| |
| |
| |
V
Met open armen terug door Baas Van Someren ontvangen aan de oude voorwaarden, en met Carolus erbij. Anders trek ik hooger of lager op!
– Heb ik het u niet gezegd, dat g'er kaal geplukt zoudt van terug komen?
– Maar toch er veel geleerd, Baas, en dat 's 't bizonderste!
Hij had weer een heele boel hespen te repareeren, en zijn zoon probeerde het nu met Goden en Godinnen, die nog niet droog achter hun ooren waren.
– Gelief daar ook eens een toetske aan te geven, vroeg de zoon.
Dus de handen vol, en in mijn eigen werk kwam er scheut en verkoop, zoodat ik een luit kon koopen om mijn liedjes te begeleiden; nu kon ik weer een dikke pijp stoppen, en moest ik niet meer voor een ledigen pot zitten te tureluren. Ik schilderde nu mijn herbergtafereelen in | |
| |
de kroegjes zelf, direct naar de natuur, wat ze vinniger en kernachter maakte, en mij 't geheim van 't licht beter deed doorgronden. Thuis speelde ik er over met ze te glaceeren, wat ik altijd het liefste heb gedaan. Dat gaf de spits! Met eenige van d'oude vrienden was er weer gepraat, gezang en gedronk. 't Was op een van zoo'n tochtjes, dat ik opnieuw de blonde Primula Mia zag, die mij zoo vernederd had. Oh, ijdelheid!
Primula Mia was door een matroos, dien zij geweigerd had, den neus ingeslagen. De rijke minnaars lieten haar zitten, zoo nog wat kleine garnalen werden haar kalanten. Neen van die boerin geen eieren meer. Ik ging haar voorbij lijk een glas water.
Kost wat kost wou ik bij Rembrandt komen. De vrienden zegden dat hij een paneeltje van mij had. En ik er flink naar toe, netjes opgepoetst. Zijn meid poseerde voor baadster. Ik was van zin geweest daar veel te zeggen: – Ik kom van uw licht stelen, en zoo van die flauwe dingen. Maar ik zweeg lijk in een kerk, heelemaal in den ban van de diepe schoonheid van | |
| |
zijn werk, en door het innig goede van zijn gemoed.
Hij toonde mij mijn paneeltje – drie smoorders rond een vat, en een die tegen den muur stond. Bij een oud kleerkooper gekocht.
– Vriend Brouwer, dat is sterke schildering. Men ziet, g'hebt bij een groot meester in de school geweest.
Och, hij was heel anders dan Frans Hals. Meer kunstenaar en veel dieper van gevoel. Als mensch ingetogen, kalm en toch blij. Het gesprek was soms met groote stilten er tusschen, die toch geen stilte waren, maar spraak van het hart.
Ik mocht zijn schilderijen zien. Wonderen van gloeiende donkerten, met menschen en dingen als van binnen-uit verlicht. Alles werd heilig in dat licht. Zoowel Jezus als een haring. Hij vertelde geestdriftig en toch niet uitbundig over dit licht. Men werd als beter bij dezen man en bij 't zien van zijn werk, zoals soms bij 't hooren van schoone muziek. Als ik er na een paar uren buiten stapte, was het alsof ik uit een grot met goudschijnen kwam en het anders heerlijke licht van | |
| |
den dag nu veel te nuchter en te kaal geworden was.
Ik voelde mij gelukkig. Kunst moet iemand gelukkig kunnen maken. En ik kocht voor meer geld dan ik bij had, de rest zou ik wel brengen, de landkaart van Breda, als een herinnering aan mijn geuzentijd, en hing ze boven mijn bed ...
Ik touterde zoo op en af, dan weer arm, dan weer in 't bezit van Carolussen, die ik uit schrik van rijk te worden gauw voor bier en wijn verkocht. Die armoe is de pit en de kracht van mijn kunst, van mijn leven geweest. En 't is die armoe die mijn lot, toevallig of voorbestemd, ik weet het niet, zijn richting en bepaling gaf.
Zie maar eens. Op een pleintje was er een voorstelling door een reizend tooneelgezelschap. Tooneel is mijn lust, en ik lijk gewoonlijk er naar toe, en ik drong mij tusschen 't weinige volk van voor. Was me daar, bij de spelers, een soort zigeunerinneken, dat ineens mijn hart en mijn nieren doordrong. Zij vertoonden Floris en Blanchefloer. Zij was Blanchefloer en speelde niet slecht, in | |
| |
elk geval was er kracht en hart in, de anderen zegden het zoo maar. 't Pakte bij 't volk niet. Er gingen menschen van door; ik zou er ook van door gegaan zijn, maar haar oogen, die glorievolle oogen! Ha! Wat moet die vrouw gaarne kunnen zien! Alleen 't gedacht reeds houdt een mensch aan de grond gelijmd. En als zij na 't eerste bedrijf met het koperen buske rondging, trokken z'er bijna allemaal uit. Alleen wat jeugd en een paar boeren bleven.
Ik had geen rooden duit meer op zak. 'k Stond daar verlegen. Weggaan, wegsluipen zou laf zijn; en blijven en niets in 't buske leggen, was om dood te vallen. Hoe uit die klem geraken? Mijn kunst voor één stuiver. Dáár stond ze in haar versleten prinsessekleed. Zelfs al had ze een van diamanten stijven mantel aan, men zou nog enkel naar haar oogen zien. En tot die schitterende morgenoogen zei ik met fonkelend gemoed: – Lieve Prinses Blanchefloer, uw dienaar is zoo arm in zijn zak, maar zoo rijk in zijn hart, dat hij u niets kan schenken dan een zoen uit vereering voor uw talent, uit bewon- | |
| |
dering voor uw schoonheid. – Misprijzend trok ze haar schouders op. Zoo iets snijdt dieper dan men denkt, bij mij in elk geval.
Ik stond daar lijk naakt en verward; er was ook verwarring bij de tooneelspelers, die 't niet de moeite vonden om nog verder door te spelen. Daar zag ik plots de redding in, mijn eerherstel in de donkere oogen van Blanchefloer.
Ik spring op het verhoog: – Maëstro, ik doe mee. Ik ken hier dat volk. Ge moet er mij geen duit voor betalen!
Daar begon ik een lied van Breeroo te zingen, om volk te lokken. Ik heb nooit zoo fel gezongen, zoo met een noodkreet gezongen. Ik zong om mijn eer. En 't volk kwam. Dan, met het boekje in mijn hand, speelde ik den verliefden Floris. Dat was geen spel meer, dat was leven. Ik stond daar in 't openbaar die donkere ster te veroveren, met al het vuur, en al den overmoed van mijn gewarige jeugd, en toen ik dan, volgens het verloop van het stuk, haar in mijn armen mocht nemen, zoende ik haar hart van liefde vol. Zij beet van hartstocht in mijn lippen. Ik | |
| |
was vlam! We speelden nog twee vertooningen. Nog twee keer lei ik mijn ziel in mijn woorden. En of ze mij verstond! 't Geld dreef binnen. Ze dankten mij. 's Avonds moest ik mee naar hun logement een pot komen drinken, als dank en als afscheid, want morgen trokken ze verder op naar Alkmaar.
– Spijtig dat ge niet kunt meegaan, zegden ze. Blanchefloer zweeg en stopte kousen. Dat zat als puntige eierschelpen in mijn maag.
– Ik ben schilder vóór alles, zei ik uitdagend. Zij stopte voort, alsof ik had gezeid: – goed weer vandaag. Waarom zag ze zelfs niet eens op?
Z'had toch in mijn lippen gebeten! Ik begon te stoefen, hoe beroemd ik was en dat ik zoo rijk kon worden als ik wou. Zij stopte voort. Ik was lucht. Waarom zei ze niet: – Ga mee! Dan had ik meegegaan. Zoo'n vrouw was dat, zoo machtig. Ze zei niets. Bij 't afscheid dan aan allen een hand. Zij gaf mij een vodslappe hand. Ik had haar kunnen vermoorden. Was 't dan bij haar toch echte komedie geweest? Had ik daarvoor heel | |
| |
den dag mijnen nestel afgedraaid en mij in brand gezet, om dan nog zoo'n vernedering op te loopen? Stommerik, sla op uw eigen gezicht! Buiten vloekte en sakkerde ik, en voelde mij weer als een holle radijs.
Van Someren wist reeds dat ik het viezeke had uitgehangen: – Dat zijn toch geen streken, Adriaan. Dat woord viezeke nam ik op mijn kracht, een voorwendsel natuurlijk.
– Ja, Baas, en ik zal nog een week lang het viezeke uithangen! Die menschen moeten gered worden!
Ik trok naar Alkmaar. Carolus was van de partij. Van een week werd het veertien dagen, van veertien dagen een maand. Van gemeente tot gemeente.
– Ik ga niet meer terug, Maëstro. Door een vrachtbode liet ik mijn have en goed bij Van Someren halen met de belofte later weer te komen. Ik was verdronken in de liefde voor Blanchefloer.
– Ik wist het, dat ge zoudt meekomen, zei ze, als ik het u gevraagd had, zoudt ge thuis gebleven zijn.
Een geweldig kind. Negentien jaar. Zoo | |
| |
't schijnt afkomstig van Fransche ouders, en al twee jaar in 't gezelschap. 't Kon mij niet schelen wie en wat ze was. Zij was zij. Met haar in mijn armen was Frans Hals mij niets, noch Rembrandt, Rubens of Breugel. Ah, dat was wat anders dan drinkers en smoorders schilderen. Het dolle leven! Wat was Isabel daar een goedkoop prentje bij
Het was nogal een poosken soep, dit gezelschap. De Maëstro was er een van tegen den Rhijn, één spierbal, en trommelde even galant op zijn dikke vrouw, als op den trommel, waarmee hij het volk lokte. Zij had er nog maar één oog van over. Zij smoorde evengoed de pijp als ik en gij, en wat den korten drank betrof, moest zij niet omstaan voor zes borrels achtereen. Daarbij was ze vuil en lui. 't Was voor dat laatste dat de Maëstro soms het stof uit haren rug klopte.
't Was Blanchefloer, die, als z'er goesting in kreeg, het raar gezelschap verzorgde. Het gezelschap was een bijeenraapsel van omtrent een tiental menschen, dan weer een weg, dan weer een er bij. Was het een vrouw dan kon ze mee | |
| |
de wasch doen en in Genoveva spelen, was 't een man, dan hingen zijn oogen meer aan Blanchefloer dan aan wat anders. Ze dachten seffens dat het met haar in orde kwam, maar 't was vijf stappen van mijn lijf of ik krab. De Maëstro zelf riskeerde oogjes en loosde zuchten, doch zijn haring braadde niet. En 't bleef er altijd even arm. 't Zat nu eenmaal in hun lijf comedie te spelen. Elke mensch heeft zoo zijnen vogel. Doet er maar iets tegen! Als ze maar iemand anders konden schijnen dan ze waren en daarbij belangstelling verwekken bij het volk! Held, prins, martelaar, judas of 't is eender wat. Als ze het speelden geloofden ze voor zoolang dat ze het waren. 't Was een bedwelming lijk een andere; een bedwelming, die ik zelf gaarne mee onderging. Eens uit uw eigen kunnen treden! Want iedereen is een gevangene van zichzelf.
Ge moet nu niet denken dat ik het schilderen liet, maar 't stond op 't tweede plan, de vrijage met Blanchefloer, die eigenlijk Josine heette, stond op 't eerste. Ik schilderde en teekende in de logementen | |
| |
kleine paneeltjes en verkocht ze daar, want ik wou van mijn menschen geen groenen duit. Ik wou er niet aan verplicht zijn, maar om de kerk in het midden te houden, want zij mochten ook van mij niet afhangen, nam ik op hun kosten mee het noeneten.
Josine! Josine! Hoe kan een mensch zijn hart zoo van liefde verdraaien! Hoe heb ik voor uwe liefde een hondenleven geleid! Maar 'k deed het gaarne. Door regen en slegen het land door met den wagen, waarop ons theater, met planken en zeilen, gordijnen, costuums, houten bekers en houten sabels geladen was. Dan het oprichten van het tooneel op de marktpleinen. Met de bel en den trommel door de straten gaan. ‘Heden groot spektakel van Dokter Faust, die zijn ziel aan den duivel verkoopt, door het vermaard tooneelgezelschap ‘In Liefde Bloeyende!’ Soms moeten spelen voor een dozijn menschen. Rechtuit gezegd dat was zelden, dan lag het aan 't slecht weer. Want ik hield het leven en den bijval er in, en waar het stuk wat flauw uitviel, verzon ik er iets bij, dat het publiek deed | |
| |
gieren van het lachen, of de tranen uit hun oogen deed vallen. Het was een reizen en slenteren van jut naar jeer, soms moeten slapen in stallen en schuren, of in de tent, maar dan mocht het niet te hard waaien. Mee voor den mageren knol zorgen, en hem op tijd op de paardenmarkten voor een anderen sukkelaar verwisselen. Onderweg, waar er geen logies in de dorpen was, mee voor 't eten zorgen. Kiekens pakken was mij niet onbekend.
't Was dikwijls zielig en hard; toch is er dikwijls fel gelachen, en driftig met de kaarten gespeeld.
Josine! Josine! Wat moet ik u gaarne gezien hebben om zoo mijn leven en mijn kunst als een vod mee achter u aan te sleuren. En gij ook, gij waart één passie naar mij. Elken dag waren het geen rozen. Gij waart jaloersch, ik was jaloersch. Als ik eens pinkte naar een ander was het drie dagen koppen, en als gij er behagen in schepte, en zoo deed dat de venten zich voor u opkrobten lijk zwalpers, draaide ik er ook mijn hand niet voor om, om u een muilpeer te geven. Ge hebt niet voor niets soms met een | |
| |
blauw oog geloopen. En weet ge het nog, Josine, als w'op het land verbleven, hoe wij terwijl d'anderen rond het vuur zaten voor den avondkost, langs 't koren wandelden en ik u heelemaal met blauwe korenbloemen bekroonde en versierde, en voor u op de luit speelde; en dan die nachten in de hooioppers, en dien warmen maannacht in het bosch met dat bad in de koele beek! Josine! Josine! Wat hebt gij mij gespannen van liefde gemaakt! Om te scheuren. Maar 't scheurde niet. 't Verslapte, lijk de pees van een te gespannen boog kan verslappen. Dat komt er van als ge met een kunstschilder te doen hebt. Als de kunstvlam terug opflakkert verkwijnt het liedje van de liefde. Arme Josine!
En de vlam flakkerde terug op. 't Was op een avond, in 't logies. Een van onze mannen zat bij een kaars op zijn eentje zachtjes luit te spelen. Er was een diepe weemoed in. Hij zelf was misschien ook zoo'n weggewaaid blad als ik. Dacht hij aan zijn moeder? aan een lief? aan een dorpje in een dal? aan een gebroken droom?.... Er viel licht op hem van den | |
| |
haard en van de kaars. Iets voor Rembrandt, en dat kunnen schilderen lijk Frans Hals!.... ‘Blijf zitten, Prosper!’ Ik teekende hem nauwkeurig af en duidde de kleuren aan. Dat wordt mijn schoonste schilderijke! Dat zeg ik trouwens altijd. Ik sliep er dien nacht niet van, en toen 't eerste priemken licht in de lucht kwam, was ik al van 't strooi en begon ik met de kleuren. Heel den dag door. Josine kwam zien, kwam mij kwellen om ergens mee naar toe te gaan in de stad. Vandaag niet. Ik speel straks ook niet mee! Ze was boos. ‘Dan ga ik alleen!’ ‘Doe dat!’ “Neen, ik ga niet alleen!’ ‘Alleen of met iemand anders. Ik ga niet mee.’ Ik zette haar fantalanteer aan de deur. En terwijl ik met dit paneeltje bezig was, flapte er reeds een ander op in mijn verbeelding, en nog een. Het schilderen had mij weer beet. Amen.
En met dat schilderen, dat peinzen daarrond, dat droomen daardoor, priemden de herinneringen lijk zonnestralen van achter een wolk terug door mijn geest. Jordaens, Antwerpen, Audenaarde, de Schelde, die pistaveernen, die natuur, | |
| |
dat volk, die reuk, die lucht. Er zijn geen woorden voor. De snik en de snak naar ginder! Ja, toch liever in Vlaanderen dan in Holland! Waarom? Daarom! En de rest zijn voorwendsels. Er is daar meer stof voor mij, 't viel daar meer in de plooien van leven en doen. Al was het daar armer en tyrannieker, de geest is er milder, losser en doorhoningd met jovialiteit. En daar is een moeder! Met één woord, de vogel in mijn ziel lokte mij naar ginder en in alles vindt men dan een reden om er naar toe te gaan.
Ge spreekt er met niemand over, ge loopt er dagen en weken mee rond, maar d'anderen voelen het onbewust, of was mijn gevoel zoo straf, dat ik er de anderen ook mee besmette of er van doorbloemde?
Constantine, de dikke vrouw van den Maëstro, had in die dagen een klein ongeval dat de beslissing bracht. Bij 't spel eener koningin bleef zij met den voet in haren doormotten, brokaten mantel haperen, en totterde voorover, juist in een dramatische scène, waardoor het publiek haar hinnikend uitlachte. Wee- | |
| |
nend kwam zij achter het tooneel geloopen, sloeg haar blikken kroon tegen de steenen en vloekte:
– Ik blijf voor die smerige Hollanders niet spelen. Hier verstaan ze geen kunst. Ik wil het Zuiden in, naar Brussel.
Zes uur nadien zei de Maëstro:
– We kunnen er eens op nadenken.
Anders was er toch geen huis mee te maken.
– En gij? vroeg Josine, 's avonds.
– Liever naar 't Zuiden. 't Is mij eender, als ik maar bij u kan blijven. Ga mee, Josine!
Want geloof nu niet dat ik Josine, mijn Blanchefloer, lijk het klokhuis van een appel wou weg werpen. De passie naar haar was nog even sterk, maar de passie om te schilderen laaide heviger. Bij Josine moest ik niets meer veroveren, in 't schilderen alles. Zij was daar wel kwaad over, nukkig en triestig. Ik probeerde het haar uit te leggen. Liefde wil van geen uitleg weten. Als 't nu voor een andere vrouw was geweest, dan had ze zich kunnen verdedigen, haar morsdood bijten, maar hiertegen kon Josine niets doen, | |
| |
dat was buiten haar dampkring, en ontsnapte aan haar geest, lijk droog zand door de vingers. Er haren kop bij neer leggen. En ze deed het. Ze zou dan maar mee naar 't Zuiden gaan. Allemaal, met Carolus er bij. De zon schijnt overal.
Met nieuwen moed en andere hoop bezield, zakten wij al spelend naar het Zuiden af, en op een schoonen dag stonden wij vóór de poorten van Antwerpen.
– Gij niet door. G'hebt geen papieren bij, zei de Spaansche wacht.
– Ik ben Adriaan Brouwer, de groote kunstschilder, heel Vlaanderen en Holland door bekend. Leerling van Frans Hals!
– Wel van u gehoord. Eerst zien of gij dit wel zijt!
Ik schoot in mijn krammen. Ik riep al ons volk. Allen getuigden dat ik het was. Niets aan te doen. Ik moest blijven.
– Ga gij al maar door naar de taveerne ‘Genua’! zei ik. Want ze bezagen Josine zoo begerig, en die Spaansche pokken zijn voor niets te betrouwen.
– Laat nu zien dat gij Brouwer zijt, zei de overste.
| |
| |
– Zouden de heeren der Wacht eens willen poseeren? Ik schilderde twee wachten, die aan 't kaarten waren. Op anderhalf uur tijds. Als 't rap moet, dan moet het.
– Is mijn pas nu in orde?
– Bella! Schoon! riep de overste. Hij nam het paneeltje en ging het bij het venster bewonderen.
– Ha! Ha! Ik geloofde u wel, maar nu heb ik toch iets van u.
– Mijn pas terug! riep ik. Ik was in de val geloopen.
– Sukkelaar, riep de overste, wie zou u naar zoo'n plankje gelooven. Ik zal u een pas schrijven. En als ge mij noodig hebt, steeds paraat!
Zoo kwam ik terug te Antwerpen. En nu aan 't schilderen, dat de stukken er af vliegen. Toen brak het zweet mij uit. Ik stond ineens voor een diepte. Meespelen in Antwerpen kon ik niet doen. En mee verder op trekken nog minder. Ik wil schilder blijven!
– Carolus, jongen.... Wat zal Josine daar van zeggen?
|
|