Binnenleiding
DE gele avend matte de witte huizekes en de bleeke straat-keien in hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt op den kouden dorpel van een scheefgezonken poortje. De beeklok klepte drie hommelende klanken open; en vóór ons, achter smalverlicht venster ging de bevende paternosterstem van een begijntje op en af, en vier andere doovere monden mummelden den overschot der weesgegroeten. En lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben in gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid.
En heel de mystiek van Jesus-Christus, zijn honigzoete moeder en den duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, was hier nog te zien als een oude gobbelijn, die door 't verouderen nog schooner geworden is als hij was. Wij voelden het vergane leven dat hier na-geurt in 't simpel gedoe der witgekapte begijntjes. Ons hart smolt van ontroering en een sprak: Een Begijnhof is een doode heilige, die nog een aangenamen meloenenreuk heeft.