| |
| |
| |
De herschepping eener rups.
Treft u 't geheim der vormverwisselingen,
Pleeg met geen Naso raad,
Die 't oor met beuzelpreet
En faablen streelt van nooitgebeurde dingen.
Neem 't schepselboek en slaa
Een rupsje zal dat wonder u doen leezen,
Dat heel verkeerd van aart en stal,
Nu log den grond bekruipt, straks, als een vlugger wezen,
Het luchtruim klieven zal.
| |
| |
Hier kan 't vernuft een' oogst van kennis raapen.
Al overleg en werkkracht ingeschapen!
Voelt reeds mijn Rupsje 't uur,
Verördend tot zijn staatshervorming, naaken.
Nu zal 't niet meer, gelijk voorheen,
Den uitgedienden rok van 't mollig lijfje slaaken,
Niet meer in 't nieuw zich kleên.
Een vloeibre gom vloeit, door verscheiden buisjes,
Ter zijden 't ligchaamtje uit,
Die 't op zijn wil nu sluit,
Dan opent, als zoo veel verborgen sluisjes.
Deez' gom gepuurd uit blaên
Stolt tot verscheiden draên,
Die 't kunstig weet tot éénen draad te spinnen;
En dan een blaadje saamen trekt,
Ter vrijë schuilplaats, waar 't zijn' arbeid zal beginnen,
Voor 's vijands oog bedekt.
| |
| |
Zijn pootjes zie 'k gelijk veel radde vingren,
Voorzien van klos noch spil,
(Hier staat de kunst voor stil)
Die draaden om- en door elkander slingren,
't Zich weeft een zachte pij,
Een doodpij voor zijn ingekrompen leden.
Nu rust hij in dat lenig graf
Een legt, om binnen kort 'er vrolijk uit te treeden,
Hier schenkt hem dood en graf een ander leeven;
Daar de onvoltooide vrucht,
Voor 't ongemak der lucht
Beveiligd, weêr allengs wordt saamgeweeven
Een nieuw vorm, nieuw vleesch,
Met spier ontvangt en pees.
Hier werkt Gods magt en wijsheid in 't verborgen!
Mijn oordeel zij hier opgeschort;
Laat vrij een scherp vernuft voor de onderzoeking zorgen
Mij schiet vernuft te kort.
| |
| |
Verrijst het reeds? mij dunkt, ik merk een teeken,
Ja, 't Beestje toets de kracht
Der nieuwe leên en tracht,
Vol ongedulds, zijn grafstede op te breeken.
Thans wriemelt heel de Pop;
Ei zie! daar barst de dop,
De moeder die het vruchtje hield beslooten:
Dus wordt, van ongelijken aart,
Met tweepaar vleugels, snuit, met sprieten en met pooten
ô Traage Rups! met borstelige hairen,
Wat kan Natuur al grootsche wondren baaren!
Nu streeft gij op de vlucht
En klieft de dunne lucht.
Nu kan uw schoon het keurigst oog behaagen;
Uw schoonheid wekt mijn dichtluim op,
Uw schoonheid doet u 't merk eens wijzen Maakers draagen
En heft zijne eer in top!
| |
| |
Wat Kunstenaar omschreef die juiste perken?
En schilderde ooit zoo eêl
Een' regenboog van kleuren op uw vlerken
Wie kon dat glinstrend stof
Van zilver, goud en paarlemoer schakeeren?
Dat, trekt mijn oog de wapens aan,
Veel duizend schaftjes zijn die elk, met dons en veeren,
Geen Lynceus weet uw deelen op te noemen.
Wie wrocht dien wondren snuit
Dien gij in kringen sluit
En weêr ontrolt, alsge uit heet merg der bloemen
Wie heeft u 't hoofd omtuigt,
Dat glanzig hoofd met zoo veel duizend oogen?
Hoe gaat men 't nut der sprieten naar,
Die u, wanneer 't gezicht op weg zich vindt bedroogen,
| |
| |
Wiens wijsheid heeft het weefsel uwer spieren
Hadt gij dit recht gewikt,
ô Democryt, de ontleding uwer dieren
Hadt uw vernuft, misschien
Een Godheid hier doen zien.
Laat vrij de stof, Lucretius, zich mengen,
Beweegen eeuwen zonder tal,
Zalze ooit een kunstgewrocht, als dit, te voorschijn brengen
Geval! wat wil dat ijdel woord beduiden?
Iet dat noch was, noch is,
't Sproot, Epicuur, uit uw vergifte kruiden,
Die, ziende blind, verward in uwe netten,
Geen' Opperheer, geene Almagt merkt,
Geen' Schepper der Natuur, die aan Natuur haar wetten
| |
| |
'k Bedoel hier niet den Vrijgeest te overtuigen,
Hij fluite vrij 't gezicht
Voor 't helder redenlicht
Die weigert voor Gods wijsheid zich te buigen.
Mijne aandacht, afgedwaald,
Voelt zich te rug gehaald,
Naar 't oeffenschool van haar bespiegelingen,
Daar winst van kennis op uur
Mij noodigt, om 't geheim al dieper in te dringen
De Vlinder, die mij straks hield opgetoogen,
Vliegt mij van zelve op zij;
Zich neder, op een roosje voor mijne oogen.
Ei, Beestje, hou wat stand,
Geen ongeval, veelmin uw' dood te vreezen.
Neen, 'k wil niet dat gij hier verbeidt,
'k Zal best uw' nieuwen aart en eigenschappen leezen
| |
| |
Hoe treflijkheid munt uw tweede staat in waarde
't Gekurven lijf, dat traaglijk kroop langs de aarde.
Nu valt uw smaak, zoo kiesch,
Voor grove spijs te vies;
Geen boomtje zult gij meer van 't sierlijk loover,
't Beschutsel van zijn ooft ontkleên;
Geen tuinman zal u meer, als struik- en bladerroover,
Met zijnen voet vertreên.
Nu zweeftge op luchte en zachtgekleurde veêrtjes,
Uw teedre leên, als met fluweelen kleêrtjes.
Der bloemtjes door haar geur,
Daar puurt gij 't zoet uit adertjes en vaatjes,
Of slorpt, zoo ver gij vliegt in 't rond,
Den dauw, tot paareltjes gestold aan knop en blaadjes,
| |
| |
Zoo moogt gij thans in volle vrijheid smaaken
Die de aarde teelt en voedt.
Zoo schept gij staag verwisling van vermaaken,
De schoonheid door Natuur aan u geschonken,
Zet zelfs Natuur, van haare zij,
Wanneer gij 't luchtruim doet met duizend kleuren pronken,
Uw vrijë staat, ô leevende Tafreelen
Doet mijn verbeeldingskracht
Op 's menschen staat, in 't rijk der eeuwen, speelen,
En trekt mijn verziend oog
Van de aarde naar omhoog;
Hier brengt mij uw ontzwagteling te binnen,
Of ook mijn ziel, bij 's ligchaams val,
Een vlugger werktuig met voortreffelijker zinnen
| |
| |
't Voorüitzicht streelt mijn zielbespiegelingen.
In 't diep geheim der wondre schepping dringen,
En vordren trap bij trap,
Misschien, datwe ook in dat volzalig leeven,
Gelijk gij zeeft van bloem tot bloem,
Van de eene waereldkloot naar de andre zullen zweeven,
Bij 't zingen van Gods roem!
|
|