| |
| |
| |
I
Nu lig ik hier in het gasthuis, neergeslagen op het strooi van den arme.
Ik voel het, ik zal hier als een hond kreveeren.
Adieu leven en kunst!
't Kan mij niet schelen. Liever jong en vol vlam de put in, dan verslenst als een oude dendereer aan zijn doodskist te zitten denken.
Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in: de drank, de liefde, de toebak en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen! Heb ik nu verkeerd geleefd? Dat zullen wij God en den mulder laten beslissen. Maar het zat in mijn bloed gegoten van zoo te zijn. Elke mensch heeft zijn vogel, en heeft een steen in zijn hart liggen. Naar die zotte vogel luistert men, en men doet van alles om het gewicht van den steen niet te voelen. Ik had een slordige ziel. Ik had dat zoo misschien | |
| |
noodig voor mijn kunst, lijk Rubens zijnen heten hoogmoed. Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
Met een beetje moeite had ik kunnen leven als een groote mijnheer met kanten kraag, rijk trouwen, kinderen kweeken, en roem en fortuin binnenrijven. Een deftig speculatie-ventenleven. In den donkeren kan men dan nog doen wat men wil.
Ik doe niet mee. Ik ben van anderen deeg gebakken. Er zat een onrust in mij naar vrijheid en opstand, een drift naar hevige dingen, naar geweldig plezier, en een diep heimwee naar ik weet niet wat. En dan, bij God! door heel mijn wezen een hartstocht om te schilderen, om eeuwig en altijd te schilderen. Echt geschikt om in dezen terriebelen tijd uit het ei te komen, in een land dat als een vrouw kapot verkracht was door de kwezelsmoel van Spanje.
Mijn vader had nest gemaakt in een arm straatje te Audenaarde. O schoon heuvelland, verhelderd door de Schelde! Schoon lijk de tapijten, die z'er weven.
Mijn vader was een tamelijk goede tapijtenteekenaar en had een fijnen smaak | |
| |
voor kleur, maar hij kon nog beter bier drinken. En hij zat zelfs aan 't geld dat mijn moeder zuur verdiende, met gedurig over het kantkussen gebogen te zitten, en er dapper aan te werken.
Hij wou de steen in zijn hart niet voelen, en hij is er van gebarsten, van het bier.
Nu, dat bier van Audenaarde moet niet verlegen staan voor den besten wijn. Audenaardsch bier! Daar gewonnen, daar gebrouwen, daar gedronken! Donker en stralend, gesmolten brons. Eten en drinken. Ge wordt er van als een klok vol diepe klanken, ge voelt u Paschen tot in uwen kleinen teen.
Ik was toen tegen de zestien jaar en had nog twee jongere broerkens.
Ik had mijn vader zoo wat geholpen bij het teekenen en kleuren van vogeltjes, hoornen van overvloed en andere flauwe kul, en zette nu zijn stiel voort.
Want ik was begaafd geboren. Van jongsaf, terwijl de vrienden rakkerden, zat ik gewonnen verloren te teekenen en met wat verf bezig. En heel de lange winteravonden, zat ik bij de gemeenschappelijke kaars, op kleine papierkens allerlei | |
| |
prentjes uit de boeken na te knutselen, of teekende lijk ieder kind dat aanleg heeft, de torens van mijn stad, ons schoon stadhuis, bomen en mannekens.
En nu stond ik daar met die tapijtpatronen. Maar dat is geen werk voor een heele dag, nu en dan kon ik er een verkoopen aan de kleine wevers, die jaren naar één patroon voort doen. De verloren tijd besteedde ik door met de kanten van ons moeder te leuren, bij de rijke boerinnen, en de rijke mevrouwen in het rond. Het bracht toch meer op, dan dat zij voor een winkel werkte.
Al moet ik het zelf zeggen, ik was een schoon manneken, en later een schoone, slanke jongen, rad van tong en snel van geest, en soms rap kwaad.
‘Een jonge prins!’ zeiden de rijke mevrouwen, maar spijts mijn schoone oogen, wisten die profetenbezen altijd wat af te pitsen op den prijs, zoodat wij onzen boterham zonder boter naar binnen moesten werken als een drogen handdoek.
Dat zwerven door de Scheldevallei, over de heuvelen, van dorp tot dorp door alle weer en wind, en hier en daar elke | |
| |
week een versch lief, zoog een fijn puntje aan mijn ziel. Oh, zoo een nacht buiten kunnen slapen, en wakker worden met de dauw aan uw wimpers! Dan voelt ge u kordaat en gespannen lijk de pees van een boog. Van jongsaf had ik een trek om van huis weg te pinnen. Ge kunt niet weg, g'hebt nog een moeder.
Toen ik twaalf jaar was ben ik zelfs eens meegegaan met koorddansers en sabelslikkers, vier dagen lang, tot ver in het Walenland. Ha! Een schoon los leven! Thuis zit het leven gevangen in een zandlooper, hier strooit ge het rond als het zaad voor de vogels.
Dat eeuwige stomme móeten. Ge móet dit, ge móet dat; kondt ge hier als een frak aan een musschenschrik hangen!
Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder – aan die van mijn vader dacht ik niet – zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik er mijn kop liet voor zinken, en terug naar huis slenterde, waar de muil- en bilperen mij nog heviger van huis-weg deden verlangen. En op een schoonen zomerschen | |
| |
dag, een jaar na vaders dood, toen ik op de leur was, kwam de ster van mijn leven voor de pinnen. Een mensch krijgt dorst, beekwater is alles niet, en ik teen een herberg binnen voor een pot verzonnen geluk, en daar hangen twee gedrukte prenten van een genaamden Pieter Breugel.
In ons straatje nooit van gehoord. Daar was alleen eens spraak geweest van een zekeren prins, die Rubens heette, den grootsten schilder van de wereld.
Die prenten stelden voor: de eene, de Vette Keuken; de andere, de Magere Keuken. Ge kent ze. In de Magere trekken ze den dikken baskwadder binnen, in de Vette stooten ze den-van-honger-den-muur-op buiten.
't Was lijk de klop van een houten hamer, die mijn oogen opensloeg.
Mijn God, ik heb U niet veel bedankt in mijn leven, uit pure slordigheid, maar dien nacht heb ik van dank niet kunnen slapen. Ik lag onrustig naar de sterren te zien, waarachter ik U hoorde luisteren.
's Anderendaags in één asem terug naar die prenten, die ik, na uren geduldig | |
| |
werk, juist afteekende, dat iedereen daar en ik zelf ook, er van verschoot. Ik kon ze seffens verkoopen. Nog voor geen hesp! Ik droeg die teekeningen altijd bij mij, in mijne kantdoos, om er onderweg te kunnen van genieten.
Nu zág ik. Van toen af legde ik den driegdraad voor mijn later werk. En ik begon ze te teekenen, de baskonters en de toebackdrinkers in de taveernen, de rabouwen langs den weg, en het ratteputulle uit ons straatje. Daar was geen tegenhouden aan. Ik ben heel mijn leven in alles en met alles slordig geweest. Maar in mijn kunst nooit. Daarin was ik steeds angstvallig en nauwgezet als een kwezel in den biechtstoel. Mijn werk was mijn geweten en mijn geloof. Ik had geen koorts om het rap, maar een koorts om het goed te doen. Had ik slechts tijd om een neus te teekenen, dan liet ik het bij die neus, maar dan goed. En toch als ik wilde, en als 't per sé noodig was, kon ik zoo rap schetsen als vliegen vangen in October. Verder liet ik mijn teekening, meestal op den achterkant van oude patronen – want papier | |
| |
was duur – zoo maar zwieren en flodderen. Ik gaf ze weg, als men ze schoon vond, vertuikelde ze voor een appel en een ei en liefst nog voor een kruik geslepen Audenaardsch balsemnat.
Zoo hing er weldra in menige herberg en boerderij een teekening van mijn hand. Een mensch is gulzig. Het eene geluk is nog niet binnen schuur, of men piept al achter den hoek of er nog geen andere wagen aankomt.
Zoo maakte ik mij zelf wijs, dat er iets groot en schoon in mijn leven ging gebeuren, iets dat mijn jeugd lijk een berg zou verheffen. Ik verwachtte het uit de verte, of van den regenboog, die heel de zuivere windmolenstreek overspande; ik verwachtte het in den donkeren dat het de trap zou opkomen, en hoopte het dan weer te vinden in de stilte van de kerken, waar de heiligenbeelden mij ongemakkelijk maakten. Het zou iets geweldigs zijn, en toch stil. Het had geen naam en geen gestalte, maar het was overtuigender dan de lucht en het water.
En op een avond was het daar! Ik stond, na een leurdag aan de Schelde naar de | |
| |
schoone opkomende maan te zien, als er iemand achter mij den heuvel opkwam. Een boerenmeisje met een koppige geit.
– Nog zoo laat, lief kind?
– Ik kom er mee van den bok, zei ze frank en vriendelijk, en wou mij voorbij gaan.
– Niet bang, zoo alleen? Ze trok haar schouders op.
Geen antwoord; en dat viel mee met de wol, de geit wou geen poot meer verroeren.
– Van mij moet gij in elk geval niet bang zijn. Ik noemde haar mijn naam, zei wat ik deed en waar ik woonde. Want ik weet niet wat mij zoo ineens en diep bewoog, ik wilde in haar vertrouwen dringen.
– Vooruit! zei ze tegen de geit.
– Ziet ge niet, lief kind, dat ze terug wil?
Het meisje bezag mij verachtelijk. Ha! wat had ze schoone, zwarte oogen. Wat een perel. God, houd mij vast! De geit speelde in mijn kaarten, ze verroerde geen vin.
– Ge zijt wel bang, ik zie het!
| |
| |
Daarmee nam ik het zeel mee vast, en gaf de geit een trek, dat het beest van zelf vooruit wipte.
– En die u durft aanspreken klief ik!
– Ik zal alleen wel gaan, laat los.
Maar ik liet niet los, dat ziet ge van hier. Zoo gingen wij zwijgend voort. We moesten door een boschken. Het was er heel, heel stil. Mijn hart klopte. Ik was van zin haar in dat boschken vriendelijk tegen mij aan te trekken. Maar ik was nog stiller dan het boschken zelf. Er hing lijk een heilige lucht over ons. Ach, hoe kan de liefde zoo opeens op u neervallen! Nu, ik heb dat nogal gemakkelijk, want zoo overal had ik hier en daar een losse liefde, maar zooals toen, zoo diep en zoo zalig, dat was mij nog nooit overkomen, zoo ineens en zoo zuiver. Neen dat kwam niet alleen uit mijn koker. Daar waren lijk hoogere krachten in het spel. Ge kunt dat zoo hebben.
En toen we het boschken uit waren, zuchtte ik.
– Woont ge nog ver, Marieke?
– Ik heet niet Marie.
– Ik wou dat ge nog jaren ver woonde.
| |
| |
Ineens een vonk;
– Blijf eens staan, Marieke. Ik moet u iets laten zien.
– Ik moet niets zien.
Ik hield de geit in, en haalde uit mijn kantdoos de Breugelteekeningen, en enkele teekeningetjes, die ik onderweg had gemaakt, van een paar landloopers en van een kwakzalvet. Ik toonde ze aan Marieke in het scherper-geworden maanlicht, en legde haar uit wat ze beteekenden. Ze bezag ze met een schuinschen blik, zonder haar hoofd een tik te verroeren.
– Schoon, laat me nu gaan.
Schoon had ze gezegd. Ja, dat had ze gezegd, schoon!
– Ge maakt mij gelukkig, Marieke.
– Ik heet niet Marie, zeg maar Isabel.
Het ijs was gebroken! Zie, want dat vergeten wij mannen altijd. Terwijl er in ons iets aan 't koken is, is er bij hen ook iets aan 't stoven, wees gerust. Toch is het altijd een verrassing als het ontdekt wordt.
Ik nam zoogezegd terug het zeeltje vast, maar lei mijn hand wetens en willens op haar hand.
– Laat mij los.
| |
| |
– Dat houdt beter vast, Isabel.
Van loslaten was geen kwestie. Ze zuchtte, een gemaakte zucht. Ze berustte er dus in. Want zie, als ze persé had moeten tegenwerken, dan had ik haar een rammeling gegeven, zoo hevig hield ik ineens van haar. Wij bleven staan.
– Vreemd, Isabel, dat ik u niet eerder gezien heb!
– Ik u wel.
– Ik kets hier anders heel de streek af.
Ik vertelde haar dan hoe ons moeder hard moest werken en hoe moeilijk ons leven was. Met gebogen hoofd scheen ze te luisteren.
En ineens vroeg ik:
– Hebt ge al gevrijd, Isabel?
– En gij? vroeg ze vlak daarop.
– Veel, Isabel, heel veel ...... En nu zou ik u iets willen zeggen. Neen, ik zeg het niet. Ge zult mij toch niet gelooven.
– Als ik het een geloof, zal ik het ander ook wel gelooven?
Dat was een vraag, warm lijk een versche rozijnenkoek. En ik beet: – Dat ik nog nooit van iemand zoo plots en zoo | |
| |
machtig ben gaan houden als van u. Ik ken u niet, ik weet niet wie gij zijt; maar mijn bloed veranderde in zonneschijn, als ik u daar juist gezien heb. Als ge mij zegt van er met u van door te trekken, dan ga ik nooit meer naar huis .... Natuurlijk dat gelooft ge niet.
Er was een pitsdunne glimlach op haar blinkenden mond. We gingen zwijgend voort. Ik voelde het, dat ging goed aflopen. Het geluk naderde. En alles deed er aan mee. De stilte van de velden en de heuvelen, de maneschijn, die het blauwe landschap als met zilverdraad doorstikte. Ik had het geluk zoo met mijn hand vast, mijn hand op haar hand. Ik kon geen oog van haar afslaan. Daar was iets Spaansch in haar, die oogen, dat frank karakter, die fiere gang. Ah! die smeerwespen van Spanjaards, overal vindt men de sporen van hun overval. En zoo schoon, dat men ze bijna zou gaan danken, dat z'over ons land gezwermd zijn. In elk geval voor Isabel.
Langzaam zag zij naar mij op, en wees naar beneden.
– Daar woon ik, dag!
| |
| |
– Dag dan, Isabel.
Om geen waarom kon ik, die anders zoo bij der tong was, andere woorden vinden, zoo pakte mij dat.
De maan scheen in haar oogen, 't waren lijk glazen oogen. Men zag er dingen in, die men anders in een mensch niet kan vermoeden. Was dat de ziel?
Ik zag haar een beetje aarzelen, en dan vroeg ze hartelijk en gespannen:
– En als ik u nu wel geloof Adriaan, wat is 't dan?
Toen nam ik haar in mijn armen, trok haar hoofddoek af, en haar zwart, dik haar viel over mijn hand. Ik bracht haar hoofd tegen mijn borst, en ze bezag mij fonkelend en verlangend. Om in te verdrinken zoo'n oogen, om malheuren te doen!
Ik liet haar zeeltje los, om haar heerlijk hoofd in mijn handen te nemen. Zij reikte haar gezicht, en 'k wou haar juist een grooten kus geven, 't scheelde geen haar, als er van daar beneden geroepen werd, met de twee handen rond den mond:
– Isabel, zijt ge daar nog niet?
– Ons moeder!
| |
| |
En wip! ze ritste uit mijn armen en liep met de geit den heuvel af.
– Tot morgen! riep ik.
– Ja! riep ze terug.
Was dat nu tegen haar moeder of tegen mij? En ik de eerste de beste herberg binnen, om een grooten slok te doen op het geluk dat eindelijk gekomen was. Isabel!
Al leef ik nog honderd jaar, 't is te hopen van niet, dan vergeet ik nooit die vlaag van zaligheid, die mij toen overspoelde, en bijzonder vergeet ik haar niet, omdat ze niet volledig was. Het tekort in ons leven houdt ons groen en wipsch en doet den mensch op zijn teenen staan.
Dien avond heb ik niet gedronken. Ik stapte pas de afspanning ‘De Zwaan’ binnen, of de baas riep, en zijn wijf kakelde hem na:
– Hé! Adriaantje, er is hier vandaag een rijke menheer geweest! Frans Hals, de grootste kunstschilder van Holland. Hij heeft het zelf gezegd. Dik als een ton, in fluweel en in kant, en een prachtig gerij met twee paarden. Hij deed een schilderij naar een kasteel bij den Mu- | |
| |
ziekberg. Hij heeft de teekening gezien, die ik van u heb. En hij riep dat iedereen het hoorde:
‘Die dat geteekend heeft is een groote kerel!’
En als ik alles over u had uitgelegd, riep hij er nog bij: ‘Ik ga morgen dien jongen opzoeken! Zestien jaar en zoo goed kunnen teekenen! Dien neem ik mee naar Holland. Daarvan maak ik den grootsten kunstschilder van onzen tijd.’ En zoo nog van alles. Een malsche vent, die menheer Frans Hals. Hij is geboortig van Antwerpen. En uit een herberg, zooals ik, zei hij. Hij heeft voor iedereen getrakteerd, die binnen kwam. En eten dat hij kan! Hij heeft bijna een half hesp en een half dozijn potten Audenaardsch in zijn kloonen geslagen ..
Ik heb niet verder geluisterd. Ik stond te beven op mijn beenen. Ge verstaat! Frans Hals! De grootste kunstschilder van Holland! Wel nooit van gehoord, maar met een gerij van Holland naar hier komen om één schilderij te leveren. En die komt mij halen!
Lijk een brandende fakkel ik op een draf naar huis.
– Moeder ik trek er van door! En ze | |
| |
kreeg heel het vertelsel met open mond te hooren.
– Ge gaat niet! Ik wil het niet! Naar 't land van de Geuzen, nooit. Zet dien rommel weg, dat het proper is tegen dat hij komt.
Zoo is een moeder. Ze begon al direkt te werken. Ik hielp mee, en zocht teekeningen uit kanten en hoeken, om hem morgen de volle kracht van mijn talent te laten zien.
Van heel den nacht geen oog toegedaan. Ik zou een glorie worden! De grootste kunstschilder van heel de wereld had het zelf gezegd. Ja, van heel de wereld, want hoe grooter hij was, hoe grooter ik ook was. In mijn verbeelding zag ik dien menheer Frans Hals met zijn witten pijpjeskraag aan. Dik, rood, opgeblazen van stoef en eten, als een lachenden verkenskop op een witte schotel. Toch een goede vent, een gouden hart, want hij komt mij halen!
's Anderdaags stond heel ons straatje overhoop toen ons moeder het vertelde. Vroeger hadden de geburen mij scheef bezien, om wat ik zooal uitstak. Nu was ik in hun oogen een groot kunstenaar. En | |
| |
't was van:
Goede reis! Spijtig dat het naar 't land van de Geuzen is!
– Daar zijn ten minste geen Spaansche pokken! riep ik, daar is geen Inkwisitie, daar leeft men vrij en frank! Daar persen ze ons niet uit!
– Houd uwen smikkel, dreigde ons moeder. Haantje vooruit! Straks geraakt ge nog op den brandstapel!
– Daar zullen ze den tijd niet voor hebben! Daartegen ben ik de pijp uit. Dáár heb ik mijnen vrijen zeg.
Met mijn zondagsche kleeren aan, en een bijeengenepen hart, ging ik aan den hoek staan wachten, want ons straatje was te smal om er een gerij binnen te laten. Een paar kameraden gingen aan de brug staan, van waar ze het van ver konden zien aankomen. Het werd zoo al noen, en nog geen luis te zien.
Die zal natuurlijk op het kasteel eerst zijnen pens vol eten. Rond vier uur was hij daar nog niet. De geburen trokken hun bewondering in. En toen de schemer kwam, begonnen ze te spotten. Die is van Lotje getikt; die speet ons blauw bloemekens op de mouw. Ik heb mij moeten in- | |
| |
houden terwille van mijn zondagsche kleeren. Ik kon menheer Frans Hals toch niet ontvangen met een gescheurde broek en een koppel blauw oogen. Ginder kwamen de kameraden aangeloopen. Hij komt! Hij komt!
Heel het straatje drong bijeen aan den hoek. Het zweet liep van mijn voorhoofd als ik het gerij hoorde naderen. Adieu Isabel! Ik zal haar een schoonen brief schrijven met uitleg en veel hoop. Daar was het! Op grooten draf kwam het aangereden. Het was als een engel, die kwam aangeloopen. Maar hij liep voorbij.
Mijn hart barstte bijna van schaamte en vernedering. En terwijl ik rond mij hoorde lachen, zag ik daarbinnen in het gerij twee dames en een dikken menheer in pijpkeskraag in hevig gesprek en gelach. Dat was hij!
– Hier! riep ik, hier is 't! Hier moet ge zijn!
Ze reden voorbij.
– Hier! Hier!
Mijn wanhopige kreet was als een vischhaak, die mij met het gerij mee sleurde. Ik liep achteraan.
| |
| |
Op de markt haalde ik het gerij in. Ik liep nevens de wielen en wees naar mijn eigen: Ik ben Adriaan Brouwer. Adriaan! De jongen van de teekening uit ‘De Zwaan’!
De koetsier sloeg juist met zijn zweep naar mij, als er tegelijkertijd een dikke hand van uit het raampje een stuk geld vóór mijn voeten wierp.
Ik vloeide als uiteen van ontsteltenis. Ik bleef genageld staan, en toch door de gewoonte van arm te zijn, waarschijnlijk, raapte ik het geldstuk op. Was ik nu heelemaal zot? Ik sloeg het met een vloek terug tegen de steenen en riep: Gemeste snoek! Ge hebt niet met een bedelaar te doen! Mislukte oliekoek! Stuk kladschilder! Ze waren al de markt af.
Ik begon opnieuw te loopen, meer om een kassei in het gerei te smijten dan om mogen mee te rijden. Toen ik buiten de poort kwam, waren ze al heel ver de baan op.
Dan heb ik eens goed geweend. Het verwachte wonder! Ik lach er mee. Het had mij zelfs bijna omvergereden, maar het had mij niet meegenomen.
| |
| |
Om geenen waarom terug naar ons straatje! Ze moesten daar nu maar denken, dat hij mij toch meegenomen had. Ik wou er groot uitkomen.
De maan steeg op. Toen dacht ik van zelf aan Isabel, met haar donkere oogen. Sinds gisteren had ik, door dien bandiet Frans Hals, slechts langs dunne spleetjes aan haar gedacht. Nu het met hem toch in de goot lag, voelde ik mij weer van diepe goedheid overlopen, voor dat andere wonder, dat onvoltooide wonder, Isabel.
Ik wist het, ginder aan den overkant van de Schelde stond het vrank, eenvoudig kind in 't maanlicht naar mij te wachten. Zij had misschien ook heel de nacht wakker gelegen, gesidderd van verlangen om in een droom te leven. Wat wil een mensch al anders? En in gedachten zei ik tot haar: Ik zal u misschien nooit meer zien, Isabel, door de schuld van dien vetzak. Want nu weet ik niet wat er van mij geworden zal. Maar dat beloof ik u. Ik ga naar Holland om een oorveeg op zijn klamme zwezerskaken te geven. Ik zal niet eerder in mijn hart tevreden zijn! En met de maan op mijn rug trok ik het noorden in.
|
|