Nagelaatene gedichten
(1786)–Petronella Johanna de Timmerman– Auteursrechtvrij
[pagina *3]
| |
[pagina I]
| |
Zal de menschkunde, die thans de Wijsgeeren meer dan ooit bezig houdt, van eene algemeene nuttigheid zijn, dient men de Caracters en bedrijven der menschen van allerlei standen en van beide sexen naar te speuren. Vermits de Levensbeschrijvingen een rijke stof aan de menschkunde opleveren, kan men dezelve schier niet genoeg vermenigvuldigen, om zoo wel aan Mannen als aan Vrouwen leerrijke voorbeelden te verschaffen. Het blijkt echter, dat de kennis des menschen voornaamlijk tot de kennis der Mannen bepaald is; geen wonder! om dat de beschaaving der Vrouwlijke sexe doorgaans verwaarloosd wierd. Bij gebrek van Caracterkunde en van Levensbeschrijvingen der Vrouwen, moet zich die sexe met Romans en sentimenteele schriften behelpen, die de waereld in een Tooverspiegel vertoonen. Waar van daan die verwaarloozing? – Mogelijk om dat de Schrijvers en de Wijsgeeren, Mannen zijn! Maar zouden de Mannen, die zich zoo vriendelijk, zoo verpligtend jeegens de Vrouwlijke sexe gedragen, zich niet willen verwaardigen aan haar eene plaats in hunne schriften te vergunnen? Heeft de Vrouw- | |
[pagina II]
| |
lijke sexe niets belangrijks? Kan men niet aan de waereld nuttig zijn, buiten den Oorlog, het Staats-Cabinet en de Studeer-Kamer? Is niet bijkans de helft van het menschelijk geslagt, Vrouwlijk? Is niet eene brave gade een kleinood aan de borst van haaren Egtgenoot, de steun van den vermoeiden Held, − de verkwikking des geschokten Staatsman – de dryfveer der poogingen van geletterden, van Kunstenaaren, van Kooplieden? Eene Vrouw, gelijk die was, aan welker asch ik deeze bladen toewije, moet een lieffelijk denkbeeld in 't hoogste verstand zijn! – Met haar deelde ik mijn genoegen en mijn eer. – 't Geen ik buiten het klein bestek van mijne amtsbeezigheden verricht heb, deed ik om, ware het moogelijk, eenigen roem te verwerven, dien roem met haar te deelen, en langs dien weg mijne hoogachting voor haare uitmuntende gaven te bewijzen, die ik trachtte mij eigen te maaken. Zij beurde mij dikwijls op, wanneer mijn ijver verflaauwde in een land, waar Konsten en Weetenschappen thans weinig aanmoediging vinden, en waar ik zeederd eenige jaaren veel ongenoegen gehad heb. Hoe zeer is die ijver zeedert den eersten Maij verflaauwd! Indien de tijd mijne teegenswoordige onverschilligheid, en ongevoeligheid niet verandert, zal ik de pen tot deeze bladen, voor 't laatst gebruiken; mijne oogen van den Starren-Hemel aftrekken, en op haare Sil- | |
[pagina III]
| |
houette – op haare Urne nederslaan – en slegts verheffen om de vlugt der Capelle naa te zien. Zij is waardig, dat zij aan haare sexe in vollen luister vertoond worde. Uit de Levensbeschrijvingen en de Caracters, leert men de vermogens en de bekwaamheden der stervelingen kennen; den trap van volmaaktheid dien zij bereiken kunnen; door soortgelijke voorbeelden worden veele vooroordeelen, die men bijzonder omtrent de sexe voedt, uit den weg geruimd. Ik vlei mij dus geen onaangenaam werk te onderneemen, ik zal het Caracter van eene Vrouw schetsen, ter eer van haar geslagt en tot mijne eigene voldoening. Voor u alleen, beminnelijke sexe, schrijf ik deeze bladen, geenzins voor Hoog en zeer Geleerde Mannen. Vergunt mij dan, bevallige Vrouwen, vergunt mij uwe aandagt – betreurt mijn noodlot – en doet mij het recht van te gelooven, dat ik eene uitmuntende Vrouw verlooren heb. Eene oordeelkundige kennis van nuttige weetenschappen, gepaard met een naauwkeurig bestier van het huishoudelijke, bescheidenheid en eene groote bedaardheid van geest – eene bereedeneerde religie – een zeedig leeven – gezelligheid, die van de geneugten der saamenleeving en der waereldsche vermaaken met smaak een maatig gebruik maakte – zijn de voornaam- | |
[pagina IV]
| |
ste trekken, welke die Vrouw schilderen, die de mijne geweest is. De Vader van mijne Egtgenoot, een liefhebber en kenner van de Wiskunde en Wijsbegeerte, bespeurde al vroegtijdig in zijne eenige dogter zeldzaame vermogens, eene buitengewoone weetenslust, en eene bijzondere oplettendheid tot de Landkaarten en Hemel-globe. De Vader en zijn Kind beschouwden met gelijke oplettendheid den Starren-hemel, dan met bloote, dan met gewapende oogen. Zij verkreeg rasch eene heblijkheid van de Astronomische en Physische werktuigen te behandelen. Zij kon gemakkelijk een Verrekijker van veertig voeten stellen. De vaardigheid van het behandelen der werktuigen, heb ik dikwijls zo t'huis als op den Starre-toren bewonderd, ik zoude haar deswegen benijd hebben, ware zij niet de dierbaare gezellin van mijn leven geweest. Die hebbelijkheid was een gevolg van haare bedaardheid en ongelooflijk geduld, om alles wat in haare gedagten of in haar oogen of handen viel, niet eerder te laaten vaaren, dan dat het ten volkoomen uitvoer gebragt was. Daarom scheen zij dikwils als in overpeinzingen gedompeld. Dit geduld oefende zy in haare liefhebberijen en in de huishouding, die zij, ik mag het zeggen, met een wiskunstigen geest bestuurde. Niets verwaarloosde zij; gelijk de wiskunstenaar geene cijfer, geene letter overslaat. Haare klee- | |
[pagina V]
| |
deren, die onverslijtbaar scheenen te zijn, en toch altijd zindelijk bleeven, bewaarde zij zorgvuldig. Bij het ontkleeden, wierp zij de kleederen niet los heen, en gaf ze in de handen van eene meid, die de kleederen nog slegter behandelt, zich haastende van dit lastig werk ontslagen te zijn. Neen, zij vouwde en plooide de kleederen, en liet ze in haar bijzijn in de Cabinetten brengen. Zij oordeelde niets zoo gering te zijn waarvan men niet gebruik kon maaken; zij bewaarde alle stukken en snippers van Linnen en Neteldoek en andere stoffen, die zij volgens de soorten in bijzondere bondels verdeelde en in onderscheidene plaatsen schikte. Dus kon zij met een opslag van het oog weeten, wat zij had en waar het te vinden was. Als ik somwijlen over de groote zorgvuldigheid scherste, verwees zij mij op Wolfs Zedekunde (§. 577 – 579), waar hij, spreekende over de spaarzaamheid, bijzonder omtrent de kleederen, aanmerkte, ‘dat men niets voor kleinigheden moet aanzien, wanneer men het als eene vrije handeling betragt.’ Ook bestrafte zij mij vriendelijk daar over, zeggende, bij geleegenheid, ziet, had ik dit niet bewaard, ik zoude thans verleegen zijn, en waar zoude ik het terstond bekoomen — Na onze ligchaamelijke scheiding, (van mijne ziel is zij onafscheidbaar), haar nagelaatene goederen naarziende, wierd ik verrukt over de treffelijke orde van | |
[pagina VI]
| |
schikking. De Cabinetten maakten de vertooning van welgeschikte winkels. Schoon ik mij nooit met het huishoudelijke bemoeid hebbe, en de huislijke zorgen voor mij thans onverdraaglijk schijnen, vlei ik mij egter die zwaarigheid allengskens te overwinnen, indien ik maar de volmaakte orde der huishouding, welke zij mij tot een voorbeeld heeft nagelaaten, kan volgen. De geletterde Leezer zal over die eerste trekken van een vrouwlijk Caracter buiten twijfel grimlagchen. Welke kundigheeden, wat schranderheid kan toch de Wiskunstenaar in het schikken van kleederen, linnen en stoffen, ja in het geheel bestuur der huishouding ontdekken? het is slegts het werk der handen. — 't Is waar, de Vrouwen schikken linnen en stoffen, — de geletterde Man schikt zijne boeken. Hij laat een boek van wit papier in Folio inbinden, waar hij zijne verkregene kundigheeden volgens de letteren van 't A, B, C, bewaart. Dit boek bestempelt hij met den Latijnschen naam van Collectanea of Adversaria; anderen zouden het een A, B, boek noemen. Vangt hij een denkbeeld, dat met C begint, schrijft hij hetzelve onder die letter op. — De Vrouw iets laatende veranderen, of iets koopende, moet over de plaats denken, waar het moet geschikt worden. — Heeft de letterkundige wijsheid noodig; hij slaat zijn boek op onder die letter, die het begin van de gezochte | |
[pagina VII]
| |
wijsheid beteekent. Wil de Vrouw iets tot het huishoudelijke gebruiken, moet zij het zonder behulp van boeken, volgens de gemaakte schikking, met haar omzichtig verstand opzoeken. Het onderscheid tussen den letterkundigen Man en de wijze huishoudelijke Vrouw schijnt daarin te bestaan, dat de een zijne boeken herleest, en de andere alleen met haar vernuft en verstand te werk gaat. Geduld en bedaarde overpeinzing, die aan mijne Vrouw zoo eigen waren, maakten haar vatbaar voor wijsgeerige bespiegelingen. Met de verkreegene Astronomische en Natuurkundige kundigheeden verknogte zij de wijsbegeerte, in welke zij door het leezen en herleezen der schriften van Wolf de eerste gronden gelegd heeft. Zij liet reeds in den ouderdom van veertien jaaren eenige neiging tot de Dichtkunst blijken. Vermits men nu van eene Vrouw eerder een Dichtstukje schijnt te verwagten, dan wijsgeerige en wiskunstige redeneeringen, zo zetten haar de vrienden en goede kennissen aan, om zich in de Dichtkunst te oefenen. Zij deed het; meer om aan haare vrienden, dan aan haare neiging te voldoen; zij heeft mij dikwils gezegd, dat zij grooter geneegenheid voor de wijsbegeerte dan voor de Poësie voelde. Haar gehoor voor de welluidendheid der Versen was zeer fijn, ja ook in de vreemde Taalen, gelijk voor het Fransch en het | |
[pagina VIII]
| |
Hoogduitsch. Ook reciteerde zij de Versen met bevalligheid. De liefde tot de Wijsgeerte en Natuurkunde beheerschte haar geheel, en beletten haar in de Muzyk en Teekenkonst vorderingen te maaken. Echter onderhield zij in haar eerste huwelijk de Dichtkunst, die ook de liefhebberij van den Heer Haverkamp was, met welken zij ook deelde, beide in het opstellen van Herderszangen. Ter zelver tijd had zij ook geleegenheid zich in de oude en nieuwe geschiedenis te oeffenen. De bezigheeden van den Heer Haverkamp allengskens toeneemende met het verkrijgen van ampten, en zyne ligchaamsgesteldheid vereischten eene stille levenswijze, die Mevrouw Haverkamp aan een vertrouwden ommegang met de Musen toewijdde. De Heeren Staaten van Zeeland belastten den Heer Haverkamp met een project tot verbeetering van den ontvangst van 't Zeegel optestellen; dit project door de Heeren Staaten goed gekeurd en in eene ordonnantie veranderd zijnde, wierd zijn Ed. met den ontvangst en directie van het Zeegel twee jaaren voor zijn einde begunstigd, wanneer zijne levenkragten reeds zo verzwakt waren, dat dit nieuwe ampt door hem alleen niet kon waargenoomen worden. Beide Man en Vrouw moesten de hand aan een nieuw werk slaan, het welk die verstandige weduwe een jaar na het overlijden van den Heer | |
[pagina IX]
| |
Haverkamp, met vergunning van de Heeren Staaten van Zeeland, alleen heeft waargenoomen. Den Weduwe-stand maakte zij zich verdraaglijk, door het beöefenen der weetenschappen; in die eenzaamheid heeft zij zich geheel aan dezelve toegewijd. Zij verzaamelde eenige Physische werktuigen en eene fraaje en nette Bibliotheek, die, behalven uit de vermaardste Nederlandsche Dichters, de beste historische werken, bijzonder van het Vaderland, uit Wijsbegeeren, Natuur- en Wiskundigen, en Theologische werken bestond. Zij vorderde ook met weinig moeite en genoegsaam zonder Meester zoo ver in de Fransche taal, dat zij in korten tijd zo wel de Prosaische als Poëtische schriften leezen kon. Alhoewel zij reeds in haar eerste jeugd de natuurkundige beginselen van de Astronomie verkreegen had, merkte zij ras, dat men in die weetenschap geene vorderingen zonder de wiskunde kon doen. Zij nam vervolgens het mannelijk besluit, zich aan die afgetrokkene weetenschap te waagen, niet tegenstaande dat zij geene geleegenheid had, door een bekwaam Leeraar in de wiskunde onderweezen te worden. Zij moest bij den een of anderen liefhebber om raad verzoeken. Zij voerde deeze stoute onderneeming met haar onwankelbaar geduld uit. Wolf verkoos zij tot wegwijzer. Geene hinderpaalen konnen den ijver staaken of haar van het voetspoor doen afwij- | |
[pagina X]
| |
ken, of over zwarigheeden heen stappen. Wanneer zij over een moejelijke plaats lange gepeinsd, en dezelve eindelijk begreepen had, plag zij haare begrippen gelijk eene verklaaring op het papier te brengen. Voorwaar eene treffelijke wijze van studeeren, welke de Akademische jeugd trouwlijk mogt volgen. Langs dien weg leert men te gelijk denken, en opstellen. Haare naagelaatene Manuscripten zijn spreekende bewyzen van den gelukkigen uitslag haarer moeijelijke poogingen. Zij behelzen eene menigte van uitgeleezene meetkundige voorstellen en vraagstukken, zeer duidelijk ontvouwd, zuiver geschreeven, en met nette teekeningen versierd. De grootste zwaarigheeden ontmoette zij in de Sphaerische Driehoeks-Reekening, over welke zij een klaar en beknopt samenstel, overeenkomstig met haare wijze van studeeren, met eenige toepassingen op de Astronomie, opgesteld heeft. Bedaardheid en geduld maakten haar bekwaamer tot de Meetkunde dan tot de Algebra. Deeze weetenschap vereischt eene zeekere vlugheid van geest, die aan de geduldige overpeinzing dikwils ontsnapt. Deeze vlugheid van geest was aan mijne Vrouw niet eigen. Zij had tijd noodig om iets te vatten. Maar haar geduld, haare onophoudelijke werkzaamheid, vergoedden het gemis van deeze vlugheid. Die werkzaamheid was bij uitstek verwonderlijk, zij moest altoos met | |
[pagina XI]
| |
het een of met het ander bezig houden, zelfs van den tijd dat zij aangekleed was om naar gezelschappen te gaan, tot het oogenbliik dat zij wierd afgehaald, of gezelschap verwagtte, nam zij een boek in de hand, gewoonelijk de letter-oefeningen, wanneer andere Vrouwen, zich voor den spiegel bewonderen, of met ongeduld den waajer op en neder slaan om die verveelende oogenblikken te verdrijven. Toen zij de myne wierd, was zij met de verhandeling der Kegelsneeden van den Heer Blassiere, onze Vriend en mynen leerling, bezig; en hier meede staakte zij haare wiskunstige oefening, waarlijk ver genoeg gebragt van eene huishoudelijke Vrouw. Onder haare schriften heb ik Teekeningen van Zonnewijzers, en Astronomische rekeningen van Maanplaatsen en Eclipsen gevonden. Haare laatste Astronomische rekening was de doorgang van Venus voor de Zon, in het jaar 1769 – gelukkig jaar – gezegende maand Junij, wanneer ik haar als bruid kon begroeten. Ik leidde haar als bruid op den Starretoren om de vereeniging van Venus met de Zon te zien. Donkere wolken ontrukten haar het vermaak, van de uitkomst der bereekening naar te speuren. – Helaas! diepe duisternis bedekte den vierden Maij dezes jaars, aan haare zoekende oogen den laatsten doorgang van Mercurius voor de Zon. – Zij waaren reeds den eersten Maij geslooten – | |
[pagina XII]
| |
en mijne oogen met traanen besproeid konden dit verschijnsel ook niet aanschouwen. Geduurende de zeven eerste jaaren van onze gelukkige verbintenis, (in de tien volgende wierd haare werkzaamheid door een ongelukkig toeval eenigzins gestremd) vermaakte zij zich met allerleie weetenschappen, en oefende zich somwijlen in de Dichtkunde. Vereerd geworden zijnde met den titel van honorair Lid, door het dichtlievende Genootschap in 's Gravenhage, vervaardigde zij een gedicht over de gedaanteverwisselingen der Rups, en ondernam eene naarvolging van den Tartuffe van Moliere, die zij tot het vijfde bedrijf voltooid heeft. Zij las gaarne Poëten, en leerde 'er gemakkelijk plaatsen uit van buiten. Haare lievelingen waren Moliere, Racine, Boileau, Voltaire, Pope en Gesner. Zij beminde den Schouwburg, zij las zoo gaarne de Schouwspeelen, als zij derzelver vertooning bijwoonde. Met vermaak zag zij de dagen te gemoet, wanneer ons konstlievend en keurig Genootschap, ex Gaudio Virtus, zijne Tooneeloefeningen deed. Zij las het Schouwspel te vooren door, zag het met oplettendheid vertoonen, en t'huis koomende verraschte zij mij dikwils met fijne bedenkingen over het Tooneel. De liefhebberij van den Schouwburg was bij haar, oefening van den smaak en van de dichtkunst. Zij bezocht niet den Schouwburg om leedige uuren te | |
[pagina XIII]
| |
verspillen, zij had geene leedige uuren, of om wel gezien te worden, of om ondertusschen eene praatpartij te houden. De Schouwburg verschafte haar vermaaklijke bezigheeden voor het hart en voor het verstand. – In de sentimenteele schriften had zij weinig smaak; de meeste scheenen haar walgelijk. Nog in de laatste Paaschvacantie verlustigde zij zich te Maarssen met het leezen van een sentimenteel schrift, waarover zij mij met fijne spotternijen onderhield. In de Wijsbegeerte bekoorden haar voornaamelijk de schriften van Leibsnitz, Wolf, Moses Mendelszoon, Reimarus, Bonnet van Genéve, en van Jerusalem. Zij volgde in de Natuurkunde meestäl, de werken van Musschenbroek, Nollet en het Schouwtooneel der natuur. De natuurlijke Historie scheen, behalven de wijsgeerte, allengskens haare heerschende liefhebberij te worden. Zij behandelde dezelve niet als een Woordenboek van barbaarsche naamen, van verdeelingen en van onderverdeelingen. Haare oplettendheid was bijzonder op de Insekten gevallen. De werken van Reaumur en Houttuyn waaren geduurig in haare handen. Door haar verwonderlijk geduld en bedaardheid was zij allerbekwaamst om waarneemingen te doen. Haar oogmerk was niet om de naamen en de geslagten der dieren van buiten te leeren, maar om | |
[pagina XIV]
| |
derzelver huishouding en voortbrengsels naar te speuren. Nooit ging zij alleen of met mij in het aangenaame bosch van Maarsen, waar wij een Zomerverblijf hadden, zonder vergrootglas wandelen. Een Capel, een Wormpje, een Rupsje wierden al wandelende gegreepen en bezien, doch niet gedood; na de proefneeming wierden de diertjes in hun element te rug gebragt. Zij kon niet het minste leed, dat men aan een dier deed, zonder aandoening zien, en wierd 'er als over eene wreede behandeling gestoord over. – Met veel moeite, en somwijlen niet zonder ongemak, haalde zij het kroos uit de slooten; het welk zij met een glaasje scheppende, door het gewoonlijk vergrootglas bezag, of 'er stoffen in waaren, die de moeite beloonden om door het keurig Mikroskoop van Cuf naauwkeuriger beschouwd te worden. Zij had zich voorgenoomen de waarneemingen der Raderdiertjes, welke de Heer Watervliet in het elfde deel der verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap bekend gemaakt heeft, deezen Zoomer naar te speuren. Zij scheen door die ontdekking zeer getroffen te zijn, vermits zij eene groote begeerte liet blijken, om van dit verschijnsel een ooggetuige te worden. – Maar helaas! aan die begeerte wierd niet voldaan. De Coffer, die zij zorgvuldig gepakt had om over eenige dagen naar Maarsen te vertrekken, toesluitende, trof haar | |
[pagina XV]
| |
de slag des doods, en wierp ras haare begeerte, haar leven, en mijn vergenoegen daar neder. – Zij is dan mijne Vrouw, mijne lieve Vrouw geweest – Vriendin zal zij eeuwig blijven. Zulk eene uitmuntende Vrouw kon niet onverschillig omtrent de religie weezen. Zij overpeinsde dezelve met zo veel aandagt als de wijsgeerte. Dikwerf, liet zij mij in eene Rups, in een klein diertje de wijsheid des maakers met een stillen eerbied opmerken, zonder fiemelarij en angstvallige gebaarden. – O die stille eerbied moest gelijk een luid gebed tot dien Hemel stijgen, waar die edele ziel thans huisvest. Zij die met buitenwoone gaven door de voorzienigheid was uitgerust, zij poogde dezelve ook in het overdenken der goddelijke waarheeden te besteeden, om door een onpartijdig en ijverig onderzoek het beste te kiezen. Te dien einde las zij de beste schrijvers van verschillende gevoelens, Atheisten, Deisten en de samenstelsels van de voornaamste Christelijke gemeenten. Om zich van de verschillende denkwijzen een beeter begrip te vormen, bezocht zij die van de heerschende Kerke afwijkende gemeenten. Met bijzondere stichting hoorde zij de Leerreedenen van den Lutherschen Predikant, wijlen den Heer Deiman, waarlijk een uitmuntend Man, wiens ongeveinsd en vriendelijk Caracter de agting van alle weldenkenden moest wegdragen. Haare reli- | |
[pagina XVI]
| |
gie dus op overtuiging gegrond en in het hart gevestigd, was zuivere Orthodoxie, waar van een zedig leven, regtvaardige en liefderijke gevoelens de gezegende uitwerkzelen waren. Wie eene beredeneerde religie in zijnen boezem koestert, dien kunnen de waereldsche vermaaken noch schokken, noch doen waggelen. Hij vliedt ze niet als wangedrochten, hij nadert dezelve met bedaardheid. Mijne Vrouw, op eene in 't hart gewortelde zedenleere en religie berustende, liet zich niet door de vermaaken wegslingeren, noch van haare geneugten afschrikken. Zij was niet afkeerig van gezelschappen, noch van een betaamlijken opschik. De Silhouette vertoont geen zwierig optooisel, maar deftig en overeenkomstig met haare jaaren en haaren stand. Dezelve is in het jaar 1777 door de Heeren Ekhards met hun uitgevonden Graphometer ten huize van wijlen den Heer Domain-Raad Perrenot in 's Hage geteekend. Ik kan het gevoel van eigenliefde niet ontveinzen, het welk de erinnering aan den Heer Perrenot in mij thans verwekt; niet alleen om dat die niet genoeg gepreezen Man mij met zijne vriendschap vereerde, maar om dat een Man, die buitengewoone kundigheeden en bekwaamheeden met een eerlijk en menschlievend hart paarde, eene bijzondere agting aan zijn Nigt, die mijne Vrouw wierd, toedroeg. – Zij stelde den zwier | |
[pagina XVII]
| |
meestäl in eene zindelijke, en wel gemaakte kleeding en gepast kapsel. Egter verachtte zij niet de grootsche nieuwmoodische tooisels, en nog minder de Vrouwen, die daarmeede waren opgeschikt. Op de kermissen, schepte zij vermaak in het bezien der nieuwe moden. Mij somwijlen over haare nieuwsgierigheid verwonderende, gaf zij mij te kennen, dat men uit de kapsels en kleedingen, zo wel van het vernuft als van de ijdelheid der Vrouwen kon oordeelen. Vrouwen, die eene mode naarvolgen, om dat ze nieuw is, zijn van ijdelheid niet vrij te spreeken, en geeven somwijlen blijken van dartelheid, of van een gering vernuft en smaak. 'Er is geen tooisel, dat aan alle Vrouwen zonder onderscheid tot verciersel kan strekken. De Vrouwen dienen hetzelve overeenkomstig met haar hoofd, met de gedaante en gestalte te kiezen. Eene kleine tengere Vrouw of een klein hoofd met een korten hals, onder een breeden hoed met lange slippen bedekt, schijnt gelijk een slak in haar huisje voort te kruipen. 't Is belachelijk, met dezelve hoofdcieraaden bij alle geleegenheeden te pronken. In de Schouwburg zijn die met pluimen en gaazen verhoogde kapsels onverdraaglijk. Op de rijtuigen en op de wandelingen maakten zij de vertooning van mastboomen, die door de stormwinden geslingerd worden. Zoodanige tooisel zijn betaamlijk in groote of feestlijke | |
[pagina XVIII]
| |
bijeenkomsten, waar de statigheid de Vrouwen aan de speeltaafels en aan de maaltijden gekluisterd houdt. Het kapsel moet die volmaakte evenreedigheid, welke de natuur tusschen het hoofd en de lengte van een mensch bepaald heeft, niet verstooren; of de kleeding moet zoodanig geschikt zijn, dat het lighaam door lange robes of slippen eenigzins ook schijnt vergroot te worden. 't Is te beklaagen, dat de vrouwlijke sexe, die met een fijner vernuft dan de mannelijke begaafd is, hetzelve niet tot verciering van haare uiterlijke bevalligheeden wil gebruiken; dat het zich liever de vindingen van een Fransch Paruikmaaker, of van eene Marchande de Modes, of van eene petite Maitresse wil eigen maaken. Waarom leezen de Vrouwen niet het Cabinet des ModesGa naar voetnoota, in plaats van verhittende Romans en sentimenteele schriften? Zij konden moogelijk langs dien weg iets tot het herstel der kwijnende Fabrieken bijdraagen. Zoo dagt mijne Vrouw over den opschik haarer sexe. Zij berispte niet alle Vrouwen, zij verschoonde de jonge Juffers van hoogeren rang omtrent den opschik. Maar zij klaagde teevens, dat 'er te veel tijd in het vercieren der uiterlij- | |
[pagina XIX]
| |
ke bevalligheden verspild wierd, die men toch niet veel fraaijer kan maaken, dan ze de natuur gemaakt heeft; daar in tegendeel de vermogens der ziel daaglijks kunnen volmaakter worden. Zij voelde, welke vermoogens van hare sexe eigen waaren, en hoe veel dezelve konden beschaafd worden, om zich een aanzien te verwerven. De Vrouwen voornaamelijk, de jonge Vrouwen moeten zich niet verbeelden, dat zij door de mannen geëerbiedigd worden. O neen! zij worden gevleid, geliefkoosd. De mannen gedraagen zich omtrent de Vrouwen, als de Hovelingen jegens hun Vorst; zij betoonen hem eerbied door vleijerijen; maar laaten de Vorst naar hun zin doen. 't Is eene algemeene Maxime onder de Heeren van Ton, dat men de Vrouwen over bagatelles onderhouden moet. Mogten toch de Vrouwen op eene zaak dikwilis agt slaan, die wel niet aangenaam te hooren, maar egter eene zuivere en gewigtige waarheid is; naamelijk dat de waereld de Mannen, ja zelfs grijsaards niet verlaat; maar dat de Vrouwen al vroegtijdig door de waereld verlaaten worden. Eene Vrouw van veertig jaaren moet ieder oogenblik haar afscheid verwagten; zij kan het vertrek een of twee jaaren door middel van 't blanketsel uitstellen, maar langer niet. Mogten toch de Vrouwen zich vroegtijdig toeleggen, om in de waereld een langer rol te kunnen speelen. Zij moeten niet | |
[pagina XX]
| |
alleen bevallig willen weezen, maar zich tevens ontzaglijk maaken. De Mannen maaken zich eerbiedig, of door het bestuur van gewigtige ampten, die aan de sexe niet kunnen te beurt vallen; of door kundigheeden, bekwaamheeden, en een beschaafd verstand en groote deugden. Niets belet de Vrouw, door kundigheeden en verstand, en grootsche gevoelens, den fieren Man te evenaaren en zich aanzienlijk te maaken. Vriendschap en liefde zijn wel noodzaakelijke vereischten van een gelukkig huwelijk, maar zij kunnen niet geduurig haar volle kragt oefenen, indien ze niet door eerbied jegens den vriend of de vriendin, onderschraagd worden. De zachte aandoeningen der vriendschap en liefde, verflaauwen somwijlen, maar eerbied vermeestert de gemoederen met een onweerstaanbaare kracht, en wint allengskens meer sterkte. Wij bedekken met den mantel der liefde of vriendschap sommige van onze bedrijven, die wij uit hoofde der gemeenzaamheid, welke een gevolg der vriendschap is, voor gering agten; vermits nu eerbied met vrees, om het aanzien van eene verdienstvolle persoon te kwetsen, gepaard is, zal men schroomen iets te denken of te doen, 't welk de geëerde, eenigzins kon beleedigen. De eerbied die ik voor mijne Vrouw voelde, maakte de banden van onze verbintenis onverbreeklijk, schoon zij negen jaaren ouder | |
[pagina XXI]
| |
was dan ik, zoude ik ze tot in den grijzen ouderdom hebben moeten vereeren; had het aan de voorzienigheid behaagd, haar leven te spaaren. Mijn sterker arm zoude haar tot een staf gediend hebben tot ondersteuning, om de waggelende voeten op aangenaame wandelpaden te leiden. Over het spel redeneerde mijn Egtgenoote uit dezelfde grondbeginzels als over de modes. Schoon zij noch bekwaamheid, noch geneegenheid tot het speelen had, veragtte zij niet de speel-partijen die zij als aanschouwster, doch zelden, bijwoonde. In aanzienlijke huizen, waar talrijke bijeenkomsten van ingezeetenen en vreemdelingen moeten gehouden worden, is het spel een noodzaakelijk tijdverdrijf. Maar dat Vrouwen uit een deftigen burgerstand, de grootsche manier van leeven willen naarvolgen, en alle avonden aan de speel-tafels door brengen, is onvergeeflijk. Zal het spel tot eene uitspanning dienen, hebben dan die Vrouwen, die den geheelen morgen met niets te doen, verslijten, veel uitspanning noodig? Mannen die op den dag moeijelijke bezigheeden verrichten, hebben eene rechtmatiger aanspraak op soortgelijke vermaaken. Het spel blijft onder alle uitspanningen de minste; de voorwerpen van het Kaartenspel zijn kinderagtiger dan poppen en het speelgoed; het spel vermeerdert noch verbeetert onze kennis van zaa- | |
[pagina XXII]
| |
ken; het vermaakt noch de zintuigen, noch de verbeelding, en werkt noch op het verstand, noch op den smaak. Het spel verhit de hartstogten, verwekt nijd, hebzucht. Het verschaft ook zelden een duurzaam vergenoegen, vermits weinige menschen met een bedaard gelaat van de speeltafels scheiden. Kan de speelzieke Vrouw t'huis koomende, haare door de schokkingen der Fortuin geslingerde gedagten, op den egtgenoot, op de kinderen vestigen? Zij is verdrietig, en peinst om den volgenden dag revange te neemen. Jonge Juffers dienen van het spel een maatiger gebruik te maaken, dan werkzaame huismoeders, die hetzelve, gelijk beezige Mannen, kunnen gebruiken. De jonge Juffers kunnen uit den omgang met Vrouwen nuttige kennis van de waereld, van de zeeden, en van de huishouding scheppen. Bijeenkomsten van beide de sexen zijn aangenaam en leerrijk. – Men klaagt egter, dat men zich in de zoogenaamde praatpartijen verveelt. Komt dat niet voort uit gebrek van eene goede opvoeding? dat men zich met beuzelingen heeft opgehouden, zijne vermogens niet beschaafd, en dat men dus niet in staat is de conversatie op eene aangenaame wijze aan den gang te houden. Men onderscheidt ook tevens de snapster van de verstandige Vrouw. – Men bezwaart zich, dat de conversatie in de groote bijeenkomsten niet kan onderhouden worden. | |
[pagina XXIII]
| |
Waarom worden in de burgerlijke huizen zulke talrijke gezelschappen verzocht? Zij zijn onvermijdelijk in aanzienlijke huizen en groote steeden. Schijnt het niet dat de Vrouwen tot een eenzaam leeven en tot eene slaafagtige huishouding veroordeeld zijn? Neen: dit was niet de denkwyze van mijne Vrouw, die zich niet aan de vermaaken der waereld onttrok. Bijeenkomsten, somwijlen speelpartijen, wandelingen, plaisiertogten, het Schouwburg, de Concerten, verschaffen aan de Vrouwen, meenigvuldige vermaaken, die de eerbaarheid niet krenken. De Vrouwen zijn te beminnelijke schepselen om ze als slavinnen alleen tot het handhaven der huishouding te onderwerpen. Zij moeten het bewind hebben, en de uitvoering aan de dienstbooden overgeeven. Vrouwen, die den geheelen morgen in de keuken, met een voorschoot staan, en dan teegen den middag een zogenaamd elf uurtje gebruiken, zijn keukenmeiden en geenzins huishoudelijke Matronen. – Vrouwen, die in spijt van de beste schoonmaakster, schrobben, stoffen, veegen, zijn laage schoonmaaksters en geenzins deftige Vrouwen. Door die laage bezigheeden wordt het weezenlijke der huishouding verwaarloosd, die een groot detail vereischt, bijzonder wanneer 'er kinderen zijn. 'Er zijn zaaken, die de Vrouw aan de dienstbooden niet moet vertrou- | |
[pagina XXIV]
| |
wen; andere, aan welke de dienstbooden de handen niet alleen moeten slaan. 't Is billijk, dat zich de Vrouw des ochtens met de keukenmeid over de tafel onderhoudt, of dat zij zelve de keuken en provisiekaamer overziet. Ook is het billijk, dat zij over het schoonmaaken, het stoffen, haare beveelen geeft; mits zij niet tot die belagchelijke zindelijkheid uitspat, die het kruis van veele Mannen en dienstbooden wordt. – Sommige Vrouwen meenen zich wel van haar pligt te kwijten, wanneer zij op de stoof zittende, gantsche dagen met breijen doorbrengen; zij meenen zich veel in de huishouding gekweeten te hebben, om dat zij zoo veel op een jaar winnen, als eene arme werkvrouw in twee of drie weeken voor haar bestaan verdienen kan. Dit tijdverdrijf, behalven dat het hoofdzaakelijker bezigheeden belet, is uit meer dan eene reden voor de gezondheid naadeelig. Kunnen niet de Vrouwen ten minste de helft van den tijd, dien het breijen wegneemt, tot het leezen, of tot de muzyk, en het teekenen, dus tot beschaaving van haare vermoogens aanwenden? De jonge Juffers moogen wel de kleine handwerken, en andere handarbeiden leeren, maar zij moeten 'er geen ambagt van maaken: dit behoort voor de winkelmeiden. Het ware wenschelijk, dat 'er in de Fransche Kostschoolen voor de beschaaving van het verstand en den smaak, het zij door | |
[pagina XXV]
| |
het leezen van goede boeken, of door het opstellen van Brieven, Fabelen, Vertelsels, gezorgd wierd. Indien daartoe niet de grond in de jeugd gelegd wordt, zal het zoo moeijelijk, en zoo verdrietig voor eene Vrouw van jaaren vallen, zich met het leezen van nuttige boeken beezig te houden, als het voor die Mannen is, die de Akademische jaaren op de saletten, en in de Coffiehuizen versleeten hebben. 't Is niet noodig, dat de Vrouwen, de Mathesis leeren of zich in wijsgeerige bespiegelingen verdiepen. Maar de geschiedenis volgens den trant van Bossuet en Cramer of Millot, de Geographie, de Zeedekunde, en bijzonder de fraaije Letteren, die tot het vormen van den smaak dienen, verdienen de aandacht van de schoone kunne, die voor een goeden smaak bij uitstek vatbaar is, wegens haare teergevoeligheid en levendig vernuft. De smaak, die aan de geleerde Mannen dikwils ontbreekt, verspreidt bevalligheid over alle bedrijven van het leven. Welvoeglijkheid, beleefdheid, leevensmanieren worden door den goeden smaak vercierd. De Vrouw van smaak heeft ononuitputlijke stof tot conversatien. Waarom zoude men niet met Vrouwen over werken van Vernuft, Tooneelspeelen, Fabelen, Vertelselen, Satyren, Huiscieraden, zo galant, en zonder pedanterie kunnen spreeken, als over bagatelles? Dit doen immers de Fransche Vrouwen? Vermits | |
[pagina XXVI]
| |
men nu greetig is de Fransche modes naar te volgen, waarom aarzelt men in dit stuk den Franschen trant aanteneemen? Neen, bevallige sexe, dat ik deeze bedenkingen van mijne Echtgenote omtrent uwe opvoeding en leevenswijze vrijmoedig heb opgegeeven, geschiedt niet uit bedilzucht. De hoogagting, die mijn Egtgenoote mij voor uwe beminnelijke vermogens en verdiensten heeft ingeboezemd, deed mij die taal spreeken. Ik behartige uwe belangen. Gij kunt u zoo ontzaglijk als bevallig maaken. Gij bezit een schoon natuurlijk verstand, 't welk niet door ongezouten letterkennis bedorven is, gij kunt dit schoon verstand beter gebruiken, en gij leent aan hetzelve bekoorheeden, die ons verstand verlichten, ons hart betooveren. Men zegt, gij beschaaft onze zeeden. Maar gij kunt meer doen, uw zuiver verstand, met een fijnen smaak gepaard, zoude over de wijsgeerte, de zeedekunde een licht verspreiden, die de nevels der Schoolen verdreef, en alom zijnen glans verbreidde, dat het onkruid van het graan leerde schiften. De wijsgeerte zoude de weetenschap der wijsheid, de kunst van vergenoegd te leeven, zoo nuttig als bevallig worden, en rozen op de doornigste paden des leevens strooijen? Wat nut zoudt gij tot volmaking van het menschlijk geslagt, uit uwen schoot gebooren, bijdraagen. Mijn Egtgenoote heeft mij | |
[pagina XXVII]
| |
dit aangenaam vooruitzicht in het verschiet laaten zien. Maar zoude die Vrouw, welker hoedaanigheeden en vermogens ik zoo voordeelig geschetst heb, zich niet op de eene of andere wijze bij het publiek bekend gemaakt hebben, terwijl schrijvers van minder bekwaamheeden en kundigheeden zich verstouten in het publiek te verschijnen? Twee reedenen beletteden mijn Egtgenoote zich door schriften bekend te maaken. In de eerste plaats, eene ongemeene bescheidenheid hield haar terug om zich te doen gelden, zij zaamelde kundigheeden om zich te volmaaken, en zich een aangenaam leeven te verschaffen. Haare conversatie was niet brillant, maar vriendelijk. De vriendelijkheid vervrolijkte in den omgang haar staatig gelaat. Zij sprak zoo gaarne over de Huishouding, kleedingen, modes, als over weetenschappen. Men moest haar aanleiding geeven over de letteren te spreeken, uit haar zelve deed zij het niet; daar door beschaamde zij veel geletterde Mannen, die bij alle geleegenheid hun kraam te markt brengen. Kundigheeden, bekwaamheeden, gepaard met bescheidenheid, met eene vriendelijke inschiklijkheid, vertoonden aan mijne oogen een zeldzaam en onverwagt verschijnsel dat mij verrukte; het verwekte terstond mijne hoogagting, die ras in geneegenheid veranderde, en ongevoelijk in liefde, | |
[pagina XXVIII]
| |
alhoewel ik geene gedagten had mij in den Egtstand te begeeven. Niettegenstaande haare bescheidenheid, had ik haar overgehaald eenige proeven van kundigheeden bekend te maaken. Zij was voorneemens iets tot onderwijs van haare sexe, voornamelijk, in de Natuurkunde, Wijsgeerte en Starrekunde, in naarvolging der Lettres à une Princesse d'Allemagne van den grooten Euler te vervaardigen. – Helaas! deeze nuttige onderneeming wierd door een ongelukkig toeval op het onverwagtst gestuit. De bijzondere uitwerksels van dit toeval, die mij aanleiding gegeeven hebben, om meenigvuldige proeven over de vermoogens der ziele te doen, zal ik bij eene andere geleegenheid beschrijven. 't Is genoeg te erinneren, dat door die ongesteldheid het geheugen der woorden gekrenkt wierd, zij verloor de heblijkheid van optestellen; zij vergat bijkans de Fransche en Hoogduitsche taal. Zij wierd bloode uit vrees van mis te spreeken, vermits zij van haare gesteldheid een leevendig bezef had. Het geheugen der zaaken bleef; een jaar na het ongelukkig toeval verkreeg zij weeder het vermoogen van te leezen, zij vermaakte zich meest met de natuurlijke Historie en met vernuftige schriften. Ik heb haar slegts zeven jaaren in vollen luister gekend, de overige tien jaaren hebben mij geen verdriet gebaard. Haare werkzaamheid bleef onveranderlijk, die mooge- | |
[pagina XXIX]
| |
lijk haar einde verhaast heeft. Haare zorge voor de huishouding, haare bedaardheid, haar oordeel, schoon langzaamer werkende, waren doorstraalende blijken van sterke vermoogens, die de dood alleen kon ontzenuwen. Aan die waarde Vrouw ben ik mijn behoud verschuldigd. Haare bedaarheid temperde mijne groote leevendigheid. Zij leerde mij leeven. Ik beken openhartig, ware ik aan eene dartele Vrouw verbonden geweest, ik zou de rampzaligste der stervelingen geworden zijn. Door mijne vrolijke gesteldheid, en mijn ontzag voor de sexe, zoude ik aan de begeerten van eene Vrouw alles opgeöfferd hebben. Nu heb ik voor oogen een voorbeeld van deugden, dat ik tragten zal naartevolgen, en het gering overschot van mijne daagen naar haare waarschouwingen, naar haare gevoelens van religie en deugd, te schikken. Leerde zij mij leeven, zij leerde mij sterven. Geen sterveling had ik ooit zien sterven. Zij ontsliep zacht, – zij scheen te sluimeren. Ach! sluimert gij – gij zult dan eens ontwaaken. Ach! gij onschuldige ziel, gij had geen harden dood verdiend. De dood had Uw staatig weezen nog den laatsten dag, dat gij boven de aarde sliept – (schoon niet meer aan mijne zijde) niet veranderd, toen ik U voor 't laatst nog mogte zien, en U den laatsten afscheids-kus toe- | |
[pagina XXX]
| |
wierp. – Nooit heb ik den dood zeer gevreesd, thans vrees ik hem in 't geheel niet. – Koom, goede dood, verhaast uwe vonnis over mij. Gij hebt mijne Vrouw opgenoomen, waar zij is, wil ik gaarne – gaarne weezen. Met haar heb ik de gelukkigste dagen in het woelig rijk der leevenden doorgebracht. |
|