rukking deed haar het hoofd opheffen. Daar klaarde het voor haar op, het lokte en vroeg haar om bij zich te komen.
Gauw, ja gauw moest z' het hebben, het geluk, het volle geluk, waaraan het hart breekt en het leven sterft!
Doch wie was het? Wie droeg die oogen in zijn hoofd zoo schoon? 't Was immers hij, hij naar wie haar ziel verlangde, en die ze niet meer noemen kon. Och 't deed niets! 't Is overal en bij iedereen hetzelfde als men het maar eens ontdekt heeft.
En gulzig er naar, naar wat haar altijd had ontbroken, reikte ze hare slappe armen om Livinus zijnen hals.
‘Kom, kom dáár dáár, ginder in al dat licht,’ hijgde ze, en toen z' het gezeid had begonnen haar tanden te klapperen. Een vreemde wil golfde van hier naar ginder door haar leden, alsof ze stond op een schip in volle zee en alle oogenblikken vreesde te vallen.
Verward tusschen vrees en geluk nam Livinus haar aarzelend vast, zijn arm onder haar hoofd. Droomde hij, was hij krankzinnig, of was dat nu de lang verwachte liefde?
Hij voelde de fijne magerte van haar rank lichaam tegen 't zijne; hij voelde hare kaken gloeien tegen de zijne, haar armen zwaar hangend rond zijn hals, en haar oogen vol goud en goddelijk-gelukkig, vochtig in de zijne, en haar mond reikend naar haar mond.
Zij liet hare armen van zijn hals niet los en met slappe trekjes bracht zij het gewillig hoofd van Livinus bij het hare, en bezag hem zoo, verwonderd om al de goedheid die neerzeeg over haar.
Dat was het nu waaraan men sterft. Livinus beefde van verrukking. Wat een ziele-heerlijkheid onder de schaduw der lange wimpers, wat een liefde die hem toejuichte, meesleep en vermorzelde, en in een vlaag van overweldigend, te zwaar geluk dompelde hij zijn aangezicht in heur haren, zoende haar op de oogen en zoende haar op den mond.
Zij kreunde van zaligheid. Zijn handen raakten den naakten droog-heeten schouder; hij trok zijn hoofd achteruit en bezag haar als kon hij al die weelde niet gelooven. Zij lachte