| |
| |
| |
I
Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geenen koning verwisselen.
God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt!
Ginder in die hut ben ik geboren. Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, 't was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk boomen.
Een groot huishouden is een lust.
Ik houd van een trossel kinderen. Een goede boom moet veel vruchten geven.
Aan mijn vrouw heb ik ook nooit een kindeken geweigerd. Kweeken is onze roep. Kinderen zoowel als savooien. Dan weet ge voor wat ge leeft en voor wie ge werkt. Onze Vader en ons Moeder zijn er ook niet van gestorven. Op haar tachtig jaar was ze nog recht lijk een panlat en droeg ze fluitend een zak patatten de schelf op. Onze Vader was
| |
| |
krom gewerkt als een vraagteeken. Toen ze hem kistten zat hij of wel recht in zijn kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken, ten minste ik heb hem gekraakt. De anderen hadden schrik. De oude Mejonkvrouw van 't kasteel, waar wij van huurden, kwam hem dikwijls vragen om hovenier bij haar te worden. Weinig werk, goede pree, en een deel in de winst van 't fruit.
- Zwam! zei hij. Een boer moet een boer blijven, anders verstopt de gang van de wereld.
Daarom kon hij zoo duvelen en chagrijnig zijn, omdat er van ons allemaal maar één goesting had om den boerenstiel te doen.
Ik heb broers en zusters in Antwerpen en Brussel, twee zitten er in Amerika, een in 't Fransch, een zot te Geel, dat kan in beste families voorkomen, en een is broeder bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dien zien we enkel als ze in zijn klooster centen noodig hebben.
Daarom zei onze Va altijd tegen mij: Onze wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zoo een genie. Het veld trekt u aan. Ge houdt ervan en ge weet niet waarom.
Want alles fijn nagegaan, Mijnheer pastoor heeft gelijk, als hij zegt dat het veld een
| |
| |
soort van vijand is, een reus, zegt hij, die ons dag in, dag uit tegenwerkt.
Men moet er met lijf en ziel tegen ingaan. Hebt gij al nagegaan wat er moet gedaan worden om brood op uw tafel te krijgen?
Ploegen, mesten, eggen, zaaien, oogsten, dorschen, malen en bakken. En als Onze Lieve Heer er dan nog niet tusschenkomt, met op tijd een dres water en een klad zon, en als ge de Heiligen niet omkoopt met een bougie, voor de slekken, de pieren, donder en bliksem, dan is al uw zweet nog in een verkeerd gat geloopen. Maar als ge dan van den nieuwen oogst, de boterham, die ge met uw eigen krachten uit den grond hebt gesleurd in uw vierkantige handen hebt, en ge kunt daar uw tanden inzetten, en ge ziet swenst een heele tafel rond vol eters, dan is 't of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt, en stillekens in uw oor fezelt: 't Is heel goed Wortel, merci!
Neen, het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed er van. Ge fleemt en ge floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild
| |
| |
en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan!
Een boer moet ook een goede vrouw in 't bed hebben, maar ze mag er niet blijven inliggen. Ze moet boteren, de menschen en de beesten eten geven, meewerken, de handen van haar lijf, tot er niets dan ellebogen overschieten. Ik heb veel meiskens gekend, ik was een klepper in mijnen tijd, ik heb er voor gevochten, meer uit lust van te vechten dan om de meiskens. Ik wachtte naar de goede en de goede zijn raar, en die komt dan nog onvoorziens.
Ons Fien, ze kwam van over de Nethe.
Vreemd hoe de liefde een mensch zijn hart verovert.
Op den beeweg naar Scherpenheuvel, ik ga alle jaren te voet naar Scherpenheuvel, zitten wij daar in dezelfde staminee, met nog veel volk, onze boterham op te eten. Buiten regende het, de vloer was slijk. Ze zat over mij, maar ik had haar nog niet opgemerkt. Er waren zooveel menschen en ik was met mijn gedacht ergens anders. Ik wil wat opschuiven om een boerin door te laten en ik stoot onvoorziens mijn glas bier om. Zij sprong op voor haar kleed, en haar boterhammen vallen op den grond. Ik was ver- | |
| |
legen en ik gaf er drie van mij. Ze wou ze niet aannemen. - Dan gooi ik de mijn ook in 't slijk, zei ik. Er was spek tusschen.
Toen nam zij ze aan.
- Smaakt het? vroeg ik.
- Ja, zei ze, dat is echt goed brood.
- Waar woonde gij?
Zoo geraakten wij in gesprek. Ze blonk als een droge ajuin. Ze was goed in 't vleesch, een rondborstige vrouw. Ik had geerne met haar terug gegaan, maar ze was bij haar familie.
Ik kon haar niet meer uit mijn gedacht zetten, ik zag haar altijd vóór mijn oogen: op het veld onder 't eten, en 'k droomde er toch zoo begeerlijk van. Ik had noch rust, noch duur, en als ik het gedaan kon krijgen trok ik 's avonds naar de Nethe. Vandaar zaagt g'het pannendak van haar huis. Ik lag er d'een pijp achter d'ander te smoren en ik floot gedurig het liedje van ‘Avé, Avé Maria’, opdat ze aan Scherpenheuvel en aan mij zou denken, en eens komen zien. Niets te doen.
Maar den Zondag daarop, zie ik haar op den anderen dijk met haar zuster van 't lof komen.
- Hewel, riep ik frank, hebben de boterhammen u bekomen?
Zij begon te gichelen en te lachen, ze zei
| |
| |
iets tegen haar zuster, en die lachte mee. Ik wierd heel verlegen, maar toch riep ik: Mag ik u zoo eens een heel brood brengen? We hebben gisteren juist gebakken!
Al lachend liepen ze den dijk af, in een beemdeken. Ze zag nog eens om.
- Morgen kom ik, riep ik daardoor gesterkt.
Ik zwierde met mijn hand. Zij zwierde tegen. Ik voelde dat het goed was, en mijn hart was zoo onrustig dat ik geen vijf minuten in dezelfde staminee kon blijven zitten.
Dan 's anderendaags, tegen den avond pakte ik al mijn moed in mijn handen en mijn brood in een handdoek, en zonder iets te zeggen was ik weg. Dat is een uur omweg langs de stad. Ik doe de deur open. Daar zitten haar broers, wel vijf, en haar pere, een vent lijk een pilaar. Ze waren aan 't patatten eten uit de pan. Ik zei niet veel. Alleen dat ik een brood bracht voor die daar. Ik kende haren naam nog niet. Ze zat daar beschaamd, en het weenen stond haar nader dan 't lachen. Ik weet niet hoe, maar eer ik drie kon tellen lag ik buiten met mijn beenen in een gracht te spartelen. Mijn brood hadden ze gehouden. Ik hoorde ze lachen. Een tegen zes ging niet, ik was als een zak gebroken pijpesteelen. 'k Ben puur naar huis gekropen, maar ge
| |
| |
kunt verstaan razend als een tieger, en met het vaste besluit wraak te nemen en 't meisken te hebben.
Thuis sprak ik er met mijn drie broers over, in stilte.
's Anderendaags stonden wij met vier onze messen op den slijpsteen te wetten. Als 't donkere avond was, wij naar ginder. Haar broers, die toen thuis waren, hebben dan ook op pen en inkt geroepen, zonder dat we onze messen moesten gebruiken. Zij liet van schrik den afwasch vallen. En terwijl mijn broers haar broers aftroefden, zei ik tegen haar: De grond zal rood zien van 't bloed als gij mijn lief niet wordt!
Haar zuster was te buiten geloopen en riep om hulp, maar vóór die hulp kwam, met honden en met rieken, sprongen wij de Nethe in, en stonden hen van aan den anderen kant permentig uit te lachen.
Ik zou zot worden. Ik voelde dat ik alles verbrod had. 'k Deugde voor geen werk meer. Alle dagen lag ik achter 't lisch naar haar huis te loeren. Als ze van mij houdt zal ze wel eens komen zien, want ons hut was van daaruit goed te vinden.
Op een zaterdag, als ik haar bijna ging opgeven, lag ik daar weer, en ik zag ze uit het dreefke komen om water te scheppen.
| |
| |
Als ze den eersten emmer geschept had riep ik: Hela! Ze verschoot. Ze dierf niet roepen, maar ze deed met heur hand van weg te gaan.
- Ik kom! riep ik, wacht!
Ik deed mijn klak af en zwom over. Ze bleef staan vol schrik. Ze begon te schreien omdat ze mij zoo geerne zag. We hebben ons wat neer gezet. En hoe gaat het, ge zijt allebei jong en vol vlam, ze werken u tegen, wat de zaak nog erger maakt, en dan wordt er over geen boterhammen niet meer gesproken. Ik ben op mijn zeven gemakken al fluitend terug overgezwommen. Dien avond heb ik gezongen dat ze in de geburen dachten dat ik zot was. We kwamen nog eenige keeren 's avonds bijeen. 't Was in den hooitijd. De hooioppers zijn malsch en rieken zoo goed. En wat ik vermoed had viel uit. Een goede maand nadien komt haar pere bij ons. Hij moest mij eens spreken. Ik hield mijn kapmes gereed, en hij vroeg me wat ik van zin was: Trouwen of niet, en hoe rapper hoe liever!
- Ja, zei ik, maar dan met een peerd en een koe erbij.
Hij beet. 't Was een schoon trouwfeest. En onze Va zaliger danste van genoegen.
| |
| |
- Ge hebt hem dat fijn gelapt, Wortel, zei hij.
Dien eersten nacht! Ze hadden bellekens onder ons bed gehangen, en ons Fien had waarschijnlijk een streep te veel gedronken en kloeg van hevige pijn in den kop. Ik liet mij niet voor den aap houden. Ik dacht, ik heb tijd genoeg. Ik ben gaan wandelen in den maneschijn. Het koren stond pikkens gereed, en is er iets hartelijker dan 't koren om in te slapen? Ik heb me daar ergens neergelegd en naar de sterren liggen zien. Ik kan daar dikwijls naar zien. Dan wordt ge zoo iets heel anders gewaar. Het wordt stil in uw hart en ge denkt aan dingen waar ge anders geen tijd voor hebt. Aan Onzen Lieven Heer, die dat allemaal geschapen heeft en aan de petieterigheid van uw eigen leven. Mijnheer pastoor zegt dat de sterren zoo groot als wereldbollen zijn. 't Papier is verduldig, maar swenst ik daar lag, voelde ik toch iets grootsch en plechtigs over mij komen, zooals in de kerk soms, en toen heb ik mezelf beloofd, van altijd voor God en alleman zoo goed mogelijk mijn devooren te doen.
's Anderendaags als de zon opkwam stond ik met ons Fien het koren te pikken waarin ik den eigensten nacht nog geslapen had.
Toen begon de miserie al. Onze Fien ging
| |
| |
tegen zeven uur koffie en boterhammen halen, we zaten pas neer of met den eersten beet in haren mond schoot ze ineens in een geschreeuw. - Ik kan niet meer, mijn kop weegt gelijk lood. Ze moest naar huis. Ik stond er alleen voor. Te worstelen tegen de gloeiende zon en zoo'n groote plak koren.
Dat is een miserie geweest, die pijn in den kop! En als men er dan zelf niets van voelt, dan denkt ge dat het comedie is, het Sinteme-dunkt. Dan vallen er soms harde woorden. Die koppijn heeft ons veel geld en gang gekost. De doktoor, de pisdoktoor, de toovenaar Aloïske, en wat een reesel van beewegen! Ik heb haar bijna nooit anders gezien dan met een witten doek en wat rond haren kop.
Een ander lacht er nog mee.
Zoo waren wij eens naar Peuthy gegaan. Ze kwam genezen terug en in veertien dagen geen secondje pijn. Toen zei ze: - Wortel, ik ben genezen. We moeten uit dank iets aan onzen pastoor geven.
We deden juist ons verken dood en fier droegen wij den kop naar onzen menheer pastoor.
- Dat is heel goed, zei hij, maar waarom een kop?
- Omdat ik van mijnen kop genezen ben.
| |
| |
- Spijtig, zei hij, dat ge die pijn niet op een andere plaats hadt, dan had ik een paar hespen gekregen.
't Is anders een goeie man, onze pastoor, een rechtschapen mensch, een heilige, soms. Want hij heeft een meid, die over hem baas speelt en hem soms van woede doet barsten. Hij krijgt geeren, hij is er opuit, maar langs den anderen kant geeft hij de broek van zijn gat. Het leven is geen lach, zegt hij altijd, maar ik heb hem nog nooit zien weenen. Hij komt menigen keer bij mij over den dorpel. Dan krijgt hij altijd een pint melk, direkt van den tepel. Gebeurt het dat wij op het veld zijn, dan roep ik: Doe maar! Dan gaat hij zelf in den stal een pint tappen.... of twee. Als een mensch er niet bij is! Menheer pastoor kent mij van binnen en van buiten. Hij volgt en troost onze miserie en onze armoe. En alle jaren met Paschen schud ik mijn mandeke vol zonden over zijnen kop. Ik beloof altijd van mij te beteren, maar een mensch is niet van steen of been. Onze Lieve Heer heeft ons met ons gebreken over de wereld gezaaid. Hij moet ons zoo maar terugnemen. Natuurlijk, het mag de spuigaten niet uitloopen. Uw gebreken uitroeien, goed voor kwezels en kneuten. Een boer die zijn devooren doet, die heeft wat anders uit
| |
| |
te roeien: distels en onkruid tusschen de patatten, en de rupsen die uw appels opvreten. Het veld geeft ons geen tijd of gelegenheid om later met een gouden teljoor achter uwen kop tegen een pilaar te gaan staan. En toch was er een H. Isidoor, dien ik zelfs dikwijls aanroep. Terwijl hij zat te bidden, zaaiden en ploegden de engelen voor hem. Ik heb het nooit geprobeerd, omdat ik al blij ben dat ik het met mijn eigen handen kan gedaan krijgen.
't Was een hard jaar dat eerste, en het tweede nog harder. Duur van huur. Die Pimpelmuis van 't kasteel zei: Jonge menschen kunnen wat meer opbrengen, want ze kunnen harder werken.
Onze koe moest kalveren, met alle moeite sleurden wij het kalf levend de koe uit, maar de koe bleef er in.
Ik verbrandde mijnen voet, bloot vleesch, met het verkenseten te koken. Twee weken op een stoel gezeten. 't Was om de muren op te vliegen. Dat ellendig verken! Toen wij het dood deden, bracht de pastoor de zes coteletten terug. Het leven is geen lach, zei hij, maar uw varken is een binnenbeer. Een flauwe, bittere galsmaak. Daar moesten we ons dan den heelen winter mee geneeren. Om den smaak dan wat af te wisselen ging
| |
| |
ik dan 's nachts uit stroopen. De winter neep, de grond was lijk arduin, ge staakt er de sterkste riek op kapot, geen middel om de rapen en den beet uit te putten te halen. Daar was een komeet in de lucht gekomen. Alle boeren zaten met den bibber. We hielden het veld in 't oog, en de donkere wolken, die van over de Nethe kwamen en altijd versche sneeuw aanbrachten. Dan waren het weer orkanen, die ons huizeken deden schudden en beven en dat ik zonder broek niet naar 't bed dierf gaan. Ons dak kapot en drie appelaars overgekraakt. Het donderde in 't midden van den winter. Maar niets kan blijven duren. Met vastenavond viel de dooi in, en goot het dagen lang. Het veld was een pap. De zuidkant bleef donker en verdronken. Een kwaad gat dat Zuiden. En toen kregen we den slag. 't Was de komeet, die ons dat lapte. De Nethe brak door. Alle veld onder water, en ons winterkoren kwam over mijnen dorpel naar binnen gedreven. En dien zelfden avond, terwijl wij met onze knoesels in 't water stonden, wierd ons Polleken geboren. Aan 't water gewonnen en boven 't water geboren. En 't schoonste van al, ik had de beesten van uit den stal, behalve het paard, dat was groot genoeg, maar het kalf, de geit, het jong verkèn en de ko- | |
| |
nijnen moeten binnen brengen, anders waren die verdronken geweest. Die beesten waren mee getuigen. Bel Salamander, de duvel-doet-al uit ons geburen, kwam helpen. Ieder had op zijn eigen erf werk genoeg om naar potten en pannen te visschen. Het water kroop stillekens hooger. Ons Polleken rolde van geen leien daksken op de wereld.
Ik hield mijn hart in mijn handen en ik vergat de overstrooming bij het zien lijden van ons Fien. Bel Salamander zei wel: - God geeft niet meer lijden aan den mensch dan hij kan uitstaan, of tot hij er aan sterft, dacht ik bij mij zelven. Toen voelde ik zoo oprecht, hoedanig veel ik van mijn vrouw hield. Ik had spijt van al mijn kwade woorden, en, begord, zoo'n groote vent als ik, ik kniel neer in 't water en roep op ons Lieve Vrouwke, lijk een klein kind. Maar toen riep Bel:
- Tikkeloere Haantje, geeft dat kind een vaantje! Zij stak ons Polleken onder mijnen neus. Ons Fien lachte en ik lachte. Ik heb mij zelden zoo gelukkig gevoeld. Toen kwam de pastoor binnen met zijn soetane opgerold, waterleerzen aan en een pijp in den mond.
- Proficiat Wortel, zei hij, ge zult dien kleine Mozes moeten noemen, want het water is aan 't zakken.
Er kwamen nog twee miskramen. Onze
| |
| |
troost was dat God ons toch ons Polleken liet houden. Maar niet voor lang. Dat Onze Lieve Heer mij dat aangedaan heeft kan ik nog niet slikken. En als ik ooit daarboven binnenkom dan wil ik eens eigenmondig van Hem hooren waarom ik dat verdiend heb. Hij had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee den Alleluja zingen.
Ha! dat was een kind, een wolk, 't geeft mij geen wonder met zulk een melk als van mijn vrouw. Ik kon er naar staan zien en luisteren dat er mijn pijp van uit ging, als het aan hare schoone, groote borsten lag. En dan zijn roode handekens die daar over krevelden lijk roode beetjes, dan wordt ge week en ge moet eens vloeken om weer vent te kunnen zijn.
Ik heb nooit veel gezongen, maar ik kon, om het in slaap te krijgen, gemakkelijk een geslagen uur zitten janken aan zijn wiegsken dat onze hond van arazie mee aan 't janken ging. Zondag 's morgens, als een mensch wat langer mag blijven liggen, liet ik het over mijn lijf kruipen en met mijn haar en mijn knevel trekken dat de tranen ervan in mijn oogen schoten.
Slim en geestig dat het was! Het speelde met de kat en den hond. Het schokte van 't
| |
| |
lachen, als het aan ons verken zijn steertje kon trekken. 't Zat mee met mij op ons peerd, scherlings met mijn pijp in den mond. Ik nam het zoo veel mogelijk mee naar 't veld, naar de staminee, zondags op wandel. Ik was zot van dat kind. En wat heb ik daar niet voor ineen gekleuterd. Houten paljassen, eendekens, die konden drijven, en een klein windmoleken.
Wij gingen den winter in. In Maart zou ons Polleken twee jaren worden. Ik was juist onder het karrekot peeën aan 't busselen. Ons Polleken stond er bij. Staat er daar ineens een graat van een oud wijf voor mij, dat met stekskens leurt.
- Moet ge geen stekskens hebben?
Ik had nog stekskens. Ons Fien geeft haar een boterham met zoete lies besmeerd.
- Wat een schoon kindeken, zei dat wijf, lijk een geit die bleert, en ze streelt over ons Polleken zijnen kop.
Ze gaat weg, en ze is nog geen kwartier van 't erf af, of het kind begint rood te worden. 't Kon op zijn beenen niet meer staan. Het kermde zoo meewarig en 't zag scheel lijk een otter. Seffens naar den doktoor. Die vergulde ezel zei: te veel gegeten, en hij schreef een fleschke voor. 't Wierd nog erger met dat fleschke. Een kool vuur had er niet
| |
| |
aan. Ik haal den pastoor. Die las wat uit zijn boek en gaf kruiskens. Bel Salamander lei de medaille van St. Benedictus op zijn hertje en stak een keers aan van Lourdes. Ik liet Aloiske, den belezer roepen. - De Kwade Hand, zei hij, ga naar Kruiskensberg, en als alle puttekens niet leeg staan dan zal 't genezen, als ge dan alle weken een jaar lang 's vrijdags het gebed van Keizer Karel leest.
Ik naar Kruiskensberg. Wat geluk! De puttekens waren vol. Hoe ik ben thuis gekomen, weet ik niet meer. Als gevlogen over heg en over haag. Maar als ik de deur opendeed, lag ons Polleken dood in ons Fien haren schoot. 't Zag groen.
Daar is in dat huizeken gehuild en geweeklaagd!
't Was een dikke mist als Bel Salamander het wit houten kistje, dat ik zelf gemaakt had, naar het kerkhof droeg. Ik ben mee gegaan. Als ik het onder den grond zag stoppen, vloekte en schreeuwde ik. De grafmaker trok zoo'n triestig gezicht dat ik den vent twintig centen gaf. Maar hij zei: - Zijt blij Wortel, 't is een engeltje in den hemel. Toen gaf ik dien vent een klets dat hij ronddraaide. Ik moest mijn hartpijn kunnen vergeten. We zijn daar over in den ‘Laatsten Vaarwel’ aan den drank gegaan, dat Bel mij 's noens
| |
| |
op een kruiwagen naar huis heeft moeten voeren.
Maar dan! Het huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klimt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken. Ge zwijgt over het kind om elkander geen verdriet aan te doen en over wat kunt ge anders spreken? Die stilte, die stilte. De dood kraakt op de trappen. 't Kind is weg, dat schoon kind. 't Ligt ginder opgesloten in den grond, en toch verwacht ge het ieder oogenblik en rekt ge uw oor naar zijn lach en zijn geroep. 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met siroop.
De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken.
- Waar is ons Polleken? hoort ge uw vrouw aan den hond vragen. Dan moet ge vloeken of weggaan. En dat speelgoed! Ge verbergt het op den zolder, al hebt ge meer goesting om het in uw glazen kast te zetten. Mijn vrouw zat er eens bij te knielen. Toen heb ik er een laken overgelegd. Maar als ik alleen thuis was kroop ik den zolder op, ik liet het paardje touteren en het moleken draaien. Ik begon te drinken. Maar op een
| |
| |
gegeven oogenblik dacht ik terug aan de sterren en aan de belofte van dien nacht toen ik getrouwd was. Ik goot de flesschen jenever uit op den mesthoop. 't Was een gebroken huishouden. 't Werk ging mij niet meer af. En toch moet er gewerkt worden.
We waren beet aan 't steken op het veld. En weer zag ik bij haar de tranen loopen.
En zie, ze viel op haar knieën. - Nu heb ik geen kindeke meer, nu hebben wij geen kindeke meer!
Mijn gemoed kwam vol. Ik trok haar op, nam haar in mijn armen en beloofde haar een ander kindeken. Zoo kwam er de moed weer in.
Ik heb altijd mijn devooren gedaan. Daarom zijt ge man en mensch. God zij dank!
|
|