| |
| |
| |
Nawoord
Tim, zo luidde de af- of ingekorte naam waarmee Aegidius Willem Timmerman reeds als student door zijn vrienden, maar vooral toch in latere jaren als leraar in de klassieke talen, door zijn collega's en leerlingen werd aangeduid. Geboren te Amsterdam op 23 augustus 1858, bezocht Tim eerst in zijn twaalfde levensjaar de lagere school. Op zijn vijfde verjaardag was Timmermans vader begonnen zijn enige zoontje vijf uur per dag les te geven, precies zoals op school: van negen tot twaalf en van twee tot vier. Toen de vader het in de zomer van 1870 wenselijk vond dat zijn zoon wat meer onder de jongens zou komen, werd daarvoor de openbare school aan de Oude Schans verkozen. Het hoofd van die school had al in de kortste keren door dat Tim zonder bezwaar in de hoogste, dus in de zesde klas geplaatst zou kunnen worden. Nu wilde het toeval dat de op dat tijdstip elfjarige Willem Kloos zojuist de vijfde klas van de openbare lagere school aan de Bloemmarkt verwisseld had voor de zelfde zesde klas waarin Tim belandde. In De Nieuwe Gids van mei 1934 schreef Kloos dat hij zich nog duidelijk de eerste maal, dat hij Tim zag, kon herinneren: ‘Ik zat toen als elfjarige jongen in de hoogste klas der Lagere Burgerschool in de Amsterdamsche Slijkstraat, die onder het bestuur van den gemoedelijk strengen heer C. Petri stond. En zij werd, omdat zij pas van de Oude Schans was verhuisd, en tijdelijk ondergebracht in die succursale in het Museum in de Oudeman-huispoort doch nu weer verhuizen moest, voor de grap door leeraars en leerlingen ‘De Zwerver’ genoemd. En daar zat ik dan op een morgen, met een half oor luisterend naar het onderwijs, want meer vervuld van mijn eigen wisselende gedachtetjes, toen er onverwacht op de deur van het ruime lokaal werd geklopt. De heer Petri hield even op met zijn les en riep Binnen maar liep tegelijkertijd vlug naar de
| |
| |
deur, die hij beleefd opende. En daar kwam te voorschijn een statige ernstige meneer, die kalmpjes liep, en zachtjes voor zich uitduwde een verlegen jongetje van mijn leeftijd en evenals ik, met rustige heldere oogen, maar óók heel mager en tamelijk bleek. Gidius Timmerman was gekomen, en daar hij reeds dadelijk - toen zijn eerste beschroomdheid snel geweken was - bleek te behooren tot de intelligentste knapen van de klas, en evenals ik, zichzelf volkomen de baas leek te zijn, werden wij al spoedig gemoedelijk vriendschappelijk met elkaêr.’
Die vriendschappelijke omgang stelde overigens niet veel meer voor gedurende de periode waarin Kloos leerling was van de HBS aan de Keizersgracht en Timmerman leerling van het Gymnasium aan het Singel, bij de Heiligeweg. Eerst in oktober 1879, toen Kloos als student in de klassieke letteren aan de Amsterdamse Universiteit de colleges ging volgen van de hoogleraren Naber, Bellaar Spruyt, Valeton en Pierson, werden de banden met Gidius Timmerman hernieuwd. Een jaar eerder had Tim zich eveneens laten inschrijven als student in de klassieke letteren. Al spoedig deelde Kloos Tims hevige afkeer van de colleges van Professor Samuel A. Naber (1828-1913). Een halve eeuw later spookten de ellendige herinneringen aan Naber nog na bij Tim, zoals te lezen staat in een brief van 22 juli 1924 aan Kloos: ‘Ik droom van dat verdomde kleine duffe kreng Samuel Adriaan Naber en zie hem weer op zijn nagels van dat kleine apepootje kijken en hoor dat weëe ‘ornatissimi commilitones’, waarmee hij mij zoolang verveeld heeft en waarmee ik al die uren van mijn kostelijke jeugd heb verdonderd. Ik wor er nog misselijk van als ik mij er índenk. Wat was dat afschuwelijk stom!’
Eerder, in het tweede hoofdstuk van Timmermans eerste en enige roman Leo en Gerda (1911), waarover straks meer, werd een beeld opgehangen van het soort colleges dat Naber placht te geven. De weergave daarvan mag dan caricaturaal zijn uitgevallen, toch lijkt die breedsprakerige woordenstroom vrijwel exemplarisch voor een tot verdrietigheid stemmende opvatting van het hoogleraarsambt, die niet alleen Timmerman en Kloos, maar ook Herman Gorter, Alphons Diepenbrock, Hein Boeken en - een keer of wat - Jacques Perk zich ogenschijnlijk gelaten, maar natuurlijk inwendig opstandig, moesten laten welgevallen. In Tims roman heet Naber Ramaer;
| |
| |
de terloops optredende Hugo is niemand minder dan Herman Gorter:
‘O! die colleges. Wat een teleurstelling wanneer je van het Gymnasium kwam. Je hoopt nieuwe dingen te hooren, ingewijd te worden in de mystiek van de taal, in het verband der geschiedkundige feiten, in de schoonheidsleer, in de ethiek, in de filosofie der oude volken. Je hadt allerlei leuzen gehoord en gelezen en geloofd. Hooger onderwijs beteekende hoogere beschaving, een onbevooroordeelde kijk op de vragen van maatschappij en leven, inzicht in het verband tusschen moderne en antieke beschaving, in de ontwikkeling van volken en individuen, van hun geloof en hun verstand, hun ontbeeren en genieten, hun falen en streven. Jawel! Leuzen: leugens. Je hoorde niets, je gevoelde niets, je zag niets, je leerde niets. Ja toch! Je leerde vloeken en vervloeken. Want het was uur in, uur uit, één eindelooze verveling. Op één of twee professoren na, die nog wel andere vakken doceerden dan waarin ze gepromoveerd waren, was er niemand dien je niet verwenschte om den vermorsten tijd, de verkwiste moeite.
Stel u voor dat iemand dertig weken lang, elke week twee uur, u zóó de maat van een dichter tracht te expliceeren dat op het eind van het jaar zijn hoorders er precies nog evenveel van begrijpen als in het begin, dat een ander u van de schoonheidsleer - ik herzeg de Schoonheidsleer - van een geheel volk, zoo weinig weet bij te brengen, dat vijf van zijn beste leerlingen na tien jaar zich met z'n allen van zijn lessen slechts dit kunnen herinneren, dat er een spoortrein loopt tusschen Athene en den Piraeus en dat op het fries van het Parthenon “caracoleerende rossen zijn afgebeeld, afgewisseld door edele jongelingen, kuische maagden, eerbiedwaardige grijsaards en eerwaarde matronen” en Ja! ook nog dat er eens ergens zekere beeldhouwers leefden die “chryselefantine werken wrochten”.
Professor Ramaer maakte emendaties en herkauwde die in beschaafd gezelschap, waaronder drie dichters van naam.
“Mevrouw” zei ik eens tot Hugo's moeder toen ze mij vroeg naar de betekenis van het woord emendatie. “Mevrouw vergun mij in het Hollandsch weer te geven wat uit professors mond in het latijn ongeveer aldus klonk. Ik vertaal woordelijk.”
Allercierlijkste krijgskameraden! Ik ben nu genaderd tot een
| |
| |
plaats, die de geleerde mannen, hoewel zij reeds meer dan twintig eeuwen daar vele slapelooze nachten aan hebben gewijd, nog niet voldoende hebben kunnen verklaren. De bekende duitsche professoren Zoetmeel, Reuzel en G. Moll hebben min of meer gelukte emendaties gevonden, de Amerikaan Bailey heeft dingen beweerd die hemel noch aarde raken, ik echter, allerluisterrijkste strijdmakkers, kom mij voor een oplossing te hebben gevonden, die, zooal niet de zaak met de naald raakt, dan toch misschien wel in de mogelijkheid zal verkeeren vermoedelijk aannemelijk te kunnen worden geloofd.
Laten wij eerst onze plaats nauwkeurig beschouwen. De gangbare lezing is, zooals de meeste geleerde mannen die volgens de beste handschriften aannemen:
“Teunis zat op een kurk”. De zin, allerprachtigste medestrijders is volkomen duidelijk, nietwaar, op één enkel woordje na. Teunis: onderwerp; zat: gezegde; op: voorzetsel met den vierden naamval; een: onbepaald lidwoord; maar... en hier schuilt de adder in het gras, nu komt het veelbestreden woordje: kurk. Kurk? kurk?
Laten wij eens nagaan in de eerste plaats waar wij gewoon zijn op te zitten, in de tweede plaats waartoe de stof afkomstig van den boom kurkeik, die wij gemeenzaam kurk noemen, pleegt te worden gebruikt of zoo noodig misbruikt, in de derde plaats letten op het verband tusschen het werkwoord zitten en het zelfstandig naamwoord kurk. De mogelijkheid zou kunnen bestaan dat de fout in het woordje “op” schuilde; maar wanneer wij daar “naast” of “in” of “bij” voor in de plaats zetten dan zou de zin niet duidelijker worden. De meening van den zeergeleerden Zoetmeel die daarin ook door Fik wordt gevolgd, dat het “naast” of “bij” zou moeten zijn en kurk in dit geval, als deel voor geheel opgevat, flesch zou moeten beteekenen, geeft geen blijken van nauwkeurig lezen en zuiver begrip. Want Teunis was iemand die men, met uw welnemen, zooals door onzen beroemden landgenoot Annekoo zonneklaar is bewezen, in moderner taal een geheelonthouder zou noemen. Wij blijven dus met al de kracht die in ons is, volhouden dat de fout in het woordje “kurk” schuilt. En waar plegen wij nu wel op te zitten? Het meest alledaagsche is een stoel nietwaar, het voorwerp dat geen uwer onbekend is; daarna komen in aanmerking de banken die wij des zomers
| |
| |
in tuin of weesje, in scholen of vergaderzalen plegen te benutten. De uitdrukkingen, door den bank, bankbreuk, breukband, enz. enz. blijven heden buiten beschouwing.
Ook zitten wij, indien wij zoo gelukkig zijn daartoe geboren te worden, een geluk dat ons waarschijnlijk nooit ten deel zal vallen, doch wie weet wat de grootste, beste Vader voor ons beschikt heeft, soms op een troon. Jongelieden van vurig temperament zitten ook wel, in zekeren toestand dien ik niet nader wensch aan te duiden, op een tafel of op een bed. Ja! zitten zelfs, want ik wil ook deze uitdrukking niet verzwijgen - daar immers een waarheidlievende taalonderzoeker ook niet voor het ruwste en grofste mag terugdeinzen - op hun, men vergeve mij de uitdrukking, op hun kast; men kan overdrachtelijk gesproken, op water en brood, op zwart zaad, ja, men kan zelfs op heete kolen zitten, maar hoegenaamd niemand, wie ook, zit ooit van zijn leven, waar ter wereld ook, op een kurk. Dus ook Teunis niet. Daar nu de mogelijkheid dat Teunis iets anders zou doen op een kurk dan zitten - want de groote schrijver spreekt niet van bad of baden - in dit verband is uitgesloten, moeten wij een woord zoeken te vinden dat gelijkt op kurk, oudheidkundig in schrijfwijze daar niet al te zeer van afwijkt en in den zin van onzen geleerden schrijver te gebruiken is.
En nu geloof ik, allercierlijkste krijgsmakkers, dat ik het gevonden heb. Het is, gij zult het allen met mij eens zijn dat het zeer eenvoudig is, dat het zeer voor de hand ligt en daarom juist misschien in al die eeuwen niet gevonden werd, want de geleerdste mannen zien dikwijls door al de boomen het bosch niet, het is, laat ik maar niet langer uw nieuwsgierigheid prikkelen, het is een u allen zeer gemeenzaam voorwerp, dat in duizende huizen en gebouwen te vinden is, ja zelfs en nu zult ge mij onmiddellijk begrijpen en naar ik vertrouw mijn emendatie goedkeuren, het is in ditzelfde lokaal hier aanwezig, gij ziet het dagelijks met uw eigen oogen, het is niet “kurk”, het is met een uiterst lichte verandering, het is... kruk. Teunis zat op een kruk. Het is doodeenvoudig, niet waar: Teunis zat op een kruk. Doch het uur is gehoord en morgen zullen wij, zoo God wil, dit onderwerp voortzetten.
Heer in den Hemel! dat moest je met je jonge ziel, smachtende naar een enkelen druppel schoonheid en waarheid, dag in en dag uit,
| |
| |
niet aanhooren want dat kon je niet, dat verdomde je, maar dan toch bijwonen of tenminste bijsuffen en doorsoezen; want als je geen college liep, lieten ze je óf zakken als het examen niet buitengewoon goed was òf maakten het je zoo lastig mogelijk.’
Waarschijnlijk is de gruwelijke hekel aan deze geestdodende colleges er mede debet aan geweest dat bij Timmerman, nadat hij in 1885 was afgestudeerd, geruime tijd de lust ontbrak nu ook op korte termijn te promoveren. Wat hiervan zij: het schrijven van een proefschrift werd een ware lijdensgeschiedenis, een gebed waaraan nooit een einde zou zijn gekomen wanneer niet Alphons Diepenbrock doortastend had ingegrepen. Timmerman leerde Diepenbrock kennen toen deze zich, in september 1880, aanmeldde bij het Amsterdamsch Studentencorps, bij welke gelegenheid hij als groen op de kamer van Timmerman verscheen. Vanaf dat tijdstip dateert hun vriendschap, waarover wij helaas slechts ten dele zijn ingelicht omdat Diepenbrock alle door hem van Timmerman ontvangen brieven vernietigd heeft, behalve de laatste d.d. 2 oktober 1901, welke nu juist tot de definitieve breuk heeft geleid. Dank zij echter de delen I, II en III van de door Eduard Reeser bezorgde monumentale uitgave van Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten, 's-Gravenhage, 1962, 1967 en 1970, waarin Diepenbrocks brieven aan Aegidius W. Timmerman integraal werden openbaar gemaakt en waarin Timmerman ook op tal van plaatsen wordt vernoemd, is het toch mogelijk ons een heldere voorstelling te vormen van de diepgang en de betekenis, voor Diepenbrock en Timmerman, van hun beider relatie. Met opzet bezig ik dit laatste woord en niet het voor de hand liggende vriendschap, omdat het nu juist Diepenbrock is geweest die in een brief van 2 maart 1891 Timmerman verweet dat deze, naar Diepenbrocks idee, ‘een te jeugdig-studentikoze opvatting’ had van ‘mannen onder mekaar’ en dat ‘dat gelikte romantische kapperswoord vriendschap’ Timmerman teveel imponeerde.
Dat Diepenbrock intussen juist als vriend op indrukwekkende en - naar mag worden aangenomen - ook voor Timmerman onvergetelijke wijze zijn mannetje stond, blijkt overduidelijk uit de moeite die hij zich, zélf op 17 mei 1888 gepromoveerd met het iudicium ‘cum laude’, bij voortduring heeft willen getroosten om het proefschrift van Timmerman, sinds 1887 leraar aan het Gymnasium te
| |
| |
Zutphen, tot een goed of tenminste aanvaardbaar einde te brengen. Dit karwei heeft van Diepenbrock werkelijk het uiterste gevergd, want duizend maal liever zou deze classicus, en tevens componist, zich hebben beziggehouden met het schrijven van en over de hem fascinerende muziek, er nog vanaf gezien dat hij telkens weer moest vaststellen hoe weinig Timmerman van zijn creatieve muzikaliteit heeft begrepen: men leze in dit boek de passages op p. 184-185, waarin volgens Eduard Reeser (II, p. 493) ‘de zelfverzekerdheid van de auteur niet door enige kennis van zaken is belemmerd’.
Op 7 maart 1892 berichtte Diepenbrock terloops aan zijn ouders: ‘Timmerman help ik tegenwoordig aan zijn dissertatie. Hij moet nog altijd promoveeren,’ maar op 24 maart verzuchtte hij in een brief aan Andrew de Graaf, overigens zonder Timmerman te noemen: ‘Verbeeld je wat een afgrijselijk werk ik nu doe. Ik heb voor een ouwe vriend van me een latijnsche dissertatie te corrigeeren, dat wil zeggen zoo goed als nieuw schrijven. Ik kan 't niet laten hem te helpen. Waarom, zul je zeggen? Het is te lang en niet interessant om te vertellen, in één woord, ik kan 't hem niet weigeren, 't is afschuwelijk. 3 cahiers heb ik al af, in een week gemaakt, nu zijn er nog 9.’ In juli van dat jaar zat Diepenbrock er nog aan vast. Op 9 juli schreef hij aan De Graaf: ‘De volgende week wou Timmerman hier komen om zich te laten dicteeren’, op 25 juli aan dezelfde over ‘T. die ik in 3 dagen zijn diss. uitgedicteerd heb. Het was afschuwelijk werk maar gisteren, een week geleden, was ik er af.’ Dit laatste bleek achteraf een te optimistische vaststelling. Nog eenmaal moest Diepenbrock aan De Graaf laten weten, op 28 oktober 1892: ‘Nu moet ik nog 26 pag. dissertatie vertalen die er nog bij zijn gekomen. T. is op het oogenblik in een toestand dat ik hem onmogelijk dat kan weigeren en het ook spoedig moet doen. Ik schrik om er aan te beginnen.’ Eerst op zaterdag 4 maart 1893 was het dan eindelijk zover dat Timmerman, sinds 1892 verbonden aan het Gymnasium Haganum in Den Haag, aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde op een proefschrift, getiteld De Dionis et Timoleontis Vitis Capita quaedam, met daarbij als paranimfen Arnold Aletrino en Charles M. van Deventer. In een brief aan Willem Kloos, gedateerd Lente '35, zou Tim zich herinneren: ‘Toen ik promoveerde en Naber begon af te geven op de nieuwe Poëzie omdat Herman G. mijn opponens was en
| |
| |
op de nieuwe muziek omdat Fons erbij zat - Fons zou geopponeerd hebben, als hij wat vlugger geweest was, maar toen hij een seconde aarzelde stond het stuk vergift op en riep ‘Meo jure’, - toen werd ik nijdig en vroeg aan Naber of hij Pro Archia gelezen had van Cicero - hij werd bleek van woede! - waarin stond de lof van den dichter in het algemeen en dat hij en ik te stom waren om over dichters te oordeelen! En toen applaudisseerde Bellaar Spruyt achter zijn rug geluidloos en knikte mij toe! Hij sprak ook altijd met veel waardeering over Jou en Jacques en Herman. Ik kwam toen nog wel eens bij hem op visite. Het was werkelijk een verlicht en humaan mensch!’
Jacques en Herman: dat waren uiteraard Jacques Perk en Herman Gorter. Met deze laatste was Tim in contact gekomen via Diepenbrock. Op ‘een zonnige dag in den vroegen zomer van vier-en-tachtig, met veel hoogen wind’ hadden Diepenbrock en Gorter zich aangediend bij Tim ‘in de aardige benedenkamers’ die deze toen op de Prinsengracht bewoonde. ‘Voor Gorter had hij een afgodische verering,’ zo vertelt Josine W.L. Meyer in haar Herinneringen aan Tim, verschenen in het tijdschrift Tirade, nummer 28, 15 april 1959, p. 129-133. Zelf leerde zij Dr. Aegidius W. Timmerman kennen in 1910, toen zij in de tweede klas van het Haags Gymnasium les van hem kreeg. Het jaar daarvoor was diens voorkomen al aan haar opgevallen: ‘Hij was lang en mager, liep rechtop met stramme benen, maar met een royale armzwaai. Zijn kleding was ongewoon. Hij droeg hoge, stijve boorden en bij voorkeur een zwart lustre jasje, donkerrood fluwelen vest met metalen knopen en gestreepte broek, 's winters een lange pèlerinejas met een soort jagershoedje, 's zomers een grote strohoed. Er was een mengeling van artisticiteit en strengheid in zijn uiterlijk, die met zijn wezen correspondeerde. Bij zijn coquette zorg voor zijn kleding paste slecht de bijna tandeloze mond, die zijn gezicht ingevallen maakte.’
In de jaren waarin Tim aan dit signalement beantwoordde, had hij zich gezet tot het schrijven van het levensverhaal van de schilder, tekenaar, etser en lithograaf Theo van Hoytema (1863-1917), met wie - en met diens Tine - hij in 1893 bevriend was geraakt. Theo en Tine zijn, als Leo en Gerda, de hoofdfiguren waaraan de roman Leo en Gerda ook zijn titel dankt. ‘Op het eerste gezicht,’ aldus Josine
| |
| |
Meyer, ‘lijkt het vreemd dat Tim voor zijn enige roman nu juist dit onderwerp heeft gekozen. Waarom schreef hij niet liever over figuren als Gorter en Diepenbrock, die hem veel sympathieker waren dan Hoytema? Een voor de hand liggende reden is dat hij niet in staat was een psychologische intrige te bedenken en alleen maar kon schrijven over een geschiedenis die hij van het begin tot het einde had meegemaakt. Daar kwam bij dat hij in Theo en Tine twee mensen vond die niet alleen ieder voor zich, maar ook in hun onderlinge verhouding geheel op het niveau van het anecdotische bleven en op wie hij zijn gevoel voor humor kon botvieren. Maar ook in zijn mémoires, waar de verdichting geen rol speelt, horen Theo Hoytema en zijn vrouw tot de typen die hij het best beschrijft. De bohémien par excellence moet iets bizonder fascinerends voor hem gehad hebben. Hij vertegenwoordigde een kant van Tim's persoonlijkheid die in zijn regelmatig en bijna ascetisch leven geen andere gelegenheid had om tot uiting te komen dan in zijn vriendschap met allerlei zonderlinge typen, of wat men in zijn milieu daarvoor hield: kunstenaars, intelligente arbeiders. Wat hem echter van Hoytema onderscheidde was dat hij, bij al zijn afkeer van conventionaliteit, nooit ruw of grof was.’
In 1909 begon Leo en Gerda te verschijnen in De Nieuwe Gids, en wel in de afleveringen van januari, februari, maart, mei, juli, oktober en december. Daarna stokte deze regelmaat, omdat Tim het met zijn school en met zijn vele, om den brode ook steeds noodzakelijker, privé-lessen te volhandig had om nu ook nog met kleine tussenpozen verder te schrijven aan een roman, die hem zo hoe zo al compositorisch geheel uit de hand was gelopen. Eerst in juni en augustus 1910 verschenen het achtste en negende vervolg. Dat het tiende en tevens laatste vervolg in De Nieuwe Gids van april 1911 zou verschijnen, was intussen niet aan Tim te wijten, want hij had zich beijverd de kopij op zodanig tijdstip in te leveren dat het slot van zijn roman onderdak zou kunnen krijgen in de aflevering van december 1910. Waarom in dit geval Willem Kloos een spaak in het wiel heeft gestoken, kan uit het volgende duidelijk worden. Zoals eerder vermeld liet Timmerman in het tweede hoofdstuk van Leo en Gerda terloops de naam Hugo vallen, die daar staat voor Herman Gorter, maar die zich eerst als zodanig laat thuisbrengen door wie al kennis
| |
| |
heeft genomen van het derde hoofdstuk, dat geacht wordt te spelen in 1889. Dit valt althans af te leiden uit de zinsnede: ‘In dien winter had hij zijn eerste gedicht uitgegeven: “Lente”; een springende fontein in het blanke licht van louter schoonheid’, enz. Welnu, Gorters gedicht Mei zag het licht in maart 1889. Het in dit derde hoofdstuk geëvoceerde portret van Gorter luidt als volgt:
‘Hij was mijn beste vriend, al wist hij het zelf niet; in zijn handelen een man, in zijn denken een groote jongen, zooals we trouwens allen waren die van elkaar hielden, Hugo en de anderen. Zijn oogen en handen waren altijd open, bereid vriendschap en trouw te geven en te ontvangen. Als je de klank van zijn krachtige stem hoorde, voelde je je rustig en sterk. Zijn oogen waren ernstig en doordringend zacht-blauw-grijs; ze schenen om iets te vragen dat teer of sterk was; om medelijden en bescherming, alsof zijn ziel leed in de kooi van het leven, maar het nooit wilde bekennen, ook niet aan zich zelf. Hij liep met zijn hoofd hoog en zijn gezicht naar boven gericht, onverschillig voor de beweging zijner sterke beenen. Hij kende de zuiverste schoonheid van het leven en daarom de diepste ellende er van. Hij was onwankelbaar trouw; van iemand die één enkel schoon of oprecht woord had uitgesproken, hield hij zijn geheele leven. Hij verachtte niemand, kende alleen medelijden. Hij was enkel toewijding voor alles wat hij aangreep. In dien winter had hij zijn eerste gedicht uitgegeven. “Lente”; een springende fontein in het blanke licht van louter schoonheid, één wonder van zoete bekoring, één zachte gloed van verrukking, één kinderlijke verheerlijking van deemoed en eenvoud van verlangens en berusting. De klanken gleden in je ziel als bijen in een bloemkelk en deden je blijde schenken het beste dat je in je hadt, je gedachten werden teer als de woorden die je in stille maannachten zou willen toefluisteren aan je liefste lief, maar verzwijgt omdat ze zouden breken door het uitspreken.
De opene verrukking van zijn weenende oogen deed je meedeinen op de cadens zijner klare zangen; je proefde het ongeziene, je voelde het ongehoorde, en rook de geur der geheimen. Alle begeerten in je verklaarden tot doorzichtigheid, alle verlangens verzwommen tot licht als het rood van den dageraad, alle wenschen stonden stil tot luisteren. Gelukkige Hugo!’
Nu was het van meet af aan Timmermans bedoeling in het twin- | |
| |
tigste
en laatste hoofdstuk van Leo en Gerda tot 'n soort tableau de la troupe te komen van de belangrijkste figuren van wat een later geslacht doorgaans aanduidt als de Beweging van Tachtig, door Timmerman echter bij voorkeur de Nieuwe Gids-beweging genoemd. Om dit tableau de la troupe van de grond te krijgen, bediende Timmerman zich van een wel héél simpele kunstgreep. Hij maakte eerst zowat iedereen tot een oude vriend van Leo, om daarna Leo te laten verzuchten dat hij zijn oude vrienden maar zelden meer ziet en spreekt. Vervolgens komt bij hem de wens op ‘ze dan toch, goddorie, allemaal bij mekaar’ te brengen aan een diner! Iedereen is daarbij van harte welkom, behalve de chemicus Warner van Welij, lees: de medicus Frederik van Eeden, die enkel en alleen door Leo geïnviteerd was om dat hij geldelijke verplichtingen aan Van Eeden had. Van Eeden wordt aldus geportretteerd:
‘Hij was een bekend schrijver, gekoesterd in heete vereering door de hoogvoelers en hoogstaanders der hysterische oppervlakkigheid. Van den eigenlijken ernst des levens begreep hij niets, hoewel hij alle diepgaande en edele gevoelens der menschheid als zijn specialen eigendom reclameerde en opgepronkt met zoetklinkende woorden in de ijdele verzen zijner zelfgenoegzaamheid met telkens nieuwe bundels in Loïe-Fuller-banden, onder de smachtoogen zijner halfbewuste vereersters vleide, die, meerendeels predikants-vrouwen, gedesillusioneerde willooze, altijd zoekende, zelfkennis ontberende oudere meisjes, in hem den geestelijken echtgenoot-in-den-Heere meenden te vinden, door wien zij van hun onrust en lusteloosheid zouden worden bevrijd. Werkelijk affecteerde hij jeugdige, zij het dan ook ietwat kabouterachtige, eigenschappen die hem daartoe in hun oogen geschikt schenen te maken. De post van wereldhervormer, die goedhartige, doch niet zeer ontwikkelde jongelingen in onbewaakte oogenblikken meenen te zullen bekleeden, daar geloofde hij in rijperen leeftijd het volste recht op te hebben. Hij hield zich zelf voor een verbeterde editie van Tolstoï, van Marx, Kropotkine, doch was slechts de clown in het spel der moderne beweging inplaats van de directeur, die hij eischte en geloofde te zijn, een reform-dominé, een reclame-Christus. In het kleine een Johannes de Dooper woonde hij in een hutje op de hei, waarvan het filiaal een door beuken overschaduwde getorende villa hem de geleden ontberingen
| |
| |
deden vergeten. Hij was de profeet van het door hemzelf uitgebroeide nieuwste testament, doch het kemelsharen kleed was een manchester-artiesten-jasje, de sprinkhanen waren kreeften-sla geworden. Met zijn staf sloeg hij geen bronnen, tenzij van inkt, uit de rotsen, doch trachtte er, hoewel te vergeefs, het orkest der nieuwe Hollandsche literatuur mee te dirigeeren; uit zijn aarden kruik dronk hij het venijn der ijdelheid en zelfvergoding. Zijn discipelen waren al te jonge of al te oude maagden, gesjeesde artiesten, dilettant-bohemiëns, miskende geniën. Hij werd elk jaar de renegaat van zijn eigen geloof en had zoo weinig vertrouwen in de verwezenlijking zijner idealen, dat hij bij voorbaat de schuld hunner mislukking en zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor op God-en-zijn-heiligen schoof. Hij usurpeerde een geloof van aparte voornaamheid en exquise ethiek, maar het waren de oude klieken van een huisbakken avondmaal, klef brood besproeid met den verschaalden grog van zijn zuren liefdewijn.
Daar hij als wetenschappelijk man - hij was chemicus van beroep - volstrekt geen naam had, trachtte hij het groote publiek te winnen door ingewikkelde vraagstukken, bij voorkeur nieuwe, die nog in het allereerste stadium hunner ontwikkeling verkeerden, populair te behandelen en er met zieners-reclame de mogelijke gevolgen van te voorspellen. Ook hierin was hij gelijk aan den ezel uit Aesopus, welke hen, die hem niet kenden, bedroog, die hem wel kenden, tot bespotting strekte.
Zoo ook lachten wij wanneer hij tot ons kwam met voor ieder een uitgestoken hand, een vriendelijk woord, een gewild goedhartige aardigheid, een belangstellende vraag, zich zelf vermeiende in zijn nederbuigende minzaamheid voor hen waarvan de meesten zijn meerderen waren.’
Na Van Eeden werd het zoeklicht gericht op Valerius, de voortreffelijkste prozaïst onder de aanwezigen, onmiddellijk herkenbaar als Lodewijk van Deyssel, en op diens neef en vriend Ter Linden, lees: Alphons Diepenbrock:
‘Valerius was nog jong, doch had reeds een leven achter zich, vruchtbaar aan literairen arbeid. Van zijn zeventiende jaar af, toen hij reeds scherpe kritieken publiceerde, werd hij gehaat door al wat middelmatig en conservatief was, omdat hij met niets ontziende
| |
| |
kracht en bitterheid allen bestreed, die niet zooals hij de redding onzer literatuur uit den afgrond der sleur en bekrompenheid, waarin hij zoo vele jaren had gevegeteerd, als hun hoogste levensdoel beschouwden.
Zijn hartstochtelijke liefde voor de schoonheid der taal maakte hem tot een fanaticus en een zeloot, hautain gelukkig door den fellen haat tegen allen die zijn geloof niet aanhingen. Maar terwijl hij als de beul eener door hemzelf geschapen inquisitie met wellust het gladde lemmet waarmede hij pijnigde, op den steen van zijn vernuft vlijm sleep, gebruikte hij datzelfde mes voor de ontleding van zijn eigen ziel. Want de kracht om te vernietigen worstelde in hem met den wil om te scheppen. Daartoe mikroskopiseerde hij met zijn eigen geest, om diens krachten en fouten en functies te leeren kennen, en oefende hij zich in de stijlen die hij zich had eigen gemaakt in de hoop van eenmaal den weg te vinden, die hem zou leiden ter onsterfelijkheid. Doch zooals alle fanatici van den hartstocht, had hij, nog verstoken van de hoogste levensvrijheid die zich in zelfbeheersching uit, voor geruimen tijd de stoom verbruikt van het voertuig dat hem daarginds zou brengen, en werd gedwongen vaart te verminderen juist toen hij van verre het licht door de nevels zag schemeren. In dien tijd werd soms, wat hij produceerde, de parodie van zijn vroegere werk, en de caricatuur zijner hoogste en zuiverste verlangens.
Deze geestelijke malaise evenwel, voor een deel het gevolg van lichamelijk lijden en finantiëele zorgen, was allengs begonnen te bezinken en op te klaren. De troebele, strijdende vochten waren bezig zich te verzoenen, en door de nog niet gelouterde vloeistof ontwaarde men vele duurzame kristallen, stralend van zuiveren glans. Ook voor zijn oogen ontmoetten elkaar en kookten als in het brandpunt van een maalstroom, de reddende kracht der nieuwe socialistische beweging en het geweld waarmede de kapitalistische maatschappij naar de diepte werd gezogen. Zou de eenzame literaire Odysseus, zij het dan ook met verlies van veel dat hem dierbaar was, gered worden of ondergaan in dien Charybdis, ziedende tusschen twee werelden?
Zooals het hem ging, was het velen zijner tijdgenoten gegaan. De scherpzinnige toeschouwer had reeds bij hun eerste optreden kunnen
| |
| |
voorspellen, dat zij ongetwijfeld enkele edele kunstwerken zouden kunnen produceeren, doch dat zij nimmer een hooger plaats zouden innemen dan zij bij den eersten aanloop veroverden. Dat de helling die zij onherroepelijk moesten afdalen, hun vlak voor de voeten lag.
Moesten! Want zij misten den vrede, den eenvoud, de bescheiden en klare wijsheid, den eerbied voor de gemeenschap. Hun individualisme was niet dat van hem, die zich alleen weet te bestaan, te werken en te genieten door de genade zijner kameraden in den levensstrijd, maar dat van den eenling, eenzamen wachter op een verlaten post.
De onrust die hem kwelde was de onrust hunner klasse, neigende ten ondergang, vol van den laatsten wil der stervenden, te sterven. Deze onrust,
gekweekt door den innerlijken, hoe ook onbewusten strijd, tusschen den hoogmoed van het individualisme en de voorgevoelens van den triumf der gemeenschap, was ook de reden dat de talentvolle musicus uit ons gezelschap Ter Linden nooit bereikte wat hij gehoopt had. Scherpzinniger en wat minder verblind voor zijn eigen waarde dan de anderen, zag hij van allen het eerst en het duidelijkst de fouten der jonge beweging, en beseffende dat hij er ook zelf aan leed, trachtte hij ze te genezen door een herleving te zoeken der primitieven in de muziek. Doch vurig vereerder van Wagner en bewonderaar der nieuwe vocale en instrumentale tendenzen door dezen in 't leven geroepen, wilde hij een moderne muziek scheppen waarin de eerwaarde en door hem zoo geëerbiedigde traditiën van het verleden, in een nieuwe taal spraken, volkomen ongedachtig aan de onafscheidelijkheid van vorm en inhoud, en aan het woord zijns grooten meesters, dat alle echte kunst revolutionnair is. Daardoor werd zijn werk onrustig, tweeslachtig en onecht. Het gaf altijd blijken van de worsteling die er in hem brandde, tusschen het besef van de komst eener nieuwe aera en een vasthouden aan geloof en conventie. Het werd daardoor, hoewel vol edele en bekoorlijke gedachten, vol teere en krachtige sentimenten, tegen het streven van zijn granieten ijver in, zóó stug van techniek en zóó extravagant onhandelbaar, dat het alleen door musici van superieur talent en vooral van geloof in zijn toekomst en van liefde voor zijn intelligente persoonlijkheid, uitvoerbaar was. Want begrijpen deed zoo goed als niemand hem. Hij voelde dit maar al te goed, en in plaats van te onder- | |
| |
zoeken
of de fout ook aan hem lag, verscherpte het zijn hoogmoed en zijn innerlijke ontevredenheid. Zijn scherpzinnigheid maakte hem diep ongelukkig. Zijn leven werd één aanhoudende marteling, nu hij in een tijd leefde waarin het onmogelijk was voor een scherpen geest, te twijfelen aan de opkomst eener nieuwe klasse met edeler, grootscher denkbeelden dan de afstervende, een klasse namelijk, die beseft dat niemand gelukkig kan zijn, wanneer niet iedereen dit is. En die klasse was hem gehaat, omdat zij met vernietiging dreigde al wat hij liefhad, zijn ouderwetsche geloof, zijn conventioneele vaderlandschliefde, zijn opzien tot uiterlijke vorstenpraal, zijn vreugde in een verfijnd monnikenleven van stilte, overpeinzing en wetenschappelijke, eenzijdige studie. Langzamerhand zou hij, om niet vaneengereten te worden door de tegenstrijdige krachten van verleden en toekomst, aan de waarde der nieuwe denkbeelden, zoo onverbrekelijk verbonden aan de door hem gehate opkomst der proletariërs, gaan twijfelen, en, zich vermeiënd in zijn vereenzaming, troost gaan zoeken en misschien vinden in de schaduw van klankbord en kerkorgel; zichzelf den invloed der tijdgeest, waaraan ook hij onderworpen was geweest, trachten te ontveinzen, en in zijn latere jaren zich geheel wijden aan de contemplatieve verheerlijking van het verledene, en daarin vergoeding zoeken voor het afsterven van zijn zoo veel belovende kunst.’
Onder de genodigden bevinden zich ook enkele schilders, te weten Alewijn, lees: Marius Bauer, Van Prehn, lees: Jan Veth en Johansen, lees: Jan Toorop. Deze laatste kon zich het volgende voor gezegd houden:
‘Het scheen wel of de noodlijdende burgerklasse hem als een internationaal proefkonijn al het bizarre en extravagante van haar vele ismen had
ingeënt, waarvan de gevolgen zich in zijn schilderijen als naturalistische allegoriesch-fantasmagorische pokken openbaarden. Hij kwam er van op, doch volkomen versymboliseerd. Zijn denken was een droomboek geworden, zijn teekenen een planchette, zijn spreken een bromtol, zijn schilderen een kaleidoskoop. Zijn vrouwen, die hij, ontegenzeggelijk knap teekenaar, weleer afbeeldde, krachtig of teer of aanvallig van lichaam en aangezicht, werden lijderessen aan beenderenverweeking, water- en vuurvrees, of kleptomanie. Zij stapten of liepen niet meer, doch zweefden, slopen, slip- | |
| |
ten,
zwonden, verdauwden tot wasem, vervlakten tot schaduw, of verslankten tot enkel lengte. Het werden nevelingen, wegzwijmende in weedom, de vervluchtigde graftranen zengend de mummiewangen, polypenarmen kronkelend ten hemel. Fakirvoeten, dorrend slepend langs het aardslib. Zooals zij door het heelal aanzweefden en wegdoemden, had híj, als een nerveuse vlinder de lippen gezet aan elke literatuur, elke kunst, elke filosofie, en in een waan van doorvoelen en begrijpen, er een druppeltje slappe honing uit gepuurd. In de bleeke wijn zijner begeestering was een scheutje Koran, een grein Veda, een tikje bijbel, een schijntje Thomas à Kempis gemengd. Zijn fantasie leunde op Carloz Schwabe en Rosetti, op Poe en Ruskin, op Monticelli en Rijsselberghe. Hij schilderde als een Engelschman in Japan, als een Hindoe in Parijs gevormd. Hij was geniaal in het bizarre, een maniac in het barokke. Hij overdreef eenvoud tot simpelheid, kracht tot grootheidswaanzin, geloof tot historie. Hij wilde preken in de talen die hij niet kende en nooit leeren zou, een geleerde schijnen, een profeet en een filosoof, doch bleek ten slotte alleen te zijn het enfant terrible der nieuwe beweging, dat alle kleine fouten van haar huishouden door de tooverlantaarn zijner ijdelheid in schreeuwende kleuren midden op de markt aan het volk vertoonde.’
Dit twintigste hoofdstuk van Leo en Gerda lag al in gecorrigeerde proef gereed ten huize van Willem Kloos, Regentesselaan 176 te Den Haag, met geen andere bestemming dan die van weldra te verschijnen in de aflevering van december 1910. Kloos was gewoon zo'n veertien dagen voor de eerste van elke maand de aflevering definitief samen te stellen. Eerder dan 15 november had hij er ditmaal ook niets aan kunnen doen omdat hij op die datum zijn metrische vertaling van Richard Wagner, De Walkure. Eerste dag van de trilogie De ring van den neveling moest inleveren bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam, alwaar dit boek, voorzien van illustraties door Arthur Rackham, in 1911 het licht zou zien. Omdat Kloos op 1 oktober van die vertaling nog geen letter op papier had, vond hij eerst op 17 november 1910 gelegenheid het slot van Timmermans roman in proef te lezen. Nog op diezelfde datum liet hij aan de ‘beste Gidius’ weten: ‘Ik zie nu, dat je het daar hebt over de beweging van '80, en over Van Deyssel en Diepenbrock in 't bijzonder. Je zult het
| |
| |
met mij eens zijn, dat het heel gek zou staan, als dat alles, zooals het nú is, in de NG verscheen.
Van v. Deyssel zeg je b.v. “In dien tijd werd soms wat hij produceerde, de parodie van zijn vroeger werk, en de caricatuur van zijn hoogste en zuiverste verlangen.” Je zult het met mij eens zijn, dat deze plaats voor Van Deyssel, den driftige, die toch al niet zoo bijster vriendschappelijk voor ons voelt, een gereede aanleiding kan wezen, om geheel en al uit de redactie te gaan. Nu zul je misschien antwoorden: “Wat zou dat?” “Wat komt dat er op aan?” Maar ik, die voor de NG heb te zorgen, en die alles moet vermijden, natuurlijkerwijze, wat ons zelf schade kan berokkenen, ik vind dat het er wel degelijk op aankomt, en dat dit de aanleiding tot een katastrofe kan zijn, die ik niet kan toelaten, dat gebeurt. Ernstig verzoek ik je dus, die plaats zoodanig te wijzigen, dat mijn bezwaar vervalt.
Wat je verder over Diepenbrock zegt, daar breng je mij al in een zeer moeilijk parket meê. Want al is Diepenbrock geen medewerker en ook volstrekt geen zeer-gunstig-gezinde jegens de NG, toch vind ik het verkeerd, om tegen hem te keer te gaan in de NG.
En wat nóg erger is, omdat het wel iets zou hebben van onze eigen ruiten in te gooien: je karakteristiek van de beweging van '80 op bladz. 2 kan er óók niet mee door. Want je hebt ongelijk in wat je zegt, - ik wil je dat mondeling wel bewijzen - maar buitendien is het alleronpraktischt en heeft veel van een zelfmoord, als wij in de NG lieten bevestigen wat onze ergste vijanden Querido, Scharten, etc. telkens in de groote pers aan het publiek trachten wijs te maken over de 8oers.
Begrijp me goed, en word nu alsjeblieft niet boos: ik weet heel goed, je hebt dit alles gezegd onder den invloed der socialistische leeringen, die tegen al het burgerlijke te keer gaan: en het heeft dus eigenlijk niets te maken met jouw diepste mensch-zijn, dat ik even aangenaam blijf vinden en even hoog stellen wil. Maar ik spreek hier als tijdschriftredacteur, die te zorgen heeft dat niet in zijn eigen orgaan dingen gezegd worden, die den vooruitgang van dat orgaan en de publieke opinie schade zouden doen.
Ook over Toorop zeg je, geloof ik, zeer scherpe dingen. Graag zag ik ook dat veranderd.’
Op deze brief heeft Timmerman blijkbaar geantwoord dat hij een
| |
| |
aantal wijzigingen zou aanbrengen, maar dat hij geen kans zag dit nog in 1910 voor elkaar te krijgen. ‘Het is niet wenschelijk,’ repliceerde Kloos op 18 november 1910, ‘in den nieuwen jaargang nog met een staartje van een eigenlijk reeds geëindigden roman te komen. Zou je dus niet liever de geïncrimineerde passage's eenvoudig schrappen? Later, in boekvorm, kan dat alles weer hersteld worden, zooals je het schreef. Want je bent - dat spreekt vanzelf - volkomen vrij, dus op jezelf staand, als onafhankelijk mensch en schrijver, te oordeelen en te karakteriseeren zooals je zelf goedvindt. Ik maakte alleen een restrictie om de plaats-en-gelegenheid, waar je kritiek op dit oogenblik verschijnen moeten zou.
Dat eenvoudige schrappen (ik wees je de plaatsen aan) terwijl de loop van het verhaal er geenszins door wordt geschaad, en het - daar de roman achter de persoonsbeschrijving van v.E. werd afgebroken - waarschijnlijk toch niemand zal opvallen, is dus, geloof ik, de beste manier.’
Per kerende post, want op 20 november 1910, reageerde Timmerman: ‘Beste Willem, Ja, nu wordt het een allerlastigste kwestie. Ik ben begonnen met een lange beschrijving van Van Eeden te geven, het heele verhaal is gebaseerd op dat diner, hoe kan ik nu in eens al die menschen schrappen. Stel je nu eens in mijn plaats, als je nu uit je eigen werk zoo'n stuk dat de heele samenhang verbreekt, dat ook de heele tendens wegneemt, zou moeten schrappen. Of als Jeanne uit een roman van haar de heele pointe moet schrappen. Dat kan je toch haast niet vergen!
Ik heb in die roman willen laten zien, hoe in deze ondergaande - de appreciatie is natuurlijk geheel voor mijn rekening! - maatschappij een man van aanzienlijke afkomst en een boerenmeid door het toeval aan elkaar verbonden in elk opzicht met elkaar in botsing komen omdat zij geheel individueel er maar op los leven - een kenmerk voor mij van dien ondergang - hoe de sociaaldemokratie ook hen even raakt, maar zooals uit de laatste speech in dit stuk blijkt, alleen een overgangsvorm kan zijn tot een betere maatschappij en heelemaal geen wereldbeschouwing als zoodanig, hoe alle menschen en vooral ook de artiesten - qua tales, omdat in hen alle intellect culmineert - de blijken dragen van die neergaande lijn in de hedendaagsche maatschappij. Ik heb daarom in die artiesten de meest
| |
| |
extravagante types genomen. Moet ik die nu tout court wegschrappen, dan gaan mijn sterkste bewijzen verloren en dan ligt de roman op zijn derrière.
Van Deyssel heeft het zelf gelezen, met mij besproken en goed gekeurd, hij wilde alleen het einde niet zoo abrupt hebben, daar ben ik nu aan bezig zooals je weet. Maar, Willem, ik kan mij heusch niet haasten. Ik lijd aan duizelingen en altijd aan mijn maag. Heb den heelen dag les, alle dag tot half zes, mijn vrije dinsdagmiddag moet ik naar Scheveningen, Vrijdagavond ook. Ik moet mij alle dag voor school praepareeren, themaas en proefwerk nazien, zoodat ik 's avonds bijna altijd te moe en te lam ben om iets te doen buiten mijn schoolwerk, zoodat alleen de Zondag en Saturdagmiddag overblijven en die heb ik heusch nodig om weer op mijn verhaal te komen.’
Kloos liet zich echter niet vermurwen, al had hij er op 21 november 1910 noodgedwongen vrede mee dat het slot van Leo en Gerda dan in hemelsnaam maar later eens, in de volgende jaargang, het licht zou zien: ‘Dan kun je, op je gemak, den heelen boel nazien en geschikt maken voor De Nieuwe Gids. Want, heusch, zóó was het niet gegaan: wij maken ons daar, geheel onnoodig, tal van vijanden meê, en het publiek is er niet van gediend en zou eenvoudig bedanken voor zijn abonnement.
Dat je Van Eeden hebt aangevallen vind ik minder: die spuwt toch altijd vuur en vlam, tegen De NG, en zou niets liever willen dan ons allen aan de galg te zien hangen, waar hij dan, met zijn krentenoogjes, naar omhoog kijkend, omheen dansen kan. Maar menschen als Toorop, b.v. aan te vallen, daar zie ik, voor de NG, absoluut geen reden toe. Hij is toch een goed artiest; ik zie hem als een onschuldigen, Indischen droomer, die geen sterfling kwaad doet, en zich, in het leven, vergenoegt, met op zijn atelier zittend, te schilderen wat hij mooi voor zich ziet. Je zult zeggen, dat je niets persoonlijks tegen Toorop hebt, dat het alleen is op grond van jouw sociaal inzicht, dat je hem behandelt en hem ziet, zooals je doet. Maar dan antwoord ik: dat kan nu allemaal wel waar zijn, maar onze lezers, die de zaken meer direct zien, en niet in het licht van jouw philosophischen achtergrond, vatten je karakteristieken toch op als zuiver-persoonlijke feiten, tegen de personen zelf bedoeld. En dat doet ons praktische schade die het dwaas-van-ons zou zijn, te willen dragen,
| |
| |
om ideeën te helpen bevorderen, waar wij het au-fond, niet eens meê kunnen zijn. Dat zul je moeten toestemmen.
Ook zou ik het aangenaam vinden als niet, ik de eenige van allen, er goed afkwam zooals nu. Dat kan ik toch ook moeilijk accepteeren in het tijdschrift, dat ik in elkaâr zet. Laat mij er dus liefst heelemaal uit. Want anders krijgt men natuurlijk den indruk, dat ik mij, door ijdelheid, heb laten verleiden, om erin toe te stemmen, dat er over anderen niet zoo vleiend gesproken wordt. En dat staat gek. Begrijp je mij, Gidius? Zie, ik ben geen socialist, en óók geen liberaal, noch reactionnair. Ik vind dat, vóór alles, op zijn tijd, iets valt te zeggen en weet, dat ik er niets aan doen kan, om de wereld zus of zoo te laten loopen, zelfs al wou ik dat. Dus, behoud je proef: ik zal aan Luctor schrijven, dat het stukje niet in deze aflevering komt.’
Met Luctor bedoelde Kloos ‘Luctor et Emergo’, de Haagse drukker van De Nieuwe Gids. Toen in de april-aflevering 1911 van dat maandblad het slot van Leo en Gerda het licht zag (p. 485-494), vermeldde op p. 486 een noot, na enkele opvallende regels wit: ‘De reden, dat dit gedeelte niet aansluit bij het vorige is, dat ik gevolg heb gegeven aan een verzoek der redactie om eenige bladzijden te laten vervallen. Bij een eventueele herdruk in boekvorm worden deze natuurlijk weer ingevoegd.’
Dit laatste blijkt, bij bestudering van het slothoofdstuk van Leo en Gerda, eind november 1911 in boekvorm verschenen te 's-Gravenhage, bij L.A. Dickhoff Jr., geenszins volledig het geval te zijn. De kritiek op de Beweging van Tachtig, waartegen Kloos opponeerde in zijn brief van 17 november 1910, werd door Timmerman in zijn geheel geëlimineerd. Ook heeft hij Kloos' verzoek van 21 november: ‘Laat mij er dus liefst heelemaal uit,’ gerespecteerd door aan de laatste alinea van de karakteristiek van Van Eeden de volgende alinea vast te plakken (n.a.v. Van Eeden's neerbuigende minzaamheid): ‘Zoo voor Hugo, den jongen, edelen dichter; voor Valerius, den voortreffelijksten prozaïst onder de aanwezigen, - want hij dien wij als den meest genialen van allen achten, de bleeke, magere dichter en klare prozaïst Verlinden (lees: Kloos) was in Italië - die met de hem aangeboren hoffelijkheid en voornaamheid repliceerde.’ Inderdaad verbleef Kloos in het voorjaar van 1893, samen met Hein Boeken, een week of vier tot herstel van zijn gezondheid in Italië.
| |
| |
Het voor Kloos bestemde exemplaar van Leo en Gerda, dat zich thans in het Nederlands Letterkundig Museum bevindt, is voorzien van de opdracht: Voor Willem Kloos / den beminden dichter / en trouwen vriend / van / Gidius / 29 Nov. 1911. In De Nieuwe Gids van februari 1912 wijdde de aldus begiftigde zijn Literaire Kroniek aan deze roman (p. 313-319), negen jaar later herdrukt in Letterkundige inzichten en vergezichten, VI/Nieuwere literatuurgeschiedenis XI, Amsterdam, z.j. [augustus 1921], p. 104-111. Die bespreking laat ik nu rusten, onder vermelding evenwel dat een mens zijn eigen ogen niet gelooft daar waar Kloos de niet geringe letterkundige verdiensten prijst en dan verwijst naar... de slot-scène als ‘een meesterstukje van stemming, dat den roman prachtig afsluit’!
Overigens had het leven van Timmerman in augustus 1921 een ingrijpende verandering ondergaan. Zijn verslechterde gezondheid had hem gedwongen ontslag te nemen als leraar aan het Haagse Gymnasium waar hij zo bijzonder populair was geweest bij jong en oud. In haar eerder aangehaalde Herinneringen aan Tim vertelt Josine Meyer: ‘De kinderen in de lagere klassen waren dol op hem; hij was altijd even geanimeerd, of hij nu Caesar of Aesopus, Homerus, Plato of Xenophon met ons las en hij bedacht verschillende methoden, om de leerstof, ook de grammatica, aantrekkelijk te maken. Hij trachtte ook de jongeren de literaire kwaliteiten van de behandelde werken te doen beseffen. Maar hij voelde zich toch het meest in zijn element in de hogere klassen, waar hij, bij de les aanknopend, praatte over alles wat hem interesseerde. Hij vertelde op school vrijwel alle anecdotes over zijn beroemde vrienden die hij later in Tim's Herinneringen heeft opgetekend, hij zette bomen op over verschillende onderwerpen en liet de klas daar vrij over discussiëren, maar hijzelf, gevoelsmens als hij was, raakte weldra de draad kwijt en verwarde zich in zijn argumenten. Het werd een babylonische spraakverwarring, hij werd van alle kanten op inconsequenties betrapt en kon er helemaal niet meer uitkomen. Hij werd rood, de aderen aan zijn slapen zwollen op, en hij wond zich steeds meer op, tot de bel hem uit zijn onhoudbare positie bevrijdde.’
Na een verblijf van bijna dertig jaar in Den Haag zei Timmerman die stad zonder hartzeer vaarwel. In zijn ogen was Den Haag een provinciestadje,
waarvan de inwoners zich kenmerkten door een ver- | |
| |
gaande
oppervlakkigheid, die hem niet alleen bij de adel, maar ook bij de arbeiders getroffen had. Tegenover Kloos zou hij dit eens aldus toelichten: ‘Toen ik in Den Haag voor de arbeiders een cursus hield over Gorters Pan werd mij door het bestuur gevraagd wanneer ik dacht ermee klaar te zijn; waarop ik natuurlijk zei: het is afgeloopen! Toen ik diezelfde cursus hield voor Rotterdamsche Bootwerkers en ik vroeg of ik het niet te lang gemaakt had, werd mij geantwoord: Man, je hadt het mijnentwege driemaal zoo lang kunnen maken!’
Samen met zijn vrouw, Aleida van Pellecom, ging Tim zich nu vestigen in het Gooi. Het echtpaar betrok te Blaricum, aan de Middenweg 270b, een landhuisje, De Klok geheten. ‘De voortuin,’ aldus Josine Meyer, ‘was overschaduwd door hoge bomen, waaronder hij dikwijls zat te werken. In de achtertuin, waar de klaprozen bloeiden tussen het hoogopschietende gras, had hij een prieeltje als studeercel ingericht. Zijn studeerkamer in het huis was donker. De boekenkasten waren zo opgesteld dat ze een afgeschoten werkhoek voor hem vormden. Want, hoewel ik bij Tim altijd een associatie heb van zonneschijn, was zon het laatste waar hij tegen kon.’
Het zoveel ontspannener nieuwe leven beviel Tim uitmuntend. ‘Met boeren omgaan (en artiesten) vind ik wel leuk,’ zo schreef hij op 11 juli 1922 aan Willem Kloos, om meteen twee boeren sprekende op te voeren: ‘Meneer heje gehoord van Rokebrand, nee niet Lammert, maar Jaap: die zat van morgen op de Meent onder de koe en had de twee voorste spenen, die doen we altijd het eerst, net uitgemelkt, daar valt me dat beest zak maar zegge, met gemak hardstikke dood! Een beetje later komt Lammert Raven, die een kroeg heeft en in paarden handelt, met een nieuwkoop voor een tilbury in vliegende vaart voorbij: op hol. Vlak voor mijn deur rijdt de knol een hulstheg in. Ik zie Raven als een voetbal eenige malen over zijn kop buitelen over de heg en over het paard heen, hij komt onder de tilbury die ook dezelfde weg gemaakt heeft. Ik erheen. Raven staat al lang weer 't peerd te ranselen en antwoordt op mijn belangstellende vraag of hij zich bezeerd heeft: Beje belazersteend! Bij juffrouw Vos koop ik cigaren. Ze verkoopen ook ijs (ik zelf heb een prachtig uithangbord voor hen geschilderd). Een meisje koopt negen porties ijs en de juffrouw zegt: Ja! meneer, die meissies tegenwoordig, of 't van de hooge hakken komt weet ik niet maar die motten zich alsmaar van
| |
| |
binnen koud eten; zoo broedserig zijn ze.’ Of, over een artiest, in dit geval Hein Boeken: ‘Hein heb ik een paar maanden geleden nog in de kerk te Naarden gesproken toen Frieda Mooy zong. Hij had toen ter opluistering en om de feestelijkheid te verhogen een witte schipperspet opgezet. Dat doe je gemeenlijk als je naar Kerkconcerten gaat! Je kan ook nog over je pantalon een zwembroek aantrekken of een harpoen meenemen, dat staat ook altijd goed.’
Het blijft een open vraag of Tim met small talk van deze aard bij Kloos wel aan het juiste adres was en of vooral de uitgebreide berichtgeving over wat er zo al te snoeien, te wieden, te schoffelen en aan te harken viel in Tim's grote tuin, niet zeldzaam oninteressant moest voorkomen aan iemand die al langer dan twintig jaar een bovenhuis in Den Haag bewoonde. Wat hiervan zij, op 11 mei 1922 voelde Kloos zich geroepen Tim te laten weten: ‘Als je een raad van me wil hooren, dan zou ik je zeggen: waarom wen je je niet aan, om geregeld iedere dag het een of ander te schrijven? Allen tijd, dat je niet bezig bent in je tuin, heb je nu voor jezelf, en wat zul je anders doen in den winter bv., als het buiten “niets gedaan is”, en je met je pijpje, in je groote stoel, bij de kachel zit? Blijkens je Leo en Gerda versta je de kunst van schrijven, dus als je je voorstellingen en gedachten over allerlei dingen en kwesties maar rustig-voelend in je zelf rangschikt en verwerkt en onder woorden brengt, dan zal je, verbeeld ik me, menig interessant boekdeel kunnen schrijven, vollevensherinneringen, dus feiten waarbij je natuurlijk geen namen noemt maar pseudoniemen er voor neemt. Maar de herinneringen van je studententijd en je leeraarsondervindingen moeten dan natuurlijk niet de hoofdzaak blijven, maar de gebeeldhouwde kapstokken waar je je denkbeelden over allerlei kwestie's aan ophangt.’ Dit laatste had Kloos beter in de pen kunnen houden. Niemand zat te wachten op de ontvouwing van Timmerman's denkbeelden over welke kwestie dan ook.
Op dit tijdstip was Timmerman al aan iets heel anders bezig: de vertaling van de zogenaamde Homerische Hymnen, waarvan die Tot Afrodite (Muze, vermeld mij de daden der goudgekroond' Afrodite) het licht zou zien in De Nieuwe Gids van mei 1924 (p. 570-578).
Ook was Herman Gorter weer, overigens eerst zeer recentelijk, want in de tweede week van december 1923, teruggekeerd in het
| |
| |
leven van Timmerman, die op 19 december aan Kloos berichtte: ‘Ik had hem [Gorter] in jaren niet gesproken, het laatste op het Congres SDAP in Haarlem; maar we hebben het toen afgebroken gesprek voortgezet alsof er geen tijd tusschen verloopen was. Hij zou nu weer eens gauw komen eten. Hij vertelde van zijn tocht naar Rusland nu twee jaar geleden in den tijd van den ergsten hongersnood, toen hij niets kreeg als twee stukken brood die hij niet verdragen kon en een bord soep en daar veertien dagen op geleefd heeft. Zijn reis was afschuwelijk. In het ruim van een schip als blinde passagier 48 uur in donker en zonder eten en drinken. Toen is hij door heel Letland gewandeld en ten slotte heeft hij nog 14 dagen gevangen gezeten. In Moskou en Petersburg urenlang gesproken. Ten slotte is hij nog uit de 3de Nationale gegooid. Was in oppositie met Lenin en Trotzky, die bezig zijn de Sovjetrepubliek weer kapitalistiesch te maken! Vindt je dat niet een geweldige prestatie van Herman als een echte geloofsheld! Ik heb de diepste bewondering voor hem! En al ben je het niet met hem eens en zelf kapitalistiesch-gezind, je zal toch ook wel eerbied hebben voor den moed en het geloof van een tegenstander.’
Reeds op 8 juni 1924 informeerde Timmerman ongeduldig naar de plaatsing van zijn tweede Hymne. ‘Wat vindt jij er van? Ik denk dat je het niet veel zaaks vindt, want je hebt er geen letter over geschreven.’ Die tweede Hymne: Tot Demeter ('k Ga nu Demeter de blondgelokte godin bezingen) werd door Kloos opgenomen in De Nieuwe Gids van december 1924 (p. 695-709). Op diezelfde 8e juni schreef Timmerman dat hij nog altijd ‘een schuld van dankbaarheid’ had te voldoen aan de dichter Willem Jacobsz. Hofdijk (1816-1888), in 1851 dank zij Jacob van Lennep en J.A. Alberdingk Thijm leraar geworden aan het Amsterdams Gymnasium. ‘Nu ik zie wat Karel [Alberdingk Thijm] over Rolduc schrijft, dunkt mij wat ik over het Gym te zeggen heb niet minder aardig, al kan ik natuurlijk niet op de virtuositeit van Karel Thijm mij beroemen! Helaas! Maar even goed gemeend is het zeker.’ Het betreffende stuk van Lodewijk van Deyssel was zojuist verschenen in De Nieuwe Gids van juni 1924, onder de titel De kostschool Rolduc / 1875-1878, laatstelijk herdrukt in de door mij bezorgde editie van Van Deyssels Gedenkschriften, Zwolle, 1962.
| |
| |
Timmerman kreeg echter de kous op de kop toen hij, met het oog op het schrijven van zijn herinneringen aan Hofdijk, diens boeken aan Kloos te leen vroeg. ‘Beste jongen,’ aldus Kloos op 21 juni 1924, ‘je weet, dat ik je allemachtig graag een genoegen doe, maar, waar ik vroeger al tot het besluit had moeten komen, hoogst zelden boeken uit te leenen, heb ik nadat ik op Jeannes aandringen mijn bibliotheek per testament aan de Koninklijke Bibliotheek heb vermaakt, voor welke toezegging mij de dank der Regeering gewierd, mij moeten voornemen om ook zelfs géén uitzondering op dit besluit te maken. Als je hier in de stad woonde, zou ik het misschien tóch nog wel doen, maar de hoogst zeldzame, dus kostbare uitgaven van Hofdijks eerste werken (zij beslaan 34 deelen) buiten de stad te zenden, dat mág ik niet. Bovendien, Gi, was het immers oorspronkelijk niet anders je bedoeling, dan om een beeld te geven van Hofdijks menschzijn uit je eigen ervaring. Over zijn dichterschap heb ik zelf reeds van 1886 af verscheidene malen geschreven.’ Dat Kloos hiermee Timmerman behoorlijk in de kuif pikte, laat zich aflezen uit diens brief van 27 juni 1924: ‘Ik was heelemaal niet van plan onder je duiven te schieten en óók te schrijven over Hofdijks literaire nalatenschap. Het zou toch te mal zijn, als ik jou zou willen verbeteren of met je concurreeren. Voor zóó pedant zie je mij, hoop ik, niet aan! Maar het is ook eigenlijk te mal, dat ik, terwijl ik een vriend heb die in het bezit is van bijna alle werken van Hofdijk, nu naar de KB moest schrijven om een paar boeken van hem: dezelfde KB die over - ik hoop, pas 40 jaar - diezelfde boeken, zonder er eenig bezwaar in te zien rechts en links gaat uitleenen, als de leener maar betrouwbaar is!
Nee, Willem, het was mij alleen te doen om nog eens de klank van Hofdijks stem te hooren en misschien uit de dingen die hij ons voorlas, n.l. Lauwerbladen, in 't Harte van Java en een vers getiteld “Louise” een enkele regel aan te halen. Ook wilde ik graag dat portret - het geëtste - nog eens zien om dien ouden tijd in mijn geheugen terug te roepen. Das alles! Nou weet ik wel, en ik apprecieer het! - dat geen gierigaard zuiniger op zijn schatten is en er liever in zit te graaien dan jij in je boeken, maar de Ned. Posterijen zijn vrij betrouwbaar - en struikroovers die de diligence, van Van Gend & Loos, op Hilversum aanvallen, zijn er nog maar weinig over! Er
| |
| |
rijdt trouwens tegenwoordig een spoortrein naar Hilversum en van daar een stoomtram naar Blaricum, en die beiden rijden veel te hard om door de snaphanen - lees evenals “op-haalbrug”; niet: snafanen! - van die schavuiten te kunnen worden ingehaald; zoodat het vrijwel uitgesloten is, dat je je boeken niet ongeschonden terugkrijgt!’
Op deze brief moet Kloos per omgaande hebben gereageerd, want al op 29 juni 1924 bedankte Timmerman hem voor de mededeling dat er boeken van Hofdijk naar Blaricum onderweg waren. Tim hoopte innig dat Kloos hem ook zou kunnen helpen aan Louise, ‘een kort vers dat Hofdijk gemaakt heeft op de dood van zijn eerste vrouw en dat hij eens in “mijn vijfde” voor wilde lezen maar toen niet vervolgen kon, omdat de tranen over zijn verweerde magere wangen gleden en op het boek dropten, en zijn stem tegelijk met zijn gedachten heel ergens anders heenging. Het zal in een dichtbundel moeten staan. Ik zou mij heel erg moeten vergissen als het niet Louise heette. Want als ik 50 jaar terug denk, zie ik me nog met vochtige oogen er bij zitten en hervoel ik die medelijdende stemming weer, en zie ik weer die arme kerel met zijn goedige kop en zijn tintelende oogen de klas uit vliegen. Hij bleef wel minuten weg, maar al die rakkers bleven geluidloos zitten wachten tot hij terugkwam. Later ging het praatje dat z'n derde vrouw een kreng was. Ik vermoed alleen om die tranen over zijn eerste!’ Naar Louise heeft Kloos intussen tevergeefs gezocht. Hoogstwaarschijnlijk las Hofdijk destijds voor uit het epische gedicht Helene, in 1854 verschenen te Amsterdam bij de Gebroeders Kraay en laatstelijk herdrukt in 1862. Dit gedicht toch hield de herinnering wakker aan Helena Ukena met wie Hofdijk in 1842 trouwde en die hij, mei 1853, in het kraambed verloor gelijktijdig met een zojuist door haar ter wereld gebrachte zoon. In 1857 hertrouwde Hofdijk met een Haagse vriendin van zijn eerste vrouw, Cornelia Petronella Post, die hem in 1867 ontviel na hem twee zonen en een dochter gebaard te hebben. Voor de derde maal hertrouwde Hofdijk in 1870.
Nog op de valreep van 1924 bereikte Kloos het manuscript van Timmerman's Herinneringen aan mijn oude Gym. Die herinneringen zouden achtereenvolgens het licht zien in De Nieuwe Gids van februari, maart, april en mei 1925. ‘Ik kan je zeggen,’ aldus Kloos op 6 januari 1925, ‘dat ik het alles machtig aardig vind. Ik heb van tijd tot
| |
| |
tijd zitten schudden van het lachen. Dit, zooals jij 't daar doet, is wel dè manier om karakters te geven; zonder vervelend analytisch geredeneer zet je een persoonlijkheid (b.v. Hofdijk en meneer Roos) kant en klaar voor den lezer. Ik denk dan ook wel, dat het publiek er veel aan hebben zal.’ Kloos had echter ook een bedenking. Deze betrof een zinspeling van Timmerman op een, niet eens met name genoemde, neef en jeugdvriend van Kloos, te weten Jan Schokking (1858-1886), die wijsbegeerte studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, maar ‘die heel jong, eenzaam in Davos aan de ongeneeslijke kwaal zou moeten sterven’ aldus Hubert Michaël in zijn boek over Willem Kloos, Den Haag, 1965, p. 41. Ondanks de nu door Kloos gegeven uiteenzetting, blijft het duister waarom hij zelfs een zinspeling op dit jeugdvriendje, negenendertig jaar na diens overlijden, geëlimineerd wenste te zien: ‘Zou je het zelf ook niet het beste vinden dat wij den armen Jan Schokking er heelemaal uitlaten? Als kleine jongens gingen hij en ik veel met elkander om. Zondags kwam ik dikwijls bij hem en dan gingen wij wel eens bij goed weer samen wandelen, den Ringdijk om, of iets dergelijks. Toen heb ik hem leeren kennen als een fijne en verstandige, dus uit zichzelf wat hoogerstaande figuur, die naar zijn en mijn begrip van toen natuurlijk, soms heel verstandig sprak over zijn familieleden, goedig maar toch eenigermate kritisch. Later toen hij op het gymnasium was en ik op de HBS en daardoor ieder van ons zijn eigen vrindjes kreeg die hij daaglijksch zag, hield de omgang met Jan en mij natuurlijk vrijwel op.
Maar mijn heele leven heb ik de herinnering van hem overgehouden, dat hij zeer fijngevoelig was, en nu voel ik sterk en vast dat hij jouw vereeuwiging van zijn studentenlotgevallen, die tot zijn dood leidden, het tegenovergestelde van aangenaam gevonden hebben zou. Ik heb mij dus moeten veroorloven de clausulen die je aan hem wijdde te schrappen, aangezien je toch buitendien zijn naam niet noemt, maar slechts aanduidt, en de ophaling dus van dit thans geheel vergeten levensmartelaartje voor niemand interessant kan zijn. Maar overigens, nogmaals niets dan lof voor je zeer leesbaar en fijn en gevoelig en toch vasthandig karakteriseerend stuk.’
Voor de tweede maal in successie had Kloos het rode potlood gehanteerd in een bijdrage van Timmerman. Enig tegengesputter,
| |
| |
zoals in november 1910, bleef ditmaal uit. Integendeel: uit Blaricum vertrok wederom een der Homerische Hymnen naar Kloos, ditmaal die Tot Apollo (Neen, niet vergeten, herdenken wil ik den Treffer-van-verre), als wilde Tim daarmee te kennen geven dat zich in zijn betrekkingen met Kloos niet het geringste wolkje aan de horizon had voorgedaan! Tot Apollo was bovendien voorzien van de opdracht: Voor Jeanne Kloos en ook nog gedagtekend: 4 Januari 1925, de datum waarop, toen een kwart eeuw geleden, Willem Johannes Theodorus Kloos voorgoed zijn leven verbonden had met dat van Jeanne Henriette Reine Reyneke van Stuwe. Overigens zou Tot Apollo eerst het licht zien in De Nieuwe Gids van december 1925, p. 728-744. De reeks vertalingen van Homerische Hymnen werd in De Nieuwe Gids van december 1926, p. 642-660, besloten met die Tot Hermes (Wil nu, Muze, den zoon van Zeus en Maia bezingen). Kort daarvoor had Timmerman zich gezet tot de vertaling van Homerus’ Ilias. ‘Het is verbazend lastig’, zo schreef hij op 3 januari 1927 aan Kloos: ‘Meestal kan ik niet meer dan 50 versregels per dag vertalen. Zondag heb ik het record van 112 gemaakt. Ik was toen buitengewoon op dreef. Heb nu Lib. II bijna af. Heb ik je al geschreven dat Herman Gorter bezig is aan een Algemeene Literatuurgeschiedenis in drie deelen? Daar ben ik buitengwoon nieuwsgierig naar.’ Het betrof hier het in 1935 postuum te verschijnen werk van Gorter: De groote dichters, met de ondertitel Nagelaten studiën over de wereldlitteratuur en haar maatschappelijke grondslagen. De uitgave werd toen bezorgd door Gorter's vriendin Jenne Clinge Doorenbos, op wie Tim na de dood van de dichter zijn verering had overgebracht, en door Anton Pannekoek. Omdat Timmerman de bezorgers had bijgestaan kwam zijn naam in het voorbericht. Josine Meyer heeft in haar eerder geciteerde Herinneringen aan Tim vastgelegd dat Timmerman die betrokkenheid bij de uitgave van De groote dichters als een bijzondere eer beschouwde en dan ook van mening was dat, dank zij zijn vernoeming in het voorbericht, zijn naam nu ‘als het winterkoninkje op de vleugelen van de adelaar de eeuwigheid werd ingedragen.’
Heel wat stof tot overpeinzing moet Kloos hebben aangetroffen in een brief die Timmerman hem toerichtte op 6 december 1929: ‘Hoe zijn de jongeren meerendeels. Ik hoorde het volgende. In Amsterdam is een soort nachtclub - ik ben goddank de naam vergeten - waar
| |
| |
de jonge artiesten samenkomen, Nijhoff en zulke dingen. Daar hebben ze Van Deyssel eens heengehaald en hem dronken gevoerd en hem toen laten dansen en malle dingen laten doen en hem ironiesch toegejuicht. Ik heb toen aan den man die er bij was geweest (Van Vriesland) gevraagd: “En was er niemand onder jullie, flapdrollen en godbetert, literatoren, die hem uit respect voor zijn Kunst in bescherming nam en de andere uitkotsels heeft tegengehouden?” Neen, er was niemand! Zoodat ik je hierbij aanraad uit hun buurt te blijven; want ze zouden jou net zoo behandelen. En hoe is Gorter altijd gehoond! En toch zijn jullie drieën zooveel jaren de menschen geweest die het beste en mooiste dat in jullie was aan het mooie publiek voor een armoedzaaiersloon hebt gegeven. En dat was ueberhaupt het mooiste dat er in vijftig jaar in Holland gepubliceerd werd. En wat verschijnt er nu! Bij het beste van jullie werk kan niemand reiken al staan de mennekes ook op een stoof op hun teentjes, vermoedelijk ongewasschen! Zoodat - zegt Betje! - Laat ze maar kakelen en kallen! En de goede en nobele werkers, zooals Leopold en Dèr Mouw, zitten op de eerste rang weliswaar; maar toch niet zooals jullie in de Koningsloge onzer literatuur.
O! Willem, wat heb ik het druk met mijn Ilias; boek zes is gedrukt en ik ben gedrukt door het moeilijke van dit alles. Ik zit alle dag van 9-4 te corrigeeren en te vijlen en te poetsen en het wordt toch niet naar mijn zin. Maar dat weet ik zeker, dat je met hexameters verzoend zult worden! Zooals deze zijn ze nog nooit in ons land geschreven! Althans niet zooals de besten uit mijn werk! Ook de inleidingen die ik voor elk boek geef zullen je wel bevallen. Ik heb een veel menschelijker kijk op Homerus dan de schoolmeesters, die van Homerus een abstractie gemaakt hebben en geen mensch zooals wij zijn die je alle dag kan tegenkomen! En wat is die oude Zeus aardig en zijn gekijf met Hera. En wat is die Helena een povere ziel en wat is Paris een ijdeltuit, die niets van de tragiek van zijn eigen leven begrijpt en zoo'n door ieder uitgescholden stakker is. Nee, hoe meer of ik er in kom hoe hooger mijn waardeering van den dichter rijst, en hoe meer ik de fijnheid proef van zijn psychologische inzichten! Het is heerlijk werk.’
De Ilias-vertaling zou Timmerman nog lang blijven vervullen. Op 29 oktober 1930 kon hij Kloos berichten dat het boek nu geheel
| |
| |
was afgedrukt, maar ook dat hij het aan de stok had gekregen met de classicus Maurits Benjamin Mendes da Costa (1851-1938), aan wie hij uit Boek V (Diomedes valt Afrodite aan en verwondt haar) had voorgelegd de regels:
‘Halt! Diomedes bezin U! Terug! Waag het niet te geloven
Van een Gód de gelijke te zijn! Er is nimmer gemeenschap
Tusschen het godlijk geslacht en de menschen wandlend op aarde’
Mendes da Costa had daarop gereageerd: ‘“Van een Gód” bewijst dat je vertaling niets beter is dan die van Voss, Vosmaer en de rest!’
‘Hij bedoelt natuurlijk,’ aldus Timmerman, ‘dat Van lang moest zijn en merkt heelemaal niet, dat in mijn vertaling juist door die spondee een geweldige nadruk op Gód valt, zooals Homerus het wenscht. Ik heb hem toen geantwoord dat er dan geen enkel Hollandsch vers deugt en dat “Kan het zijn dat de lier” enz. zeker zes fouten bevat, “Een nieuwe lente” enz. ook een paar, “En voor den uchtend van haar bloei vergaan”, “En wachten roerloos den nabijen winter”, ook en dat er geen enkel vers behandeld kan worden - noch in het Hollandsch noch in het Duitsch - volgens de regels der grieksche metriek en dat zíjn opmerkingen over Goethe, die de eene keer der lang en de andere keer kort maakt, klets zijn! Toen was hij kwaad! Frans Erens, waar ik van den zomer een paar maal geweest ben en dien ik een stukje heb laten lezen, was er zeer mee ingenomen. En zijn vrouw schreef (zij moet hem meest alles voorlezen): “ik ben altijd in slaap gevallen bij het voorlezen van Vosmaer, door den dreun. Nu zie ik dat die dreun overbodig is en dat er ook een frissche Hollandsche Ilias mogelijk is!” Ik hoop maar dat jij het niet met Mendes da Costa eens bent als je het boek krijgt. Het zal deze maand wel komen, denk ik.’
Natuurlijk keek Timmerman vol spanning uit naar het oordeel van Kloos over de Ilias-vertaling. In zijn brief van 3 januari 1931 probeerde hij die spanning eerst langs indirecte weg te ventileren: ‘Oude heeren zooals jij en ik praten graag over hun jeugd. Dat dee die aardige Nestor ook! En als je nou mijn Ilias-vertaling eens doorleest en vooral ook de Inleidingen voor elk boek leest, zal je zien hoezeer ik hem apprecieer omdat hij zoo echt is. En daar komt het alleen maar op aan. Heb je de laatste bundels van Gorter gelezen?
| |
| |
Wat staan daar een prachtige dingen in! Zoo fijn en gevoelig! Prachtig! Wat zou ik graag willen dat je daarover schreef. Jij, bedoel ik!’ Deze verzuchting was aan dovemansoren gericht: aan de drie in 1930 verschenen bundels Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid heeft Kloos geen Literaire Kroniek gewijd. Timmerman vervolgde intussen zijn brief, en nu rechtstreekser, aldus: ‘Ik ben toch erg nieuwsgierig ook wat je van mijn Ilias zegt. Dat ik die ben gaan vertalen, daarvan is Gorter de aanleiding geweest. Hij schreef mij een briefkaart - die vóór mij ligt - als antwoord op de toezending van een overdruk der Homerische Hymnen; daar staat in: “ik dank je wel voor de toezending van je (Hom. H.) vertaling die ik al kende en zoozeer bewonderde” (onderstr. van mij). Toen hij dat schreef dacht ik: nu kan ik voortgaan met mijn Ilias-vertaling. En toen hij de laatste maal hier was, de arme kerel, niet lang voor zijn dood, zei hij: ik vind je Hymnen meesterlijk vertaald! Ik spreek tegenwoordig nog al vaak Jenne Clinge Doorenbos. En dan spreken wij vaak over hem, die zoo groot en zoo goed en zoo edel was! En ook zoo geestig kon zijn! Toen Schröder van de Telegraaf - Barbarossa! - hem eens (met een baard van drie dagen) ontmoette en spottend vroeg: “Wanneer begint nou de revolutie?”, antwoordde hij: “O! je hebt nog wel den tijd om je te laten scheren!” Hij heeft nog in deze zelfde stoel gezeten! Maar wat zag hij er slecht uit!’
Op 16 mei 1931 - ‘Hemelvaartsdag (godbetert)’ - zoals Tim boven zijn brief zette, werd Kloos op de man af gevraagd: ‘Heb je je al eenig oordeel gevormd over mijn boek? Ik ben bizonder op jouw oordeel gespitst! Een kunstenaar die gestudeerd heeft, kan er eigenlijk alleen over oordeelen! De geleerde Heeren zullen natuurlijk tegen al de nieuwigheden bezwaar hebben. Dat moet altijd sjok-sjok bij het oude blijven. Maar dan was de NG er niet geweest! Bij mijn oud-leerlingen heb ik groot succes. Gisteren kreeg ik nog van een dame met drie namen (N.B!) een geweldige boeket rozen met op het kaartje “Leve de Ilias”! Nog wel expres-bestelling. Van vele anderen allerhartelijkste brieven, vol goede wenschen! Geen schoolmeester heeft nog zijn bek opengedaan.’ De hoogste tijd dus, zo zal Kloos uit dit alles begrepen hebben, Timmerman niet nog langer in onzekerheid te laten; een mooie gelegenheid ook om een ernstig verzuim zo goed mogelijk te herstellen.
| |
| |
Toen namelijk op 15 september 1927 Herman Gorter was komen te overlijden te Sint-Joost-ten-Node, dat deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie, en vier dagen later op Westerveld de crematie plaatsvond, had bij die droeve plechtigheid de redactie van De Nieuwe Gids een wel zeer pover figuur geslagen. De redacteuren Frans Erens, Willem Kloos en Jacobus van Looy zouden zich op Westerveld laten vertegenwoordigen door Hein Boeken en Lodewijk van Deyssel. Deze laatste liet, zonder opgave van redenen, verstek gaan, zodat Boeken aan geen van zijn mederedacteuren de voor Gorter bestemde palm kon tonen, waardoor de betaling van dit bloemstuk geheel voor rekening van Kloos en Boeken kwam. Thuisgekomen berichtte Boeken aan Kloos: ‘Het was een palm met mooie witte leliën en aaronskelken - dit kwam toevallig zeer goed tusschen de vele roode bloemen der communisten - eene tegenstelling waar ik niet aan had gedacht. Thijm is niet verschenen. Ik kwam dicht bij Van der Goes en Verwey te staan, en ik heb hun gezegd dat 't van de Nieuwe Gids was en dat heb ik ook op een kaart gezet, die aan de palm gehecht was.’
Voor deze verslaggeving bedankte Kloos Boeken per kerende post: ‘Beste Hein, Dank je wel voor je briefje. Ik verkeer diep-in-wendig nog altijd sterk onder den indruk van Herman Gorter's plotseling overlijden. 't Is vreemd, want uit den aard der zaak dacht ik, toen hij er nog was, nooit of slechts uiterst zelden, als ik zijn naam toevallig in een courant zag, en dan nog maar heel kort aan hem. Doch na het bericht van zijn overlijden slaap ik niet zoo vast meer als vroeger: overdag ga ik gewoon mijn gang maar nauwelijks lig ik in bed, of uit mijn onderbewustheid komt zijn uiterlijke verschijning voor mijn verbeelding rijzen, en wel zooals hij er vroeger uitzag toen hij bij jou en mij wel eens koffiedrinken kwam of eten bleef. Dat is nu zoowat 38 jaar of wat minder geleden, maar zijn rood gezicht met de doordringende en toch eenigszins kinderlijke oogen achter den bril en de korte, resolute beweging waarmeê hij het naast hem liggend mes pakte en het vleesch sneed, dat op zijn bord lag, en waar ik natuurlijk nooit meer aan gedacht had, komen nu, als ik slapen wil gaan, en ondanks dat ik dus mijn best doe al mijn gedachten weg te houden, verschijnen voor mijn innerlijk gezicht. Ik hoor hem over Aeschylos praten, en als ik over Euripides wil beginnen, dan zegt hij
| |
| |
resoluut, zooals hij altijd was, al had hij ook ongelijk: “Euripides, dat is niet veel.”
Gek hè, dat die kleine dingen nu plotseling in mij wakker worden? Het spijt mij blijkbaar, in mijn diepste Diepte, geweldig dat hij dood is, want al vond ik hem wat eenzijdig, hij was toch een kranige, eerlijke vent, al stond zijn Friesch en eenigermate dogmatisch gepredisponeerd temperament in scherp kontrast tot het mijne; ik zie nergens, in geen enkel woord dat ik bij anderen las, de precies-exakte gedefinieerde Waarheid over het Absolute en hij zelf vond die wèl, n.l. bij den grooten, maar eenigszins dorren Spinoza, wiens “oeuvre”, voor mij, meer van een mathematisch leerboek dan van psychisch-gevoelde philosophie heeft. Spinoza was kategorisch, en Gorter evenzeer. Enfin, hij geniet nu zijn rust, geheel en al vrij van de wereldsche warboel. Gidius heeft mij een kort maar wezenlijk prachtig stukje over den grooten Doode gezonden, dat je in onze October-aflevering lezen zult.’
Inderdaad mocht Timmerman's In memoriam Herman Gorter in 1927 de oktober-aflevering van De Nieuwe Gids openen (p. 369-370). Overigens bevatte deze aflevering op p. 447 ook een gedicht van Hein Boeken, Herman Gorter op Westerveld (‘De roode vaan woei over zijne baar,/ En roode bloemen ook óm-lagen haar,/ Waarbij niet kwâlijk enkle witte voegen’, enz.) alsmede (p. 448-450) een bijdrage Over Herman Gorter door Frans Erens. Kloos zelf echter deed over de dichter van Mei en van de sensitivistische Verzen het zwijgen toe. Bijna vier jaar later moet hij zich, althans zeker in de ogen van Aegidius Timmerman, volledig hebben gerehabiliteerd door in De Nieuwe Gids van juli 1931, p.58, een Gedachtenis aan Herman Gorter bij te dragen, voorzien van een door Gidius misschien wel ooit gedroomde, maar nooit als werkelijkheid verwachte, opdracht:
Aan zijn en mijn vriend Aegidius Timmerman.
Herman, die weekt opeens uit Schijn des Zijn's naar 't Eeuwig-Eéne.
Gij hoort geen woord der Aarde meer: uw Geest wierd weetloos-wijd.
| |
| |
Los, lijk Gij 't woudt, van elken waan, 't zij Liefde of Haat of Strijd,
Zijt Gij, lijk 't zelf me ook zijn zal eens, in 't Eeuwge Zijn verdwenen.
Vrij van al strevend zien en heel ons diep-in minnend meenen
Als klare deelen van een nooit-begreepne Oneindigheid,
Waar 't al uit rijzend, weer vernevelt, zonder vreugde of spijt,
Want waar wij niets ooit zijnde zelf, ons Wezen aan ontleenen.
Nóg zie 'k u, hoe gij met uw forsch gelaat, op eens verschenen
Me uw Mei laast, stil-eenvoudig en stil-mannelijk verblijd
Zaagt áán mij, hoorend dat dit Schoonheid was voor de Eeuwigheid.
O, fiere en trouwe Doode, die voor goed u gingt vereenen
Met de Alheid, heerlijk-vredig zal 'k eens zijn, als Gij, bereid
Na wirwar zwaren strijds te zwijmen weg in 't Heilge Al-Eéne.
Diezelfde juli-aflevering bevatte Kloos' literaire kroniek, ditmaal onder de titel Naar aanleiding eener nieuwe vertaling van Homerus' Ilias. Kloos' bespreking besloeg weliswaar p. 84-93, maar een niet gering, ja zelfs overwegend deel van deze tien pagina's werd - zoals bij het klimmen van Kloos' jarental in toenemende mate gebruikelijk was - ingenomen door wijdlopige uiteenzettingen over aangelegenheden die met het te bespreken boek weinig, of zelfs in het geheel niets, uitstaande hadden. Zo zinspeelde Kloos, om dit met een enkel voorbeeld te illustreren, op een niet met name genoemd iemand, die ‘uitsluitend met zijn eigen te weinig-sterk gebleken zelfje’ had rekening gehouden en die vanuit deze laakbare instelling gepoogd had Kloos ‘onverwacht en geheel en al redeloos als naar den rand van 's leven's Afgrond’ te duwen! Wie enigszins ter zake kundig was, herkende in die iemand Frederik van Eeden. Elders in deze Literaire Kroniek formuleerde Kloos het aldus, daarmee tevens Timmerman een pluim op de hoed stekend: ‘ik, die van mijn vroegste jeugd altijd stil-ijverig gewerkt had, [zag] geheel onverwacht-vijandig tegenover mij, vreedzaam-droomende, een heil mij!, heel
| |
| |
andersoortig mensch staan als ik, tegen wien ik reeds in 1885 door den betrouwbaren schepper dezer Ilias-vertaling met heel krachtige uitdrukkingen gewaarschuwd was geworden.’
Niet onaardig daarentegen zijn de herinneringen die Kloos ophaalde aan wat hij zoal las rond het achttiende levensjaar, toen hij de vierde klas had bereikt van de Amsterdamse HBS en zich ook was gaan verdiepen in de Homerus-vertaling van Johann Heinrich Voss (1751-1826):
‘O, die lektuur van Homerus, den duitschen Homerus op mijn 18e jaar! Ik ga nu op eens weer denken aan al die Grieksche eigennamen over welke ik op de HBS natuurlijk nooit hoorde spreken, en die ik dus volstrekt niet thuis te brengen wist.
En als niet onschrandere, vlijtige jongen verbaasde ik mij in den beginne over de heldhaftige dragers ervan, die maar aldoor op elkaar inhakten tot er één stervend op den grond viel, en ten slotte konden zij mij, slechts zeer matig-spierkrachtige, schoon diep-in psychisch en ook wel veelal konstitutioneel normaal-gezonde knaap niet zoo bijster veel meer schelen, al werd ik in den voort steeds golvenden hexameter-vloed der verzen wel soms sterk gepakt als de oude dichter mij tooneelen deed zien van vreedzaam-menschlijken of ook wel eens van hevig redetwistenden aard. En die indruk van Homerus is nu, na vier- en vijftig jaren, vrijwel dezelfde bij mij gebleven, al voel ik thans natuurlijk, nu ik een alles diep meevoelend Graecus ben mogen worden, de Ilias ook op de plaatsen vol doodslag, tienmaal intensiever dan in mijn jonkheid te waardeeren.’
Wat Kloos te berde bracht over de verdiensten van Timmerman als metrische vertaler, stelde overigens bijzonder weinig voor:
‘Ik weet dat hij als soliede en toch fijne intelligentie, die niet in de eerste plaats bij alles aan zijn eigen klein-menschlijk belang denkt, maar alles wil zien en zeggen, zooals het waarlijk is, en die buitendien door zijn precies-zuivere aanvoeling van alle gezegde of gelezene woorden, door wezenlijk voelen en verstandig zijn en buitendien door zijn levenslange nauwkeurige studie en zijn voortreflijke schrijversbegaafdheid precies de man is die Homerus zou weten te vertalen, zooals het behoort. En dat is ook inderdaad hier het geval. Het bleek mij, toen ik onder de lezing mij door zijn werk voelde meegenomen op dezelfde wijze, als ik mij dat indertijd door Homerus
| |
| |
zelf had gevoeld. Hij is boven vele anderen een kenner, want wat men noemen kan, een psychisch ziener binnen in datgene, waarover hij schrijft of spreekt zooals ook vroeger reeds o.a. uit zijn Leo en Gerda gebleken is. Ik wensch hier niet over de vraag te vallen of de verzen dezer vertaling wezenlijk alle metrisch-korrekt gestelde hexámeters zijn te noemen. De vertaler, die evenmin als ik zelf trouwens wenscht voort te zeulen door dit Aanzijn als een slaaf, los van eigen voelen en denken, dus van blijvend persoonlijk zien en willen heeft in zeker opzicht zijn eigen versmaat gevonden en geschreven, die wel niet streng-hexametrisch is te noemen, zooals dit ons door de literaire traditie wordt voorgeschreven, maar die men toch makkelijk volgen kan, ja, waarop men voortglijdt op een vrijwel overeenkomstige wijze met die, waarop men dit op de verzen van den ouden Helleenschen dichter vermag te doen.’
Van de teleurstelling, die toch ongetwijfeld zijn deel moet zijn geweest, liet Timmerman in zijn dankbrief van 5 juli 1931 heel voorzichtig, en dan nog tussen de regels, een en ander blijken: ‘Leida zeide: “Als Willem moet schrijven over iets waar hij diep voor voelt, dan is het alles even knap en mooi, dan merk je dat hij in een halve eeuw geen steek minder is geworden.” En dat ben ik volkomen eens met haar. En ik voeg er nog bij wat ik haar antwoordde: “Ja, maar je vergeet nog het allervoornaamste. Zijn werk is zoo goed: because it is so human.” Je weet misschien dat Thijs Maris mij dit schreef, toen ik hem gevraagd had, waarom hij de H. Helena van Veronese het mooiste schilderij vond, dat hij kende.
Ik dank je dus hartelijk voor je prachtige recensie en ik ben er heel blij mee. Alleen moet je me nog eens schrijven hoe je mijn inleidingen vindt en speciaal wou ik weten van boek 21 en boek 18, of je denkt dat ik daar den spijker op zijn kop heb geslagen, of er naast getimmerd heb. Je moet weten dat ik zelf nog al ingenomen ben met die psychologische oplossing van de Godenruzie en van den moord op Lykaon. Ook zou ik graag willen dat je de voorrede las van XXIV en ook het boek zelf. En of je mijn conclusie: dat de liefde overwint in de Ilias, de juiste vindt.’ Verbazingwekkende vragen, omdat ze de indruk wekken dat Timmerman bij voorbaat aannam dat Kloos nog minder dan oppervlakkig van de vertaling had kennisgenomen! Maar hoe kon Tim daarnaast toch ook weer schrijven,
| |
| |
nota bene in de zelfde brief: ‘Wat het metrum betreft (je opmerkingen over rhytme zijn schitterend!), ik geloof niet dat ik veel fouten tegen het rhytme gemaakt heb, tenzij dat ik de caesuur niet streng heb volgehouden. Ik ben blij dat de eerste kritiek van een dichter is geweest; want de schoolmeesters kunnen er niet over oordeelen. Op mijn verzoek om op- en aanmerkingen heeft nog niemand asem gegeven.’ Dit laatste heeft Kloos evenmin gedaan op al de hem door zijn vriend Gidius gestelde vragen!
Niet minder verbazingwekkend is Tim's enthousiasme over Kloos' Gedachtenis aan Herman Gorter, waar ook Jenne Clinge Doorenbos ‘heel erg mee ingenomen’ zou zijn geweest: ‘Je hebt in die paar regels Herman precies getypeerd! Het is toch een prettig gevoel, Wim, dat we geen van beiden zijn achteruit gegaan! Het is wel mode om tegenwoordig op alle groote mannen af te geven (ik reken er mij-zelf niet bij, godbeware), maar er is geen één van die jonge prutsers die een sonnet kan maken dat even hoogstaat als dit van jou!’ Timmerman heeft bepaald zijn steentje bijgedragen aan ‘een bijna aandoenlijk byzantinisme’ waarvan Willem Kloos geleidelijk het centrum was geworden, zoals de Nijmeegse hoogleraar W.J.M.A. Asselbergs heeft opgemerkt in zijn boek over Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde.
Het tegendeel van aandoenlijk waren intussen de brieven die Kloos en Timmerman met elkaar wisselden, in januari 1931, over de steeds slechter wordende geestelijke en lichamelijke toestand van Frederik van Eeden. Kloos' brieven over deze aangelegenheid, van 22 en 28 januari 1931, werden al in 1955 openbaar gemaakt door G.H. 's-Gravesande op p. 518-523 van diens De geschiedenis van De Nieuwe Gids; zie thans ook Harry G.M. Prick, ‘Ik scheen hem geenszins 't Ware’/Willem Kloos geöbsedeerd door Frederik van Eeden, in de bundel Onzekerheid is leeven/ Beschouwingen over Frederik van Eeden, 's-Gravenhage, 1983, p. 121-140. Het blijft al met al onduidelijk waarom Timmerman zó hevig op Van Eeden gebeten was, nu hij toch op 23 januari 1931 aan Kloos geschreven had: ‘Persoonlijk heeft hij mij nooit iets kwaads gedaan. Maar ik heb het woord: bedrieger! den eersten dag van den groenen kroeg, toen ik hem voor het eerst zag, op zijn voorhoofd gelezen.’
Bij Van Eeden zelf zijn tot dusver slechts drie plaatsen aanwijsbaar
| |
| |
waarop hij de naam Timmerman liet vallen. In een brief van 23 augustus 1890 aan Kloos: ‘Timmerman! - nuja! - Timmerman is een beste kerel maar een kerel van koekedeeg en je moet mij veroorloven kwalijk te worden als ik aan zijn schuinen kop en zijn Amsterdamsch-grappigen wrang-stem denk’; in zijn dagboek onder 4 augustus 1894: ‘Visite bij Timmerman’ en, vierentwintig jaar later, onder 8 januari 1918: ‘Ik at bij Van Vriesland, er was ook Aegidius Timmerman en Herman Hana. Hana is amusant, maar mij eigenlijk vijandig.’ Of de schilder en reclame-ontwerper Herman Hana (1874-1952), een goede vriend van Timmerman, inderdaad Van Eeden vijandig gezind was, is mij niet bekend. Timmerman droeg in elk geval, zoals reeds eerder bleek in Leo en Gerda, Van Eeden een vijandige haat toe, dermate buiten alle proporties ignobel dat hij zichzelf daarmee ernstig zou hebben geschaad als hij 't niet te elfder ure had kunnen opbrengen zíjn haat èn die van Willem Kloos te stellen tegenover en benéden de grootheid van Martha van Vlotens liefde. Daarmee is Timmermans brief van 21 juni 1932, naar aanleiding van Van Eeden's overlijden op 16 juni 1932, voldoende becommentarieerd:
‘Zoo is dan eindelijk “onze wederzijdsche vriend” in het lichtlooze niet verdwenen en “de mortuis nil nisi bene” kan ik beslist niet op hem toepassen. Zijn bestaan heeft ons voortdurend gehinderd. Maar om te zeggen dat zijn dood een opluchting is, dat zou hem te veel eer gegeven zijn. Daarvoor is hij te klein, te laag bij de grond, te onbeteekenend en boven alles te oneerlijk geweest. Door zijn gekonkel, zijn onbeschaamdheid, zijn intrigeeren heeft hij, aangespoord door zijn vervloekte eerzucht en heerschzucht, bij halve gare vrouwmenschen een zekeren naam gehad, maar hij was toch tenslotte niets meer dan een van onze beste dilletanten. De echte waanzin van den dichter, het sterven voor zijn geloof in een groote waarheid, het wegzwijmen in het geluk van een liefde voor wie en voor wat ook, heeft hij nooit gekend. Maar hij was te vergiftigd door zijn ijdelheid, te verdiept in zelfcontemplatie en in zelfverheerlijking, te verroest in den waan van zijn eigen (impotente) kunnen om iets werkelijk groots tot stand te hebben kunnen brengen. Wij hebben hem wel eens een Satyr genoemd, maar daar was hij te impotent voor, of een Satan, maar daar had hij alleen maar de allures van en
| |
| |
niet de dondersche kracht. Hij was klein in zijn slechtheid, klein in zijn werk, klein in zijn streken, klein in zijn liefdetjes: een klinkend metaal en een luidende schel vol verborgen en met verguldsel uit de dertig-cent-bazar dichtgesmeerde barsten.
Je weet dat ik goede vrienden was met Willem Six, een absoluut betrouwbare edelman. Hij had mij gezegd: “Ik zou je graag es te logeeren vragen op Jagtlust, maar mijn vader vindt jonge menschen logées niet prettig!” Het kostte hem moeite om dit te zeggen, omdat wij veel met elkaar omgingen en vaak samenwerkten. De nu gestorven intrigant ontmoette Six, die hem intuïtief altijd vermeed, op een keer bij mij op een Maandag. Den volgenden Maandag sprak hij er luid over op de kroeg in het Vosje zoodat iedereen hooren zou dat hij op Jagtlust had gelogeerd. Zoodat Willem Six, die er tegenover mij natuurlijk een gek figuur door sloeg mij zeide: “Ja, G., ik kon er niet tegenop, hij heeft er dagenlang om gebedeld en gesmeekt totdat ik er niet meer afkon. Maar nu is het dan ook voorgoed uit, zei mijn Vader!” Hij heeft nooit in iets geloofd of in iemand, ja, niet eens in zich zelf. Of misschien moet ik zeggen: omdat hij niet in zich zelf geloofde, omdat zijn doel - hijzelf! - een onzuiver doel was, daarom kón hij niet in iets anders of in iemand anders gelooven. Zelfs heeft hij nooit iets van de grootheid van Martha [van Vloten] begrepen, die meer verstand in haar pink had dan hij in zijn stomme body. De eenige ontroering die ik gevoeld heb bij die kwasterige begrafenis met die opgepronkte papencomedie is de roerende aanwezigheid van Martha. Zij is grooter in haar liefde dan wij, Willem, die onzen haat niet konden vergeten en stilletjes thuisbleven.’
Het is moeilijk te bevatten dat dezelfde briefschrijver, die zich zozeer door onwaardige gevoelens liet meeslepen, zelf in een brief van 25 december 1931 had uitgepakt over een op p. 702 aan de decemberaflevering van De Nieuwe Gids door Hein Boeken bijgedragen sonnet naar aanleiding van de zelfverkozen dood van Maurits Noordewier, zoon van de beroemde zangeres Aaltje Noordewier-Reddingius (1868-1949), die zich in 1929 uit het openbare muziekleven had teruggetrokken en met wier broer, de dichter Johannes Reddingius (1873-1944) Timmerman contacten onderhield. Dit, ook door Timmerman in het zesde hoofdstuk van zijn boek ter sprake gebrachte, gedicht luidde aldus:
| |
| |
Liefde's offer.
In memoriam M.N. 20 Sept. '30.
‘Al licht om liefde's wil’ Zóó klonk 't van mond,
Die zelve zoo veel heils en liefs beloovend,
Zoo diep in 's aardschen leven waarde g'loovend,
Toch ook dien over-machtgen drang verstond,
Die maakt dat een, 't al brekend wat hem bond
Aan 't leven, dierbren van het liefst beroovend,
Voor alle andre inspraak zich 't gehoor verdoovend
In eens de 't al afdoende daad bestond.
En ons, die vallend, opstaand, verder reizen
Ja soms - o 't zij - door stadig streven, werken
De zelf zoo hoog-gehouden krachten sterken,
Wat rest ons dan de keus der bloem te prijzen,
Die niet verlangend na den bloei te kwijnen
Verkoos 't voor goed, na schoonsten stond, verdwijnen?
‘Hadt jullie,’ zo schreef Timmerman aan Kloos, ‘dat hartelooze, onkiesche versie van Hein, zoo grof tegenover dat arme Aaltje, niet kunnen weigeren! Of ging dat niet tegenover een redactielid? Het is toch eigenlijk een verdoemd grove kerel, hoor! Zelfmoord van een zoon eener brave moeder, die bovendien nog een kunstenaar is, en tegenover zijn meisje! 't Is bar! Maar híj is er aansprakelijk voor.’ Vijf jaar na de dood van Hein Boeken (19 oktober 1933) was Timmerman's verontwaardiging nóg niet geluwd, want in Tim's herinneringen zinspeelde hij nogmaals op dat ‘afgrijselijke vers’ waarin ‘alle menschelijkheid met baggerlaarzen vertrapt wordt.’ (p. 137).
De reacties op zijn Ilias-vertaling stimuleerden Timmerman tot 't nu ook vertalen van de Odyssee. Op 8 november
1933 liet hij Kloos weten: ‘Ik heb het allerakeligst druk, neen allerheerlijkst! Zes uur op, 1 1/2 uur wandelen, 8 uur aan 't werk, alsmaar Homerus-correc- | |
| |
tie.
Liber XIX is afgedrukt! Ik heb veel werk gemaakt van de Inleidingen, wat zeer inspannend was, omdat ik telkens wat nieuws vond, dat geëxpliceerd moest worden. Penelope is een schat! Ik werk dan geregeld tot half een, koffie drinken, werken tot 4 uur. Zes uur weer krant lezen en nog wat schrijven zooals nu. Acht uur radiomuziek! Tien uur naar bed.’
Een half jaar later was het alweer zover dat Kloos hem kon schrijven, op 5 april 1934: ‘Ik zit je Odyssee te lezen, en ik kan zeggen met pleizier en in de komende Mei-aflevering zal ik er een beschouwing over geven. Wijlen de arme Mr. C. Vosmaer, die nu al 46 jaar op den Heiligen Olympus huist, heeft zooals je weet, er óók een gegeven, en ik werd er onlangs een exemplaar van machtig, en ben toen begonnen het te lezen, maar het werd me al gauw daaronderdoor of ik met bloote voeten op een grindweg liep. En ik heb hem dus maar gauw weer in een van de kasten gezet want ik wist, dat ik daar nooit heelemaal doorheen zou komen.
Vosmaer miste vrijwel geheel het vermogen, om verzen te kunnen hooren en waardeeren, zooals ook blijkt uit zijn met een vriendelijk briefje terugsturen van verzen van Jacques Perk voor de Nederlandsche Spectator RIP.
Maar jouw “vrije luchtige” hexameters loopen goed: ik glijd er over heen. Dus hartelijk gelukgewenscht met je praestatie. In het “Vaderland” heb ik er nog niets over gelezen. Maar je moet altijd bedenken: zoo'n reusachtig lang dichtwerk, daar komt een recensent, die vermoedelijk voor het eerst met den inhoud ervan kennis maakt, niet zoo gauw door heen.’
De bespreking in Het Vaderland zag intussen nog vóór die van Kloos het licht: onder de titel Homerus en wij besprak Menno ter Braak op 10 en 11 april 1934 zowel de Ilias- als de Odyssee-vertaling, bespreking die laatstelijk werd herdrukt in het Verzameld Werk, IV, p. 275-283. ‘Dat stuk van Ter Braak was erg zwaar op de hand!’ schreef Timmerman op 5 mei 1934: ‘Dank je wel voor je vriendelijke woorden in de NG over de Od.’ Wie in De Nieuwe Gids van mei 1934 kennisnam van Kloos' kroniek Naar aanleiding eener nieuwe vertaling van Homerus' Odyssee, in 1937 herdrukt in het XXIIste deel van Kloos' Letterkundige Inzichten en Vergezichten, p. 147-157, verbaast zich niet over dit terloopse en matte woord van dank. Kloos
| |
| |
toch had het zich, anders dan Ter Braak, wel héel gemakkelijk gemaakt: ‘Ook weer deze vertaling door Dr. Timmerman van de Odyssee is een met scherp-verstandige kennis (o.a. de inleiding tot elk der 24 zangen kunnen dit voor leeken zoowel als geleerden bewijzen) op touw gezette en voortreflijk volbrachte want heldere en aangenaam-rhytmische dus prettig leesbare praestatie.’
Het commerciële succes van zijn vertalingen werd door Timmerman nauwkeurig bijgehouden. Op 7 november 1934 meldde hij aan het adres van Kloos: ‘Van mijn Ilias zijn nu 637 ex. verkocht en van mijn Odyssee in vijf maanden ± 270.’ Op 19 januari 1935 zou Timmerman in verband met dit levenswerk gehuldigd worden in de aula van het Gymnasium Haganum. ‘Ik hoop van harte dat je op het Gym zult komen bij de feestelijkheid. Ik zou er erg trotsch op zijn dat Hollands eerste dichter - tegelijk mijn oudste vriend, die gelukkig nog leeft! - aanwezig was.’ Tim's oudste vriend liet zich, zij 't heel even, op de receptie zien, maar aan De Nieuwe Gids van februari 1935 droeg hij op pagina 177 dit gedicht bij:
Aan dr. Aeg. W. Timmerman
Den besten Nederlandschen Homerus-vertaler
Aegidius, metWien 'k, als kind, op de eendre vale banken
Luisterend zat, beî waren smal doch sterk we, en geen misbaar
Ooit maakten wij, dan wierd hoog-noodig, wen soms zwaar gevaar,
Van Leeraars, onverdiend ons dreigde. Hoog een oogwenk klanken,
Reedlijke, lieten hooren dan we en zwegen weer... O, danken
Thans wil 'k U, dat we op dezen dag, reeds vijf-en-zestig jaar,
Door al afwezigheden henen, altijd met elkaêr
Gebleven zijn goê-broederlijke Vrienden. 'k Zie de vlugge spranken
Van uw gedeegnen Geest, die reeds zoo vaak als licht gebaar
Bewogen in Uw vroegre Werk, voortdurend tot een Baar
Vloeibare, zilvren samen stuwen in dees nergens manke,
| |
| |
Neen, stevig gaande en staande Schepping. 'k Hoop, de doodlijkkranke
Studie der Oudheid duw' ze omhoog weer, die thans wegzijgt, zwaar.
Uw Naam er door beroemd blijft tot aan Neêrland's laatste Jaar.
Voor den 19en Januari 1935.
Ten diepste ontroerd bedankte Tim zijn ‘allerbeste ouwe trouwe vriend’ met deze woorden: ‘Wat was dat mooie sonnet een verrassing zoo spontaan uit je hart gegloeid en zoo eerlijk gemeend, gekristalliseerd uit al je hartelijke gevoelens voor mij. Ik werd er heelemaal door ontroerd en zou mij schamen om je te bedanken. Dat is eenvoudig onmogelijk. Bovendien weet je wel, hoe dankbaar ik je ben voor alles wat ik bij het lezen van al je verzen heb genoten. Alleen maar een handdruk zoo hartelijk gemeend als die wij elkaar in Den Haag gaven!’ Geen haar op het, ook in zijn ouderdom nog weelderig begroeide, hoofd van Kloos kon toen vermoeden dat Tim op korte termijn andermaal de gelegenheid zou krijgen hem de hand te drukken, zij 't deze keer in Amsterdam waar Willem Kloos op 27 mei 1935, en gelijktijdig met Lodewijk van Deyssel, door de Senaat der Universiteit van Amsterdam bevorderd werd tot doctor honoris causa in de Letteren en Wijsbegeerte. Kloos verkoos toen als zijn paranimfen de doctores Aegidius W. Timmerman en K.H. de Raaf, de auteur van o.m. het in 1934 uitgekomen boek over Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus.
Tweemaal werkte Timmerman nog mee aan De Nieuwe Gids: in augustus 1936 mocht hij als ‘Oom Tim’ de aflevering openen met De Feestdag (p. 93-104), een berijmde vertelling, opgedragen aan Jenne Clinge Doorenbos; in november 1937 plaatste Kloos Timmerman's vertaling van Horatius' brief aan de Pisonen over de dichtkunst (p. 422-439). Mogelijk heeft Tim ook overwogen fragmenten van zijn Lucretius-vertaling af te staan. Het is daarvan toch niet meer gekomen omdat Willem Kloos op 31 maart 1938 overleed. Bij zijn begrafenis, op 4 april, moest Tim op doktersadvies verstek laten gaan.
Op 23 augustus 1938 werd Timmerman, ‘vriend van vele Tach- | |
| |
tigers,
en een bekend classicus’, zoals het Algemeen Handelsblad op 24 augustus zou schrijven, bij het bereiken van zijn tachtigste levensjaar gehuldigd in Kunstzaal Enzlin te Blaricum. Bij die gelegenheid bood een oud-leerling, Jhr. A.E. van Humalda van Eysinga namens vriendinnen en vrienden het eerste exemplaar aan van Tim's Herinneringen, verschenen bij H.J. Paris te Amsterdam. Nog geen volle drie jaar later ontsliep Dr. Aegidius W. Timmerman op 10 april 1941 in zijn woning te Blaricum. Op tweede Paasdag, 14 april 1941, werd hij tegen half drie ter aarde besteld op de Algemene Begraafplaats te Blaricum, in tegenwoordigheid van talrijke vrienden en oud-leerlingen. Drie sprekers voerden het woord, waaronder de classicus Dr. J. van IJzeren die Aegidius W. Timmerman schetste als een bemind collega, als een voortreffelijk docent en als een weergaloos Homerus-vertolker.
Toen in 1960, eveneens bij H.J. Paris te Amsterdam, een tweede druk van Tim's Herinneringen het licht zag, werd door Max Nord in het dagblad Het Parool van 7 januari 1961 geklaagd: ‘Het is jammer dat deze uitgave zo slecht is verzorgd dat de argeloze lezer niet te weten komt wanneer Dr. Timmerman is geboren en wanneer deze herinneringen de eerste maal verschenen. Als hij leest over een zeventigjarige vriendschap (met Kloos) van de schrijver, moet het hem toch duizelen en wil hij graag weten hoe en wat precies. Maar dit ontbreekt nu juist allemaal. Zelfs het jaartal van deze tweede druk vindt men niet vermeld.’
Met mijn nawoord ben ik aan deze even gerechtvaardigde als voor de hand liggende verlangens tegemoetgekomen. Er waren echter nog heel andere tekortkomingen die niet door Max Nord werden gesignaleerd. Zo is hem blijkbaar ontgaan dat Timmerman slechts hoogstzelden een citaat foutloos weergeeft, dat hij ook veelvuldig overhoop ligt met de spelling van persoons- en eigennamen en, ergst van al, dat hij - ofschoon filoloog van professie - het toch niet klaarspeelt de door hem van Alphons Diepenbrock ontvangen brieven correct over te schrijven of er zich van te onthouden daarin eigenmachtig allerlei, vaak ingrijpende, wijzigingen aan te brengen. Om dit laatste met één voorbeeld te illustreren: als Diepenbrock op 4 januari 1894 schrijft: ‘Dit is de reden waarom Ibels en Lautrec zoo
| |
| |
intens in trek zijn,’ dan maakt Tim daar doodleuk van: ‘Dit is de reden, waarom Ibels en Lautrec mij zoo antipathiek zijn.’ Uiteraard heb ik ontsporingen van deze aard, evenals andere onvolkomenheden, stilzwijgend verbeterd. Daarbuiten liet ik alle, soms hoogst eigenzinnige, spelling-eigenaardigheden ongemoeid.
Het was niet de bedoeling een geannoteerde uitgave van Tim's Herinneringen te bezorgen. De enkele hierna volgende aantekeningen bleken echter, tot goed begrip van de tekst, onvermijdelijk.
Harry G.M. Prick
|
|