hoor ik ineens: - Zijt gij dat Wortel? 't Was de Fra- | |
| |
nelle van nevens ons, die daar wakker van geworden was.
- Ja, Franelle.
- Zijt ge zot geworden, Wortel?
- Bijna.
Hij kwam af en terwijl hoor ik den Ossekop:
- Franelle, zijt gij dat, of de Wortel?
- 't Is de Wortel, riep de Franelle.
Ze stonden allebei vóór mij. Ik kapte en kliefde gewonnen verloren.
- Wat is er u overkomen? vroeg de Ossekop.
- Als ge aan uwen pels houdt, Ossekop, blijf dan vijf stappen van mijn lijf en van mijn wijf, anders....
- Ik versta u niet, Wortel.
- Ik u wel, nu zijt gij een verwittigde man, Ossekop.
- Wilt gij zeggen dat ik een dief ben?
Zoo wierd er tusschen ons gesproken. Ik kookte over.
Nu ging het gebeuren. Mijn engelbewaarder, hou mij tegen! Het zweet lekte van ingehouden woede van mijn gezicht, ik moest vermoorden. De Ossekop goot nog olie op het vuur.
- Hoort ge Franelle, de Wortel wil mij
| |
| |
voor een dief doen doorgaan. Die woorden zult ge intrekken, Wortel.
- Ik heb niets uitgetrokken, ik trek niets in, maar als gij uw pooten niet intrekt, dan klief ik ze af. Zie, zoo doe ik dat dan, Ossekop!
Ik pakte een blok. Ik klief hem rats in twee door.
- Dat zijn uw pooten!
Ik neem een anderen blok, met een kap in 't midden door.
- Dat zijn uw beenen. Ik pak dan een stuk tronk. En dat is uw kop. Ossekop. Zwaai, maar daar bleef de bijl insteken. Ik zag op. De Franelle en de Ossekop waren de pijp uit.
Geen moordenaar! Hoe schoon was dat afgeloopen. Toen had ik voor God kunnen knielen lijk in de kerk, maar ik was te verlegen, zoo zonder broek aan.
De Ossekop kwam niet meer over mijnen dorpel. Hij was zoo een uil nog niet om naar uitleg te vragen. Voor de rest zijn we met malkander blijven spreken, zoo van ver, er bleef een smoorlucht tusschen ons.
Zoo moet een mensch steeds wantrouwig blijven uitzien, voor het behoud van zijn veld, zijn vrouw en zijn kinderen, en dan nog voor uw eigen zelven!
Van alle kanten loert het leven om u een
| |
| |
pee te steken. Het hart kan niet rusten en daar is altijd een jacht in uw bloed.
Een mensch spelt zoo geerne de les aan een ander, precies of hij houdt winkel in deugden, en toch moet hij zoo scherp op zijn eigen tellen passen of hij spoelt mee door 't mozegat.
Ik heb den Ossekop willen klieven en een heelen tijd later had ik het aan mijn eigen mogen doen.
Als ik met mijn graan naar den molen reed, stapte ik onderwegen altijd eens af bij de Lorejas, om een pijp te stoppen en een praatje te doen. De Lorejas, een weduwnaar, heeft vier koeien en een stier van kwaliteit en maar twee kinderen. De vroegere meid was getrouwd en nu had hij er een nieuwe. Een jeugdige poes, een lust om te zien. Om er vagevuur en hel bij te vergeten.
- Proficiat Lorejas, zei iedereen en pinkte. Maar de Lorejas was een dorre, een van strooi. Die had daar geen oogen voor.
Nu die meid er was, ging ik er nog gemakkelijker binnen. Haar lach bleef in uw ribben galmen lijk in een kerk, en haar zwarte oogen lokten lijk het koren. Een mensch is geen ledige vigelant en ik begon er mijn gedachten op te zetten, zocht uitvluchten om bij de Lorejas te komen. Ik neep al eens in
| |
| |
haar armen, en zij lachte maar, verleidelijk. Ik kon mij niet meer houden en begon te verzinnen: Hoe zal ik daar aangeraken? Maar toen preekte onze pastoor, zondags, over het zesde gebod, zoo hevig en zoo schoon, dat ik mij voornam van bij de Lorejas weg te blijven. Ik was effenaf blij op tijd mijn fout te hebben ingezien. Als ik na den noen, op mijnen alleen door 't veld ging wandelen, had ik kunnen, schreeuwen van spijt om mijn zondige voornemens, en toch loerde ik swenst begeerig rond, of ik haar niet zag, en was tevens blij haar niet te zien!
God, hoe curieus hebt Gij den mensch ineengestoken. Hij hangt aaneen met haken en oogen. En 's anderendaags zei ons Fien, als ze met de melk uit den stal kwam: - Wortel, een van deze dagen moet ons Lis naar den stier van de Lorejas. Daar begon die begeerlijkheid weer te spartelen. Ik had beloofd er nooit geenen voet meer binnen te zetten, en nu duwde mijn eigen vrouw mij er naar toe. Als ik nu val, is 't mijn eigen schuld niet meer, maakte ik mij wijs, en ik vergat de schoone preek van Mijnheer pastoor, en de sterren van mijn huwelijksnacht. 's Anderendaags 's morgens al, ik met ons koe naar den stier van Lorejas. De meid was alleen thuis. Dat sloeg lijk lood in mijn
| |
| |
beenen, en een storm in mijn hart. Zij hielp den stier de koe dekken. Zij hitste mij op met haar woorden en haren hevigen lach. Ik wierd lijk blind. We doen den stier in zijn stal. In d'open staldeur pakte ik haar vast in haar lee. Zij slaat haar armen rond mijn hals en ze valt, en ik val mee.
Vallen is gemakkelijk, maar opstaan! Bonk! Ineens de stier buiten. Die dwaze kriek had hem niet vastgebonden, en ik was te verblind geweest, om het te zien. De stier buiten! En hij daverde met den kop voorover het erf af, het veld in.
God van den Hemel! Ik zal het nooit vergeten! Als ik er nu nog aan denk zak ik bijna ineen. Wij daarachter, of beter ik alleen, want de meid liep lijk een zotte, schreeuwend en molenwiekend een andere richting in. De stier galoppeerde rechts, links, de klotten aarde vlogen de lucht in. Van inhalen geen spraak. Ik schreeuwde, vloekte, bad. Ginder aan de beek waren kinderen. De mijne! De stier daar op af. Toen sloeg ik van ontzetting mijne handen vóór mijn oogen, ik zakte door mijn knieën.
Ik kon, ik dierf niet opzien. Ik knielde:
- God, nooit meer, nooit meer. Nog liever snij ik mij de keel over, help mij, uw arm Wortelken!
| |
| |
Ik hoor stemmen, geroep, mijn naam: Wortel! Wortel! - Zie. Heilige God! De Ossekop, die juist op het veld kwam, had het gevaar gezien, en op gevaar van zijn eigen leven den stier van koers doen veranderen!
Op den eerdweg was de stier nu met de geit van Bel Salamander ballekepak aan 't spelen. Dat wil zeggen, de stier in zijn razernij wierp het beestje een keer of zes met zijn horens de lucht in, stampte het met horens en pooten open tot een opneemvod.
Boeren waren swenst van alle kanten bij geloopen, ook de Lorejas, die den stier wist te bemeesteren en weg te doen.
- Hoe is dat gekomen, Wortel?
- Hoe? ja... zoo ineens uit ons handen losgebroken. 't Was of de duvel er mee gemoeid zat...
Ik dierf niet zeggen: God. Ik dierf Uw naam serieus niet noemen, o Heer, maar vloeken deed ik met heelder reesels.
De meid is niet terug gekomen. Die was in eenen asem rats door naar haar thuis geloopen, drie uur ver. Een broer van haar kwam 's anderendaags om haar kleeren. Ze heeft een schrik gepakt, zei hij.
Als ze ook maar niets anders gepakt heeft, dacht ik bij mijn eigen.
| |
| |
Het geval heeft lang en pijnlijk in mijn maag gezeten. Ik dierf ons Fien niet meer in haar oogen bezien. Wierd er over aanhouderij gesproken, dan trapte ik het stillekens af. 't Scheen mij dat iedereen de zonden op mijn gezicht kon lezen. 's Nachts droomde ik dat de Ossekop horens had en hij de stier was.
Ik dierf er aan niemand over spreken en ik moest er over spreken. Mijn hart was er van gezwollen. Was ik alleen met de kinderen, ja, dan vertelde ik van den stier en eindigde altijd met een schoon lesken:
- Ja mannekens, 't is uw engelenbewaarder, die den Ossenkop op 't veld geroepen heeft. Ge moet voor dien engel altijd bidden en altijd braaf zijn, anders laat hij u in den steek.
Op een keer vroeg een van die snotneuzen, het blinde meiske:
- Zijt gij dan niet braaf geweest, va?
- Waarom?
- Waarom uw engelbewaarder u in den steek gelaten heeft.
- Hoe?
- Dat ge den stier niet meer kon houden, va.
Daar stond ik te blinken. Als ik er later nog over vertelde, en dan moesten zij er zelf naar
| |
| |
vragen, liet ik er het lesken van den engelbewaarder maar af.
God trok den stier naar mijn kinderen voor mijn straf. Mijn belofte heeft ze gered. Liever mijn hals over snijden. God dank! Gij die zoo curieus werkt. Alles komt van U en door U. Dat heb ik toen zoo ineens op den grond van mijn hart gevoeld en gezien. Nu weet ik dat Gij de zaden telt en schikt, die wij met heelder handvollen in de voren werpen. Zooveel voor de vogels en zooveel voor den boer. Nu weet ik dat het goed en het slecht weer van ons laten en ons doen afhangt. Ik zal naar U luisteren! Niemand dan Gij en ik, o Heer, weten dat het mes, geslepen en gewet, gereed ligt in een grauw papier in de schapraai.
Twee dingen bleven zwaar op mijnen lever liggen. Hoe het met die meid stond, en dat ik met Paschen moest biechten. In afwachting maakte ik er consciencie en hartzeer in, van op een ander vader te zullen zijn. Dat was toch mijne bedoeling niet. Ach, gedane zaken hebben geen keer, en spijt komt altijd te laat. Maar dit te biechten gaan moest nog komen en daar kon ik een mouw aan passen. Maar hoe?
Het is toch niet mogelijk dat ik bij onzen goeden vriend, mijnheer pastoor, zou gaan zeggen: Ik en die meid... Dat bestaat niet.
| |
| |
Hij zal het wel niet voortvertellen, 't is een geestelijke, die tusschen ons en God staat. Maar toch ook een mensch, die mij nu heel anders zal bezien als hij over onzen dorpel komt. Ge kunt niet vrij meer spreken over een ander, of hij beziet u en uit zijnen blik leest ge: zie naar uw eigen. Toch moet ik hem alles biechten. Een slechte biecht dan? Nog liever... dood wel niet, maar dan liever niet te biechten. Ik kon er 's nachts op wakker liggen. Als ik hem nu eens zeg: - ik heb mijn huwelijksplicht vergeten. Dan zal hij vragen, hoeveel keeren mijn zoon? Als ik dan kon zeggen twaalf keeren min of meer, dan zal hij zeker naar geen uitleg vragen, hij heeft ook zijnen tijd noodig. Maar als ik zeg éénen keer, Eerwaarde Vader, dan haalt hij de pieren uit mijn neus, en dat wil ik juist vermijden...
- Op wat peinst ge nu weer, Wortel, ge ziet zoo verdwaasd? vraagt de vrouw.
- Op niets, op 't graan, ik wil zeggen op d'eieren.
Ik dacht op de hel.
Als ik nu eens alles tot ons Fien zei, openhartig, los en lieber. Van hoe een troost zou zij mij kunnen wezen. Een vrouw kan over zooveel heenstappen, die hebben zoo iets milds. Zie eens met de kinderen, als zij in
| |
| |
de kerk bidt, en geluk en zegen vraagt, dan schuift ze de kinderen vooraan; dondert het en bliksemt het, dan zet zij zich vóór de kinderen om den slag te ontvangen. Zooals ze voor de kinderen is, is ze ook voor mij. En nu mijn hart geen weg meer weet van den angst, zou zij het dan niet verlichten? Dan kent gij ons Fien niet!
Op een keer in 't bed neem ik haar vast.
- Fien, ik moet u iets zeggen.
- Ja, Wortel....
Maar 't verheft zick niet uit mijn hart.... Uw heel leven aangezien worden als een zondaar, door uw eigen vrouw? Zelfs spijts al de vergiffenis, troost en vergetelheid, neen, neen, neen. Zij heeft nu een goede gedachte van mij, dat is voor haar een rust en een geluk, voor mij dus ook. Neen. Na mijn dood moet ze nog kunnen zeggen tot de kinderen:
- Uw vader was een staal van een man. Dat is ook een erfenis.
- Ja Wortel?
- Ik zou willen dood zijn, Fien.
- Wortel, Wortel, doe mij den dood niet aan, riep ze.
- Ik zou willen dood zijn, Fien, 't is te zeggen als gij sterft, sterf ik mee, zoo geerne zie ik u....
| |
| |
De angst ging weg, en we zagen malkander geerne. Is 't niet beter zoo?
Maar ik geraakte van mijn paksken niet af. Paschen kwam aan. 't Was of ik door een groot vuur moest loopen. Anders ging ik reeds met Palmenzondag te biechten. Nu ging zelfs Paschen voorbij.
- Ik ga met de mulders, den laatsten dag, zei ik tegen ons Fien. Uitstellen, uitstellen en toch moest ik er door.
Ik ga in de week een pint drinken in de Half Maan om mijn geest te verzetten en mijn hart te verkwikken. Staat daar de Knol, en de vent van Mie van Jef Broes. En daar hoor ik hen vertellen (dat ik daar juist moest op uitkomen!).... dat die meid was zot geworden en een kindeken bekomen had. Ik stak van arazie mijnen neus in mijn glas bier. Vader op een ander! Voor heel mijn leven een bol aan mijn ziel. Ik zat op mijn stoel genageld.
Slechte mensch! slechte mensch! verweet ik mijn eigen, ge zijt niet weerd dat ge leeft. Maar tegelijk was ik blij, dat die meid, nu ze toch zot was. niets zou voortvertellen. Ik stond op om weg te gaan. Maar daar hoor ik den vent van Mie van Jef Broes tegen den Knol zeggen: - Daar zijt gij voor iets tusschen, Knol.
| |
| |
- Dat zullen we God en den mulder laten beslissen, Jef, zei de Knol. Ik ben daar eens eenen keer mee meegegaan, maar zie den Dox eens, en den Ossekop, en ik kan er zeker nog tien noemen, die na mij gekomen zijn.
- Ha stommerik dat ik ben! dacht ik, kunt ge dan niet meer rekenen? Mijn geval is zes maanden geleden, in October was 't!
En ik begon te lachen, te lachen. Drinkt een pint, mannen! drinkt er nog een. Ha! dat was een verlichting! Een halve, dat biechtpak moest er ook nog af.
Nog drie dagen en de Paaschtijd was om. Een boer die zijn Paaschtijd niet houdt, 't is kans dat de peeën in rapen veranderen. 's Nachts, swenst ik wakker lig, loopt er ineens een goede gedachte door mijn kop. Naar de stad bij een ander pastoor te biechten gaan, daar kennen ze mij niet!
Zoo gezegd, zoo gedaan.
- Fien, ik ga eens naar de stad om zaad.
Ik ging te biechten bij de Jezuieten.
- Hoeveel keeren? vroeg de pater.
- Een keer, min of meer, zei ik van alteratie.
- 't Is goed, en doe het nu nooit meer, mijn vriend.
Die pater heeft misschien nooit een biech- | |
| |
teling gehad, die zoo oprecht zijn akt van berouw heeft gezegd.
Een uur daarna zat ik in den biechtstoel van onzen Mijnheer pastoor mijn pekelzonden te vertellen.... een beetje water bij de melk gedaan, eens een beetje kwaad geweest, enz.
- Altijd dezelfde brave mensch, zal hij gedacht hebben.
Ha! 't was een schoone beloken Paaschdag. Met een verzuiverd gemoed, in mijn witte hemdsmouwen waar de wind in speelt, met een sigaar op mijn verkenstand, wandelde ik fier de velden rond. Mijn blijdschap loofde God!
Ja, die zondagen zijn voor ons boeren van grooten tel, niet omdat we rusten van het werk, maar rusten om opnieuw te kunnen beginnen. 's Morgens naar de mis, dan eenige pinten, vet vleesch op de tafel, een uur op 't gemak zitten, of gaan slapen in den beemd, eens gaan bollen en dan gaan wandelen op uwen alleen, over beek, door bosch en veld. Alles is op zijn zondags, stiller zachter, zelfs de kiekens worden het gewaar en de beesten in de wei.
En de avond komt zoet, ge zet u aan de deur. Altijd maar naar 't veld te zien, dat eeuwige veld waar ge in geworteld zijt. De
| |
| |
vrouw is in de geburen, de kinderen in 't dorp zeker. En dan haalt ge uwen bugel. Ik was vroeger bij de fanfare, maar de fanfare is uiteengespetterd door ruzie tusschen den pastoor en den brouwer. Ik ken er nog een polka van en ik speel die polka. Dat klinkt curieus over de stille verten. Als ik even zwijg hoor ik er in 't bosch nog een stukje van. De koe beziet u van uit de stal, het verken steekt zijn snuit uit zijn kot. En hoe is een mensch, ijdel, en als een kind. Omdat de koe en het verken luisteren speelt ge beter dan anders, zoo met gebibber en broebelingskens.
Veel geluk heeft een boer niet, maar dat zijn uren als eieren.
Ge zijt blij dat ge rust, maar ook blij dat ge morgen weer in uw zweetbroek kunt staan, en het veld gaan beploegen. Ge riekt den grond al, die openrolt. Hij riekt naar medicijnen. En ik ga dat doen en dat doen, ge vergeet voort te spelen.
God, laat er in Uwen Hemel ook een goed stuk veld zijn, want waar ga ik anders met mijn handen verblijven?
De vrouw komt thuis, ze steekt de lamp aan en ik ga eens zien, dat wil zeggen, bier gaan drinken, om weer gelukkig, machtig, heilig en alles te zijn. Waarom kan dat niet
| |
| |
gaan zonder bier? Het geluk wordt u zoo maar niet in den schoot gegooid, staat er in de boeken, ge moet er iets voor doen.... al was 't maar bier drinken.
Elken keer als de pastoor komt of we malkander tegenkomen, heb ik versch plezier omdat ik den man zoo goed heb beetgenomen, met die biecht.
Maar op een zekeren morgen als ik bloemkoolen plant, en als we samen spreken over een moord in een ander dorp, zegt hij: - Ja, Wortel, jongen, wie zou dat ooit van dien man gedacht hebben? Daaraan ziet ge wel dat wij allemaal, ik zoowel als gij, morgen een moordenaar of een groote zondaar kunnen zijn, als we vergeten dat God in ons is. Het beste schaap van Onzen Lieven Heer kan verloren loopen. Maar een troost is het, dat als God in ons doorbreekt, ook de grootste moordenaar en zondaar morgen een heilige kan worden. Zie St. Augustinus eens, wat heeft die in zijn leven met de vrouwen niet mispeuterd, en St. Paulus die de eerste Christenen dood sloeg lijk de vliegen in Oktober? En maken we daar die Heiligen een verwijt van? Wat is er, Wortel?.... Ge beeft.... een beetje onpasselijk? Gisteren een pint te veel gesnapt?
Maar ik lig met mijn kop op zijn handen
| |
| |
te snikken en ik zeg alles, van die biecht en die meid en dien stier en mijn strijd. Zijn schoone ziel, die in zijn woorden brandde, heeft mijn hart opengedaan.
Daar heb ik nachten voor wakker gelegen, hoe ik dat in de biecht op een slimme wijze moest zeggen, en nu roep ik het hem blak en bloot in 't open veld in zijn gezicht!
- Het leven is geen lach, zei hij, maar nu moet ik lachen Wortel, omdat gij mij meer betrouwt buiten den biechtstoel dan er in. Wortel, vent, geef mij de vijf!
Van toen af is die groote vriendschap begonnen.
|
|