| |
| |
| |
IV
Frans Hals en de zee! Een uur gaans en ge staat boven op de duinen, onder u de zee.
Ik kon er uren zitten naar zien, zoo maar zitten, zoo maar zien. Het was mij soms alsof ik de zee zelf werd. Eenzaam, diep, oneindig. Ik verloor er mij in. Ik was ik niet meer. Ik kan het niet uitleggen.
Als het stormde, liet ik er de penseelen voor liggen. O, 't genot van op een duin de bulderende wind met mij te laten waggelen. Dan werd ik mee storm, en stond ik daar uitdagend tegen ik wist niet wat. Als 't mij te hevig was, als 't opkropte, als ik vaneenscheurde van razernij, omdat ge u nu eenmaal razend maakt om dingen, die 't niet waard zijn, dan ging ik naar de zee om mij te kalmeeren; als 't heimwee naar mijn Vlaamsche heuvels mij als met een grijze motregen omhulde, dan ging ik naar de zee; als er | |
| |
iets in de liefde haperde, en ik kan niet zonder liefde, dan trok ik naar de zee, en soms ook met het lief. Ook trok ik er naar toe, als ik mij gelukkig voelde door mijn werk, of zoo door mezelf. Men kan dat zoo hebben. Ik hield geweldig veel van de zee, maar heb nooit eraan gedacht ze te schilderen. Ik weet nog niet waarom. En ik heb er geen spijt van.
En dan Frans Hals! Zie dat was schilderen! Voor mij de grootste schilder. De man, die 't beste schilderen kan. Ge moet zelf schilder zijn om dat te verstaan. Hoe dat gedaan is! Het is er lijk een regen opgekomen, zoo natuurlijk, zoo ineens en zoo frisch. Wat ik ben heeft hij mij gemaakt.
In mijn hart dank ik den ouden Breugel, ik dank Rubens en Rembrandt. Frans Hals is de zon, waaronder ik ben opengegaan. Hij was een goede kerel, en wat er scheef aan hem was, kwam meestendeels door zijn vrouw. Dat was een snep, een gier van een snep, een pinneken-nauw, altijd kankerend, altijd zuur en citroen; een onhebbelijke ekster, kruidje-roer-me-niet, te proper, te moei-al, te deftig, te | |
| |
van alles; dom, hovaardig, jaloersch. Ik kan er niet genoeg kwaad van zeggen. Een vrouw om dood te netelen. Hoe die vent met zoo'n vergift onder één dak kon wonen, en dan nog zoo'n glinsterend, zuiver kunstwerk maken, ging boven mijn haar. Om d'een schilderij achter d'ander op haren dotskop stuk te slaan. Men moet al een palmhouten Lieven-Heer of een ijzeren engel zijn, om het met zoo'n stekebees een jaar vol te houden, en 't is mij geen wonder, dat als wij, Van Ostade en ik, hem 's avonds dronken uit d'herberg brachten, hij dan kloeg en bad – ‘O Heer neem mij in uwen Hemel!’ in plaats van te bidden: ‘O Heer neem háár in uwen Hemel!’ Zoo goed was hij nog. Hij wist misschien dat zoo'n pezen niet eerst sterven.
Waarom liet hij geen mos in haren curieus-neus groeien? Waarom liet hij haar niet met haar geblonken koper zitten? 't Eeuwig raadsel. Zij waren in liefde bijeen gekomen, z' hadden kinderen verwekt, hun twintig teenen lagen 's avonds nevenseen in 't bed. 't Blijft in de kleeren niet hangen. Elke mensch zuigt zich vast | |
| |
aan zijn chagrijn. Gelukkig vond hij een dieper leven in de kunst, en dagelijkschen troost in goeden drank en lekker eten. En als het te hevig werd, koelde hij zich af met haar een rammeling te geven, dat ze'r blauw van uitsloeg.
Hij was een kloek, ijverig man, een krachtige verschijning, met beslisten, harden kop, als gebeeldhouwd uit hout, maar hij had een warm hart, een breeden lach. En als hij tegenover mij vuil is geweest, en mij heeft uitgebuit dat mijn ooren er van liepen, dan ligt de groote schuld aan zijn blinkende uitgestreken kneut.
Een goede vent, en toch behield ik al die jaren, dat ik bij hem woonde, tegenover hem dien angstigen eerbied, die onuitlegbare verlegenheid, die ik reeds voelde van vóór ik hem zag. En 't ging niet weg, hoe ik ook alle moeite deed om dat van mij af te werken. Niets aan te doen, spijts we samen toch machtig dronken konden zijn, en hij mij in vol vertrouwen nam over zijn pekeltrien, en ik hem in al zijn kleine kanten zag, in zijn vloeken, tieren, gulzigheid en hoogmoed. De vrees bleef. Tot | |
| |
dat .... Dat is een ander paar mouwen.
En dan nog iets. Hoe God mij in den schoonen zin bij den neus geleid heeft tot bij hem! Op een keer vroeg ik bedeesd: – Waarom zijt gij mij toen in Audenaarde niet komen halen?
– Ik? Nooit in Vlaanderen geweest, maar ik hoop er te komen.
Ik vertelde hem heel de historie, die de Baas uit ‘De Zwaan’ mij had uiteen gedaan, en dan over dit gerij dat voorbij reed, en van dat stuk geld, van mijn dolen en dwalen .... Hij bezag mij verbaasd, verstond er geen noot muziek van. Hij had er plezier in, 't vleide zijn ijdelheid.
– Er zijn er nog, die hun werk voor het mijne willen laten doorgaan. Wat een geval! Wat een geval! Ge ziet Gods wegen zijn onnaspeurbaar!
Gods wegen! Wat heb ik daar dikwijls aan gedacht en over gepiekerd. Stond het dan toch in de sterren geschreven? Ik was nu waar ik zijn moest. En 'k ben er God nog dankbaar voor. Alhoewel ik er weinig eten kreeg, door dat zuur wijf, en er amper genoeg verdiende om mijn pijp te stoppen. Maar 'k heb er leeren schilde- | |
| |
ren! En daar kwam het alleen op aan!
Ik mocht mee aan de groote schuttersgilde-groepen werken en aan kleiner werk den eersten aanleg zetten. Voor mijn eigen werk mocht ik mijn goesting doen, hij hield van dien aard, en verbeterde gewetensvol en geduldig. Hij eerbiedigde het zoo, dat hij er nooit met een penseel aan titste. Hij verbeterde al wijzend. Dat waren gouden uren. Hij probeerde dan die schilderijtjes aan den man te brengen en we deelden de winst. En dan vooral, ik heb er op zijn diepst het genot en de waarde van olieverf leeren kennen. Olieverf! De reuk alleen reeds doet mild aan als wijn. Olieverf, smijig, en zacht en toch tegenstrevend en koppig. Olieverf, dè verf, geprezen ver boven krijt en waterkleuren. Geen verf gaat zoo indiep, kan tevens zoo teer en krachtig, warm, gloeiend, koel, vol, zat en edel zijn. Ze luistert naar het minste, en geeft het minste heerlijk weer. Er is een leven voor noodig om in hare mysteriën te dringen en hare mogelijkheid kent geen grenzen. Gelijk een bie naar den honing riekt, zoo wil ik naar de verf rieken!
| |
| |
En hoe kon die Frans Hals praten! Zoowel onder zijn werk als onder het eten, kop nooit toe, geestig, vlot en raak. Maar jaloersch! Hij kapte naar iedereen, iedereen maalde hij door den molen. Alleen over Rembrandt, die geweldig veel bijval kreeg en zoo 't schijnt in luxus leefde, zweeg hij lijk vermoord. Dan kauwde hij als op kurk, als op iets dat niet te verkauwen was. Daar heb ik hem nooit zijn vol gedacht hooren over zeggen, noch goed, noch kwaad, zelfs niet als hij stiepeldronken was. Soms kwam het er wel eens smallekens uit: – Hij kent er wat van.
Bijna elken avond trok hij om zijn pintje. Dat konden tot tien à twaalf kruiken Bruine zijn; hij at er een elleboog worst bij, en in 't seizoen zag hij er niet naar om een half fustje nieuwe haringen mee naar binnen te laten slibberen.
Dikwijls was het: – Jaantje kom mij dezen avond halen! Dat komen halen was blijven zitten. En ik goot en stak het er ook niet naast. Daar vermoordde hij dan Rubens, Van Dijck, Van der Elst, Terborgh. En bij den aftocht, langs de donkere straatjes gaf hij van leer op zijn schoone | |
| |
madam: die spin, die zonder-merg, met als gedurig refrein: ‘O Heer, kom mij halen en breng mij in uwen Hemel!’
's Anderdaags weer frisch en kloek aan 't werk. Een ijzeren vent. Zijn leuze was: – Een kunstschilder mag maar één passie hebben: de verf, en de vrouw er buiten! En 'k geloof niet dat hij zijn hartvreetster ooit ontrouw is geworden. Die vier jaren zijn een diep genoegen in mijn leven geweest. Bij hem heeft mijn kunst wortel geschoten.
Toen brak ineens de draad. Terwijl de meester voor een paar dagen op reis was, om ergens in 't noorden portretten te leveren, was ik op mijnen alleen van d'eene naar d'andere taveerne aan 't slenteren, om zoo wat ruige typen en koppen te snappen voor een Driekoningenboonenfeest, dat ik schilderen wou.
'k Zat daar ergens te teekenen, als er een nogal deftige burger achter mij kwam staan, smoorde en stoefte, en vertelde, dat hij bij den uurwerkmaker uit de Havenstraat zoo van die dingen gezien had, ook zoo'n plezante kerels, twee pa- | |
| |
neeltjes, het eene met kaartspelers, en 't andere met vechters in een bordeeltje. Ze zijn van een onbekenden schilder, die niet gekend wil worden. Het is van meester Frans Hals, dat hij ze gekocht heeft voor een heel, heel duren prijs. Hij heeft het me zelf gezegd .... Ik kreeg als een slag in mijn gezicht en gloeide tot in mijn teenen.
Ik deed of het mij niet aanging. Maar 't zelfde uur stond ik bij den uurwerkmaker.
– Menheer, is 't mogelijk, de twee paneeltjes van dien onbekenden schilder eens te zien, die gij van Frans Hals gekocht hebt?
– Kom binnen! Kom binnen!
't Waren de mijne!
– En zoo duur betaald?
– Duur? Slechts honderd dukskes per stuk! Van Vloten, de trapmaker uit de Kerkstraat heeft er drie gekocht voor 150 't stuk. Dat is prachtig werk, menheer! Dat wordt van waarde! Als die schilder die slechts A. B. teekent zich later bekend maakt worden zij hun gewicht in goud. Zijt gij ook schilder?
| |
| |
– Nooit aan gedacht!
Bij den trapmaker dezelfde historie.
En ik kreeg nog geen twintig dukaten! De rest viel in zijn buidel! De sloeber, de schelm! De bedrieger! Tien paternosters scheldnamen achtereen. Ik kookte. Kookte drie dagen. Toen Hals dan van zijn reis terug kwam, en naar een van mijn nieuwe paneeltjes slechts keek, kookte ik over.
– Daar blijft ge met uw gierpooten af!
't Was er uit en 't zat er vierklauwens op. En dan deed ik van uit de hoogte, want ineens was ik uit mijn bedeesdheid gegroeid en los gebroken als een kiekske uit het ei, en zonder angst en zonder haat zei ik hem:
– Ik dank u voor alles wat ge mij geleerd hebt. Dat heb ik u nu dubbel terug betaald. Wij zijn elkander niets meer schuldig. Ik trek er uit, naar Rembrandt!
– Naar Rembrandt? Er kwam als een zee van hulpeloosheid in zijn oogen.
Ik dierf niet ja zeggen, omdat ik dan het mes te diep zou gestoken hebben. Van | |
| |
beneden riep zijn vrouw hem iets over geld.
– Dat serpent! Dat serpent! schreeuwde hij, en hij in een vaart de trap af.
Beneden hoorde ik seffens een groot lawaai van kressende woorden en Delftsch porselein. Ik nam mijn schildersboeltje en was de pijp uit. Doch geen twee straten verder of ik werd een herberg binnen gestooten.
– Niet doen, Adriaantje! Niet doen! 't Is allemaal de schuld van mijn vrouw, die mij kort hield, die mij tegenhield alles ineens te betalen. Ge kent ze. Ge weet een huishouden is duur, slechte tijden. Ik betaal alles terug, alles, stillekens aan. Ge weet ik bemoei mij niet met het huishouden, een artiest staat daar buiten. Hoe gemakkelijk zijn wij gefopt. Alles betaal ik terug. Zij heeft het ook niet slecht bedoeld, maar kinderziekten en zoo 't een en 't ander. Kom terug, alles betaal ik stillekens aan. Nog een pot wijn, hospes!
Ik liet mij overhalen. Maar 't was een gebarsten klok. Drie maanden nadien was ik er toch weg. Door een hond. Als ik van mijn lief kwam, een schoone net- | |
| |
tenbreister, die daar ergens in de duinen woonde, zie ik daar op den weg, nevens een sloot, een hond liggen, afgeslagen, graatmager, met een steen om zijn nek, bevend en rillend. Wie zou zoo'n beest niet helpen? Hij liep mee, aanhankelijk, blij en dankbaar. Ik gaf hem onderweg in een herberg eten en warmte. Nu liep hij zeker mee tot aan het huis! Toen wou ik hem wegjagen. Ksch, ksch! Naar uw baaske! Weg! Hij bleef mij snugger bezien. 's Anderdaags zat hij daar nog. Hij liep mee. Ik speelde hem verloren, en toen ik 's avonds thuis kwam zat hij daar weer op de stoep.
– Kom dan maar binnen, Carolus, zei ik, dat is zelfs geen weer voor een hond. Hij sliep op mijn kamer vóór het bed. 's Morgens kwam hij mijn hand likken, en hij baste naar een kraai, die voorbij het venster vloog. Daarmee had de jongen zich verraden. Madam regenwatersaus schoot naar boven.
– Wat, een hond? Die hond buiten, dat smerig kreng! 't Is hier geen stal .... en si en la. Ik was ook niet op mijn tong gevallen. Hals kwam er tusschen en pro- | |
| |
beerde water en vuur te vereenigen.
– Ge moet verstaan. We hebben nooit honden in huis gehad. Als 't nu nog een klein hondeken was, maar zoo een groot beest, 't doet zijn vuil. Verkoop hem, Adriaan, 't ziet er een rashond uit, ge maakt er misschien een schoonen stuiver van. En zoo andere flauwe sprot. Die helleveeg, die krentenprinses won het. De hond mòest buiten.
Carolus buiten, Adriaan ook buiten. We trokken er samen van onder. Maar Hals kwam mij nu niet achterna geloopen. De eer was gered. Ik was immers weggegaan om een hond, en niet om bedrogen te zijn.
Naar waar? Daar had ik nog niet aan gedacht. Naar 't Zuiden? Naar Vlaanderen? Naar Antwerpen? Naar Isabel!
Isabel? Met al die jaren had ik dat stukske vrouw nog niet vergeten. Ik had haar enkel in den maneschijn gezien. God weet hoe stom en gewoon was ze in 't klaar licht van den dag. De maan had haar misschien zoo schoon getooverd. En toch stond ze steeds als een stille bloem onder water, in mijn gedachten. Er was | |
| |
geen verlangen, er was geen opzwelling van gevoelens naar haar. Er was maar alleen een zachte aanwezigheid, waar ik wel eens naar staarde, als 't heimwee mij bekroop, of als de steen in 't hart te zwaar woog. En nu ook voelde ik het weer een troost, dat zij in mijn binnenste schemerde.
Neen, nog niet naar Isabel! riep mijn trots, eerst een groot schilder worden! En dan! Dan terug naar Amsterdam. Daar waren de gouden watervallen! Kom Carolus, we deelen de brokken.
|
|