| |
| |
| |
II
De weg om iemand een muilpeer te gaan geven, is langer dan anders. En op den duur vergeet men waarom men op weg is. Eerst een tijd met een scheresliep mee geloopen. Een rood muizengezicht, dat ik nog dikwijls uit mijn verbeelding heb geschilderd. Wij sliepen in stallen en schuren, of brachten nog liefst den nacht door in een van die geheime tabaksholen, waar men den toeback bekomen en genieten kon met hennep vermengd, Belladona genoemd. Toen streng verboden door de Wet en door de Kerk. Die scheresliep was een verslaafde toebackzuiger, die maar messen wette en kiekens pikte, om dat te kunnen doen. Hij kende overal de herbergen en kabberdoeskens waar men hem rooken kon.
Het is van hem dat ik het toebackzuigen heb geleerd, en zeker zou ik daar heel vroeg aan ten onder zijn gegaan, als men | |
| |
hem niet, voor het afbijten van den neus van iemand die zijn toeback wilde afscharren, gevangen had gezet. Om zoo'n toeback te smaken zou een mensch zijn vader en moeder verraden. Zoo wonderzalig goed is dat. Voor vier stuivers koopt men den Hemel. Ah! De betooverende toebackgeest uit een steenen pijpken te kunnen zuigen, de smoor in rondekens uit te blazen, ze na te zien en u met de smoorslierten te omnevelen! Wat een heerlijke drift! Het is of heel de wereld met al zijn miseries, met zijnen heten bloedklop en zijn ik-vergift, ook in een nevel wegzakt. Niets kan u nog schelen, ge voelt de steen in uw hart niet meer, en gij zelf zakt weg, ge drijft uiteen in een diepe zoete bedwelming van goedheid en geluk. Zoo geweldig als de liefde.
En als ge dan uit den roes weer wakker wordt, ziek en mottig weliswaar, voos en dom, dan is 't alsof ge voor eenige uren een gelukzalige zijt geweest.
Dan is de wereld zoo verlodderd, grijs, stom en smakeloos, schotelvodachtig, nog geen klets tegen zijn gat weerd. Te nutteloos en van te weinig belang om | |
| |
er nog een vinger voor te verroeren.
Alleen een nieuw verlangen naar toeback siddert u weer op.
En nu mogen de paters zooveel bassen en preeken, dat het slecht is voor dit en voor dat, dat het menschdom er door uitsterft, en dat er uitgedroogde kinderen van ter wereld komen, en si en la. Zij zoeken hunnen Hemel hiernamaals, ik hoop dat z'er hem vinden, en dat ik er hen zal ontmoeten, maar den sukkelaar, die den Hemel hier op aarde uit een steenen pijpken kan zuigen, kan ik toch ook geen ongelijk geven. Iedereen zoekt zijn geluk.
Ik liet de slijpsteen liggen langs den weg, en trok troosteloos verderop. Ik snakte naar toeback en tegelijk deed ik alle moeite om er geen te vinden. Terwille van mijn kunst.
‘Ik zou een glorie worden,’ had Frans Hals zelf gezegd, en zoo iets blijft als orgelklank in uw hart gonzen. Dat heeft mij toen gered. De trots om groot te zijn, niet in de oogen der menschen, daar heb ik mij nooit een radijs om bekommerd, maar tot eigen besef. Weten dat ik schilderen kón!
| |
| |
Ik had allen tijd. Ik houd van uitstellen. Dan krijgt alles meer flesch, en dan bemoeit God er zich ook mee.
Die trek naar drank, toeback en liefde kwam immer door mijn zinnen, en had ik met een handsvol goeden wil toch kunnen milderen. Maar het schilderen kwam uit mijn ziel. Dàt moest, dàt dwong, dàt tyranniseerde en kwelde mij zaliglijk van binnen uit. Daarvoor was ik er. Heel mijn leven door gaf dat mij de kracht om toeback, drank en liefde op zij te schuiven, voor zoolang.
Want er komen momenten waarop die schildersdrang matter wordt, de pees verslapt en de zinnen tusschendoor beginnen te jeuken. Ge kunt u niet blijven tegenhouden van te krabben. Ge bibbert bij 't zien van een blooten vrouwenhals, ge bibbert reeds als g'er aan denkt; ge kunt noch een vol, noch een leeg glas zien staan, ge riekt toeback, en ge valt. Vallen is niets, maar opstaan!
Die passies geven dan weer inspiratie en drift om in 't schilderen onder te duikelen.
Zoo heeft de kunst mij recht gehouden, | |
| |
anders had ik reeds van voor tien jaar weggespoeld geweest. Heel de herfst en de winter van hier naar ginder gesleurd. Was dan weer bij een reizenden kwakzalver, die kruiden verkocht van de Vogezen uit Indië, zoo goed voor kinderbedden, eksteroogen en tegen de dondersteenen; dan weer bij een liedjeszanger, voor wien ik mee de liedjes maakte, natuurlijk met steken onder water tegen Spanje, en ik had een helle, ronde stem en speelde op de luit.
Dan werkte ik weer bij een pisbezieër, die in uw water kon zien wat voor soort spinnekoppen er in uw maag zaten, dan bij een waarzegger, die poeder van gevallen sterren verkocht voor geluk in de liefde. Of bij een reizend tooneel. Dan weer op mijn eigen:
‘Hier beste menschen. Dàt is de wonderbalsem gevonden in het paleis van Karel de Groote. Hij heeft hem meegebracht uit het Heilig Land, waar hij gaan vechten is. Deze balsem is bereid uit de kruiden, die in den put groeien, waarin het kruis van O. L. Heer gestaan heeft, enz.’
| |
| |
Ik verkocht lijk lepelengiet. Want zij slikken alles, hoe meer geheim errond, en hoe dwazer, hoe beter; en niet te goedkoop zijn! Zoo kreeg ik geld om olieverf te koopen. Olieverf, het grootste wonder ter wereld!
Ik was de vriend van leurders en kramers, Jan Potagies en andere Peter Selies. Gelukkige mannen zijn het, filozofen, poëten, die weten dat de menschen willen bedrogen zijn, en het dan ook doen, en er plezier en profijt aan beleven. Trekvogels, zwervers, die zich alle dagen in een ander nest draaien, zonder zucht naar rijkdom en fatsoen, gegroeid in regen en wind, kleurig van humeur, vol kwinkslagen en grappen, en een taal lijk spek en eieren.
Ha! Ik was er gaarne bij en had ik die kunstvlam in mijn hart niet gehad, ik was zoo een Jan Potagie, Pisbezieër of reizende tooneelspeler geworden.
Maar de ster van mijn kunst wenkte mij in de verte.
Ik had de kunst niet vergeten. Ik had al die smoelen geteekend of geschilderd voor potten bier, een schotel soep of voor een versleten paar schoenen. Zoo bleef het muziek in mijn vingeren.
| |
| |
Zoo neep ik den winter door, en den volgenden uitkoom gingen de zaken zoo slecht, men sprak overal van hongersnood, dat ik mij als werkbroeder in een klooster tegen Dendermonde liet opnemen, natuurlijk na den vasten. En een veertien dagen nadat ik in een pij gestoken was, floten de vogels zoo schoon, draaiden de molens zoo lustig, dat ik het daar niet meer houden kon, en nog denzelfden nacht er met mijn paksken van onder teende. En nu naar Antwerpen! Als bedelmonnik.
Heerlijk is zoo'n pij. G'hebt bij de boeren maar uw hand uit te steken, ge zult veel voor hen bidden, en een uur nadien kunt ge bij een stoop dubbele gersten met de teerlingen gaan spelen.
Pas in Antwerpen aangekomen, of ons beider Engelbewaarder, anders is 't niet mogelijk, deed ons in een havenstraatje opeen botsen, ik ontmoet daar Ursul, een meisje uit onze streek. Nog een kalverliefde mee gehad.
– Zijt ge nu Pater geworden, Adriaan?
– Om uit den regen te zijn!
| |
| |
Ik moest haar veel vertellen van ginder achter.
– Zeg Ursul, kent ge daar ginder bij ons geen Isabel?
Ja, die had ze vroeger gekend.
– Ben ik niet zoo schoon als Isabel?
– Nog schooner!
Zij was meid in de taveerne ‘De Klaveren Zot’ en zij zou zorgen dat ik er knecht kon worden, want zij hadden daar zoo juist iemand noodig. Dan ging mijn pij onder de haag! Dat wil zeggen, ik verkocht ze voor een schoonen duit bij een oudkleerkooper, speelde mijn eigen kleergoed weer aan, en werd denzelfden dag inderdaad door Ursul nog binnengeloodst in den
‘Klaveren Zot’.
Ik was er zoo wat frutselknecht en lief van de meid. We kwamen goed overeen, maar Ursul was toch geen Isabel.
De baas uit de ‘Klaveren Zot’ was beroemd om zijnen gebakken pladijs met Rijnschen bleeker.
Hij had het in mij gezien; ik mocht tusschen mijn uren schilderen; hij keurde mijn paneeltjes door het holleken van zijn hand:
| |
| |
– Gij wordt nog een Breugel!
Hij hing ze aan den muur in d'herberg, en als hij er een kon verlappen deelden wij de winst. En van in den ‘Klaveren Zot’, leerde ik de Vlaamsche kunst in al haar volheid kennen. Er kwamen daar soms ook kunstschilders en rederijkers een malsch vischken eten en flinke potten klieven.
Ik was nogal gauw bevriend met manke Jef, een oud leerling van den Geus Jordaens en dus ook Geus, die mij alles toonde in kerken en kapellen, in de gildekamers en in sommige ateliers.
Oh, die werken van Rubens, Van Dijck, Jordaens, en al die groote mannen! Dan heb ik godvruchtig gevloekt.
– Dat wil ik ook kunnen! Maar anders!
Want dat was allemaal goddelijk geschilderd, maar te geweldig voor mij. Te vol gevuld van Heiligen, Goden en Godinnen, die elkander verdrongen om van voor te willen staan. Verder stoefportretten van 't nobel, 't geestelijk en 't rijk. Kunst die naar geld stinkt. De natuur op flesschen getrokken. Ze zagen alleen den rijkdom. Van den echten kant van ons | |
| |
volk geen raap te zien. De boeren, het straatjesvolk, de bedelaars, de schippers, de leurders en de sjouwers.
Ah! Al was ik nog zoo jong, en al had ik nog niet genoeg onder de knie, toch wist ik heel goed wat mij te doen stond. Dat volk toonen van dichtbij. Dat was mijn behagen, mijn roep en mijn zin. Ik stond alleen. Had de groote Breugel nog maar geleefd, de grootste van alle Vlaamsche schilders! Die reus van de verbeelding was al lang dood en vergeten, want als ik aan de heeren artisten-pladijseters wat van mijn werk liet zien dan klopten ze troostend en misprijzend op mijn schouders.
– Plezant jongen, lijk van dien viezen Breugel, maar dat is geen kunst. Daar zijn geen gedachten in, en waarom anders schilderen?
Dedomme! Dedomme! Ik zal eens laten zien of ge niet kunt schilderen zonder gedachten, of het leven weer te geven niet de grootste gedachte is!
Ach! Kon ik in dat zuiver-gewaaide Holland geraken! Daar waren de meeste schilders die zonder gedachten schilder- | |
| |
den. Natuurlijk daar waren geen kloosters en paters meer, en hadden ze de heiligen en de profeten er vandoor gezonden. Daar bleef niets anders over dan naar het dagelijksche leven te conterfeiten. Naar ginder liep mijn weg. Daar was het middelpunt van mijn leven. Maar eerst moest ik hier mijn aas ophalen, en ondertusschen had ik het goed in den ‘Klaveren Zot’ met de meid, en den overschot van pladijs, Razalia-wijn en Rijnschen bleeker. Jordaens, eveneens een gulzige pladijseter, zei mij ook dat het hier niets voor mij was.
– Met zoo'n kunst loopt ge hier met uw kop tegen den muur. Ga naar Italië en werk in den nieuwen geest. Met zoo'n talent en zoo'n gelaat verovert gij dan de wereld.
Dan begon hij tegen Rubens te duvelen en als hij daarvan in 't zweet stond, fezelde hij stillekens:
– Kom bij mij eens binnen.
Waarom moest hij dat fezelen? Ik kwam er eens binnen, zelfs drie keer. Prachtig werk! Maar 't was feitelijk telkens om er tegen Rubens en Spanje te | |
| |
hooren donderen, en om door een oude lekneus, misschien zijn grootvader, in 't geheim uit den Bijbel te hooren voorlezen.
– Word lid van het nieuw geloof, vroeg Jordaens, met natte oogen.
Maar dat nieuw geloof verbiedt het zelfde als het onze. Dus de moeite niet waard om te veranderen. En 'k zette er geen voet meer over den dorpel .... En die Rubens! Wat een kwezelachtig gedweep met hem. Die werd er bijgesleurd door dik en dun. Rubens was alles wat de klok sloeg. Rubens heeft dit gezegd, Rubens heeft dat gezegd, Rubens zou het zoo doen, Rubens zou die plek goed vinden. Nooit was er een grootere geweest, nooit zal er een grootere komen. Om allen moed te ontnemen, om de penseelen in de goot te gooien en koster te worden.
Rubens was de maat, was de wet. De lucht was er van doorzopen. Rubens deelde de lakens uit en maakte het goed weer. Hij was aan 't hof, 't hof kwam bij hem. Spanje verguldde zijn borsten en zijn zakken, de Jezuïeten overklasten hem met bestellingen, hij was hun beste propagandist. En wie tegen hem was, werd | |
| |
aangezien als een ketter. Nu was er niemand die tegen hem was, dan de ketter Jordaens, genaamd de tweede Rubens. God den Heerkens! Tweede Rubens! Dat was de grootste beleediging, die men hem kon aandoen, de grootste smaad en vernedering. Daar kon hij soms voor in zijn krammen schieten, dat er geen pint op tafel heel bleef. Tweede Rubens. Het was triestig om te zien, hoe hij het zich aantrok.
– Rubens is Rubens! bulderde hij, en ik ben Jordaens! De Jezuïeten houden mee zijn penseel vast. Ik schilder vrij! En zoo goed als die paapsche sinjeur met zijn klatergoud en alle vleesch uit eenen pot. En al houd ik geen winkel in borsten en billen, hij mag aan mijn Kuische Suzanna eens rieken!
Hij werd door Rubens verdrongen; zonder Rubens ware hij de glorie geweest. Rubens was de schaduw van zijn leven.
't Spreekt van zelf dat Rubens zijn porceleinen voeten in zoo'n vischkavitje als de ‘Klaveren Zot’ niet zette. Die leefde als een gulden kreeft in zijn paleis, omruischt van kant, kardinalen-satijn en | |
| |
schitterende degens. Toch zag ik zijn werk en moest zijn groote macht en kundigheid bewonderen en vereeren.
Niets kon mij blijer maken, dan een bezoek bij den zoon van den grooten Breugel; die maakte copies naar copies van het werk van zijn vader! En dat was reeds veel voor mij! Breugel! De Kruisweg, de Kindermoord, de spreekwoorden, de feesten en kermissen, en de blinden; vooral de blinden! Zoo schoon, zoo vol, zoo echt, zoo diep, zoo menschelijk. Zoo van ons, zoo van alles. De Columbus, de ontdekker van Vlaanderen ....
– Ge kunt hier leerling worden, was het voorstel van verschillende kanten.
– Spijtig, ik ben op weg naar Holland. Frans Hals verwacht mij. Ik zei er niet bij, dat het niet alleen was om er te schilderen maar om er te zijn, om vrij-uit Geus te kunnen zijn!
Want in Antwerpen werd ik eerst scherp gewaar, hoe Spanje ons volk knelde en kwelde, het tot op de graat uitperste, en wel met een vroom en gelovig mombakkes aan, om ons daardoor gedwee en mak te maken, en het lukte; en omdat het | |
| |
lukte kookte de haat in mij. Anders had ik er mij misschien nog niet mee gemoeid. Met manke Jef bezocht ik de herbergen en de pistaveernen, waar er nog een overschot van rebellen heimelijk malkander opzocht, waar er werd gefluisterd in dieventaal, en schimpliedjes werden gebrouwd. En of ik er mee gerijmd heb! Ha, die haat kon mij zoo opwinden, dat ik er bijwijlen niet kon van schilderen en er heele nachten van wakker lag. En 'k roerde mijnen bebbel; neen, ik kon niet zwijgen.
Manke Jef kwam mij soms smeeken en vermanen:
– Adriaan wees toch voorzichtig, pas op uw tong, of ze zetten u in 't Spaansch Kasteel gevangen.
Ik kon in deze beknelling van voorzichtigheid en huichelarij niet blijven leven. Ik moest zuivere lucht hebben. Ik moest het Noorden in. Ik bleef uitstellen en uitstellen!
Op den duur kon ik het niet meer houden, en zonder veel boebelegaatjes zei ik salut aan Ursul, aan manke Jef, en aan den ‘Klaveren Zot’ met zijn beroemden pladijs.
| |
| |
Onderweg verdiende ik mijn brood en mijn bier met zingen en uithangborden schilderen. Zoo kwam ik aan het riet en de klare plassen van Holland.
Dat was daar seffens andere stokvisch! Beslist en vierkantig uit den heele in alles wat tegen Paapsch en Spanje was. Bij ons lieten wij het zoo maar lodderen. Dáár vlam en tand. En daar werd hier en daar nog dapper gevochten tegen den Spanjool.
En hoe gaat het. Ge flakkert van denzelfden haat, ge houdt geen blad vóór uw mond, ge zingt mee in de herbergen, en ge zingt er bovenuit, in eerste stem en in tweede stem van: Bergen-op-Zoom houd u vroom. Ze stoppen u een buks in de hand, en ge zijt Geus. Ge zwermt en sluipt mee door de bosschen en moerassen, door de kille morgennevels en geheimzinnige nachten, en eindelijk hebt ge gelegenheid om te schieten. De schoten knallen, de verten lachen. Ha! Ha! Heb ik er neer gelapt? Laat het ons hopen!
Ja, dat was een schoon leven, dat zwerven, dat avonturieren! Schieten, drinken, zingen, een vogel boven een hout- | |
| |
vuur braden. Frissche, spannende strooptochten achter de bruinige menheren. Ge voelt u als een stuk aarde, een stuk grond, dat zich omwoelt, in opstand komt, omdat het gekwetst en ontwijd wordt door vreemde voeten, die hier geen moeder hadden en haar melk niet hebben gezogen. Mijn maten hielden van mij. 't Was een mengelmoes van rijk en arm, vereenigd door den zelfden haat; schavuiten, die u overhoop vloekten, kalme helden of dwepende psalmzangers.
Al moet ik het zelf zeggen, ik was dapper en taai, en met mijn liederen en vertelsels hield ik soms bij eenigen de verveling en de verslapping weg.
En toch was er een verschil. De maten zegden eensgezind dat het tegen Rome ging. Ik zei, tegen Spanje. Dat is eender, zeiden ze. Ik zei dat het niet eender was. Ik schiet alleen op Spanjaards, en dat gaf soms hevige discussies. We zakten af naar Breda, waarbinnen het geuzenleger omsingeld was en uitgehongerd werd door de Spanjaards.
In de verte rees de stad rank en koppig op in de lucht. De Hollandsche Prins | |
| |
was met groote legers en etensvoorraad onderweg om de stad uit den nood de helpen. Ondertusschen staken wij, bosch- en watergeuzen, een handje toe om de Spaansche verbindingen naar Breda te helpen vernietigen.
Wij hielden ons schuil in de bosschen. Van daaruit gingen de pikante tochtjes, en die zuiderkoekoek, die den moed had om eens te komen zien, hoe het met de vogelnesten stond, zou er niet veel van voortvertellen. Bij dat uren liggen loeren, vergeet men ook waarom men daar ligt, en men geniet van de landschappen, en 't jeukt u in de vingeren om ze te schilderen, of men denkt aan vroeger, aan Audenaarde, aan die moeder daar, aan het goed bier, aan een bloem, die men niet wou afplukken, omdat er zoo'n stralende droppel dauw op lag.
En zoo was 't bij een maneschijn, een aandachtige, ronde maan, dat ik aan Isabel dacht, en als door een goeden geur ervan benomen werd, en niet opgemerkt had, dat er verraad was en verrassing. Een vlammende klop onder mijn schouder, en ik rolde de beek in.
| |
| |
– Moeder! wilde ik nog roepen. Dat weet ik nog. Dat woord bleef lijk een stuk appel in mijn keel steken. Dan wist ik niets meer.
Toen ik 's anderdaags wakker werd kwam het er uit.
– Moeder!
'k Ben op handen en voeten gekropen, heel, heel ver tot aan een weg, waar ik mij te vinden lei.
Tegen den avond hebben boerenmenschen mij op een kar geladen en mij verborgen op een hooischelft. Daar lag ik te genezen met een rotte wond. En zooals in vele schoone boeken kwam de dochter de schelft op en bracht pap en boonen, en ik streelde haar hand. Niet dat ze van de schoonste was, er zijn er schooner verdronken, maar ge verstaat, zoo zonder moeder, nog zoo jong, zoo eenzaam en reeds met kapotte droomen. Het had mij te pakken, en dan een meisje dat u bewondert, bedeesd toelacht, en haar hand en ook haar arm laat bestreelen. Ik had die hand gemakkelijk kunnen bijtrekken, met haar er bij aan. Neen! Ge zult kunstschilder worden.
| |
| |
Met hun vervloekte meeningsverschillen. Ik kies geen partij meer. Ik speel niet meer mee. De grooten trekken aan de draden. Wij moeten dansen. Kunst vóór alles, ook vóór de liefde. Ik lachte het meisje toe en streelde niet verder dan tot den elleboog. Ge zaagt, z'had er spijt van. Ik wou genezen, en rap, of het zou verder gaan dan tot den elleboog, en dan bleef ik hier weer plakken.
't Zoefde in mijn begeerte om nu voor altijd machtig aan 't schilderen te gaan. 'k Zag mij lijk een maaier in 't koren werken. Het bloed davert in zijn lijf van hitte en van inspanning. Dan is hij 't gelukkigst. Met een wonde in de zijde trok ik, te voet of per schip, al zingend en teekenend, want mijn verf was ik kwijt, het schoone Holland door, spiegel van de lucht die met groen en bloemen is versierd.
|
|