De kinderen van Jesenin
(1969)–Charles B. Timmer–
[pagina 165]
| |
IV
| |
[pagina 167]
| |
Russische notities1. Typografisch ateïsmeEen wezenlijk bestanddeel van de anti-religieuze propaganda in Sowjetrusland is de sinds de revolutie konstant volgehouden gewoonte het woord God met een kleine letter te schrijven. Het typografische verschil tussen God en god is duidelijk: in een met een hoofdletter beginnend woord gelooft men; wordt datzelfde woord met een kleine letter geschreven, dan wekt dit twijfel aan de waarde, aan het uitzonderlijke karakter van het met dat woord aangeduide begrip. De Duitser is een zeer goedgelovig man en schrijft daarom alle zelfstandige naamwoorden met hoofdletters. In Nederland en andere landen spreken idealisten en nobele humanisten graag van het Leven en de Mens, ter onderstreping dat men aan die begrippen een onvoorwaardelijk geloof moet hechten: de hoofdletter is het symbool van het hogere. In zakenbrieven wordt met behulp van veel hoofdletters de weg gebaand naar hoge dividenden. Hoe ver men in Sowjetrusland op dit punt gaat in de anti-religieuze strijd, blijkt uit een citaat in een handboek over de vertaalkunst: Het meesterschap van het vertalenGa naar voetnoot1., waar Schiller in het Duits wordt aangehaald met:
‘Und von ihrem gott ergriffen
Huh sich an die Seherin,
Blickte von den hohen Schiffen
Auf den Rauch der Heimat hin..’
waarbij dus, zonder rekening te houden met de normale regels van de duitse ortografie, ‘gott’ duidelijk typografisch wordt ‘gekleineerd,’ nl. in vergelijking tot Seherin, Schiffen, Rauch en Heimat. Opmerkelijk is het overigens dat, wanneer dit woord even later in het citaat in het meervoud voorkomt, een hoofdletter wel toelaatbaar wordt geacht: ‘Nur die Gotter bleiben stät’, waaruit blijkt dat God slechts onder druk | |
[pagina 168]
| |
gezet moet worden, als hij alleen is, maar ongevaarlijk is in een ‘Goden-kollektief’. Kornej Tsjoekowski, de nestor van de sowjetrussische literatuur, citeert in zijn bekende boek over de vertaalkunst De hoge kunstGa naar voetnoot1. de eerste strofe van Poesjkin's roman in verzen Jewgeni Onegin in een engelse vertaling. De zesde regel luidt:
‘But, Oh my god! how deadly boring...’
en de veertiende regel:
‘When will the Devil take him off?’
De typografische symboliek en hierarchie in deze citaten valt duidelijk op: Oh wordt als uitroep met een hoofdletter geschreven; god op grond van een dekreet van boven met een kleine letter, een dekreet dat blijkbaar niet voor de duivel geldt. De russische emigrant Joeli Margolin merkt in dit verband in de te New York verschijnende almanak Wozdoesjnyje PoetiGa naar voetnoot2., op: ‘Men hoeft in de tekst van Tolstoj of Dostojewski het woord “God” maar als “god” te schrijven om een belachelijk en dwaas resultaat te verkrijgen. Ons geloof of ongeloof is hoe dan ook toch altijd op God met een hoofdletter betrokken en om dit te vervangen door het “godje” van Lenin betekent over het doel heenschieten, of op zijn zachtst uitgedrukt een kinderlijke ondoordachtheid.’ Maart 1963 | |
2. Het snobisme en de ‘communiste satisfait’Iedere gedachtegang over het snobisme dient eigenlijk terug te grijpen naar wat ik, met mijn excuses aan Jung, het archetypische beeld van de snob zou willen noemen: de meneer die in de boekhandel drie meter fraai ingebonden klassieken koopt voor zijn ‘studeerkamer’. Of ook de dame die een roman van Vestdijk in de winkel komt terugbrengen, ‘omdat de kleur van de band niet harmoniëert met haar “complexion”.’ De snob is iemand die zich bepaalde, niet bij hem horende attributen toeëigent om zich daarmee waardevoller voor te doen dan hij is, om uit te blinken en zich van de massa te onderscheiden, en dat niet altijd in gunstige zin: men kan uit snobisme ook een | |
[pagina 169]
| |
moord begaan. Feitelijk is niemand van ons vrij van snobistische trekken; iedereen zal in zijn leven wel eens aan de verleiding hebben toegegeven de snob uit te hangen. Maar er zijn ‘zondags-snobs’ en ‘beroepssnobs’; men treft het type in iedere menselijke gemeenschap aan, let wel: in iedere samenleving - in zijn eentje op een onbewoond eiland kan men geen snob zijn. Hoe ziet de snob eruit in Sowjetrusland? Degeen die zich, dankzij de gulheid van een oompje in het buitenland, in de straten van Moskou, Leningrad of Odessa vertoont, getooid met kledingstukken van buitenlandse snit en buitenlands maaksel, is wellicht een ijdeltuit, maar daarom nog geen snob. Een snob wordt hij pas, wanneer hij deze attributen gebruikt om iets voor te stellen dat hij niet is, bijvoorbeeld het ‘hogere menselijke wezen’, de inostranets, ofwel de buitenlander. Wanneer hij in een der hoofdstraten van Moskou, de Gorkistraat, die hij ‘Broadway’ noemt, een kameraad tegenkomt en die niet aanspreekt met het russische ‘Wees gezond, Iwan Iwanowitsj’, maar hem begroet met een: ‘Hi John!’, dan is daarmede de schijnvorm gecreëerd. En hoe zou het in een land, waarin de schijnvorm zo welig tiert, niet wemelen van de snobs? Het verschijnsel van de zich als verklede Amerikaan voordoende Sowjetrus, het liefst nog met een nummer van het in Moskou verschijnende amerikaanse tijdschrift America onder de arm, is echter een van de minder interessante aspekten van het probleem en te voor de hand liggend. Belangwekkender is het fenomeen van wat ik ‘de omgekeerde snob’ zou willen noemen, dat is die vorm van sowjet-snobisme, waarin de beduchtheid tot uitdrukking komt niet meer typisch te zijn voor een bepaalde sociale groep. In het begin van de roman Mag ik me even voorstellen - Baloejew! van de sowjetrussische schrijver Wadim Kozjewnikow komt de volgende passage voor: ‘In het dorpswarenhuis was een partij tsjechische vilthoeden aangekomen... Het duurde niet lang, of er vormde zich een lange queue voor de winkel van Wilman... Wilman gaf zich aan zijn herinneringen over: ‘Tot in de jaren twintig vergrepen zich alleen krankzinnigen aan het dragen van een hoed, of burgers die zich met betrekking tot de Sowjetmacht nog geen loyale houding hadden weten aan te meten. Tijdens de NEP (het tijdperk van de gedeeltelijke liberalisering van de ekonomie in de laatste levensjaren van Lenin - C.T.) groeiden de hoeden als paddestoelen uit de rottige grond van de privé-handel en | |
[pagina 170]
| |
van de spekulatie op. Later werden de kereltjes die niet in staat bleken de partijpolitiek met vaste hand uit te voeren ‘hoeden’ genoemd. De pet was in de mode gekomen. Hoeden droegen uit principe alleen nog sommige intelligenten. Maar wat zien we heden ten dage? Vandaag de dag heerst er een volslagen chaos. Aan de aard van de hoofdbedekking wordt geen enkele ernstige betekenis meer gehecht. Van belang is maar één ding: wat je eronder hebt. Kameraad Chroesjtsjow heeft in Amerika de mode van de bootwerkerspet ingevoerd. Maar jullie, wat doen jullie? Net precies het omgekeerde. Als hun president bij ons op bezoek komt, willen jullie hem zeker jullie hoed cadeau geven, hè? En wat schrijven de amerikaanse journalisten dan over ons? Die schrijven dan dat bij ons de arbeidersklasse niet meer bestaat...’ De snob in het Westen is de figuur die zich met oneerlijke middelen uit het anonieme wij tot het zich onderscheidende ik omhoog wil werken, degeen die van het typische streeft naar het bijzondere. De omgekeerde vorm is die van de Sowjetrus, zoals die voornamelijk in de literatuur voorkomt, het individu dat - evenzeer met behulp van oneerlijke middelen - ernaar streeft om op te gaan in het typische. Hij is de ‘wij’-mens en spreekt over zichzelf ook graag in de eerste persoon meervoud, en dan om de dooie dood niet in de betekenis van een pluralis majestatis! Liefst doet hij dat in gevallen, als hij zich aan een verantwoordelijkheid wil onttrekken; dan zegt hij graag: my ljoedi malenkije, wij zijn maar kleine (onbeduidende) mensen, m.a.w. ik tel niet mee. In Rusland bestaat dus in een zeer merkwaardige vorm het verschijnsel van de zgn. omgekeerde snob, van de arbeider bijvoorbeeld, die zich komplete stellen russische klassieken aanschaft, niet in een poging om daarmee persoonlijk uit te blinken (‘zie je wel: ik ben anders, ik ben waardevoller, interessanter, intelligenter en niet zo maar een gewone arbeider!’), maar integendeel, om konform te worden aan het politiek geconcipiëerde beeld van ‘de arbeider,’ onder de leuze van ‘in Sowjetrusland is het analfabetisme gelikwideerd en iedere arbeider leest in zijn vrije tijd Poesjkin’. Een ander voorbeeld: het geijkte, in de literatuur gesanktioneerde type van de wijze, oude arbeiders-voorman die verstandige raad uitdeelt en goede daden verricht, legt iedere oude, in het werk vergrijsde arbeider de verplichting op aan dit type gelijk te worden, zijn levenswijsheden uit te kramen en maakt aldus iedere zeurpiet tot een sowjet-snob. Ter illustratie een passage uit de grote redevoering van Chroesjtsjow tot de schrijvers en kunstenaars van 8 | |
[pagina 171]
| |
maart 1963, waaruit blijkt dat het accent niet ligt bij de mens, maar bij het type, niet bij degeen die zichzelf met behulp van onechte middelen probeert te onderstrepen, maar bij zijn antipode die zichzelf met behulp van onechte middelen probeert uit te vlakken: ‘De politiek van de partij geeft uitdrukking aan de belangen van de hele samenleving, derhalve ook aan die van ieder individu afzonderlijk, en daarbij wordt de politiek van de partij in de praktijk uitgevoerd door het Centrale Comité dat het vertrouwen van de partij geniet en dat op grond van haar mandaten door het Partijkongres is gekozen. (Stormachtig applaus.) Maar het blijkt dat dit niet bij iedereen in de smaak valt. Af en toe wordt de ideële zuiverheid van voortbrengselen van literatuur en kunst aangevallen onder de leuze van strijd tegen de retoriek en de stichtelijkheid. Zo'n stemmingmakerij heeft zich in zijn meest onverhulde vorm geopenbaard in de reisnotities van W. Nekrasow, afgedrukt in het maandblad Nowyj Mir. Wanneer hij zijn oordeel geeft over de nog niet in omloop gebrachte film De voorpost van Iljitsj, schrijft hij: ‘Ik ben Choetsijew en Sjpalikow (de regisseurs van de film - C.T.) oneindig dankbaar dat zij niet de alles begrijpende, overal een slagvaardig en duidelijk antwoord op klaarhebbende oude arbeider aan zijn grijze snor het doek op hebben gesleept. Als die er met zijn stichtelijke opmerkingen was bijgekomen, zou de film een totale mislukking zijn geworden. Stemmen uit het publiek: Een schande! Chroesjtsjow: En dat schrijft een sowjetschrijver in een sowjetmaandblad! Men kan zulke dingen niet zonder verontwaardiging lezen, zulk een geschrijf over een oude arbeider, op de neerbuigende toon van de vroegere landheer.’ Het door mij hier gesignaleerde fenomeen van het sowjetrussische ‘omgekeerde snobisme’ doet zich voor bij wat men de ‘communiste satisfait’ zou kunnen noemen, d.i. de mens die voldaan is over het feit dat hij zichzelf als individu heeft uitgevlakt en volledig type is geworden. ‘Enige jaren geleden - aldus in de Literatoernaja Gazeta van 15 mei 1962 - werd er een diskussie gevoerd over de nieuwe, normale schouderlijn bij herenkostuums, zonder machtige kussens en opvulsels. Bij die gelegenheid verklaarde een direkteur van een konfektiefabriek autoritair: “Het morele uiterlijk van de Sowjet-Mens kan geen afhangende schouders dulden”!’ De communiste satisfait heeft brede, gespierde schouders, en daarmee | |
[pagina 172]
| |
uit. De sowjetsnob gebruikt ‘machtige kussens’ om het type hoog te houden. In een merkwaardig verhaal- of romanontwerp van Boris Pasternak, gepubliceerd in 1939 (nota bene: in de tijd dus van de Stalin-terreur!) komt de volgende passage voor: ‘De ervaringen, in mijn kinderjaren opgedaan, hebben mij geleerd de gedachte te huldigen dat iedere type-vorming (tipitsjnostj) gelijkwaardig is aan onnatuurlijkheid en dat, op de keper beschouwd, alleen zij tot type worden die hun natuur geweld aandoen en er doelbewust naar streven.’ In deze passage wordt het element van onnatuurlijkheid dat de snob, waar ter wereld ook, aankleeft, duidelijk naar voren gebracht. De sowjetrussische snob, die zichzelf tot volmaakt vertegenwoordiger van een type wil maken, doet zijn natuur evenzeer geweld aan als de snob in het Westen die per se voor een persoonlijkheid wil doorgaan. Een aardige variant op het beeld van de sowjetrussische snob treffen wij aan in een tafereeltje van de volgende aard: ‘Een oude russische emigrant, vorst X, nu amerikaans burger, bezoekt op een keer als “intoerist” zijn geboortestad Petersburg en wil nog eenmaal het huis en de kamer terugzien, waarin hij het levenslicht heeft aanschouwd. Een vrouw, de huidige bewoonster van die kamer, toont hem de vertrekken, onthaalt hem op thee en er ontspint zich een gesprek over waar het leven beter is, in Amerika, of in Rusland. ‘Nou, maar erger dan in Amerika kan het al niet!’ zegt de vrouw. ‘Het allerbelangrijkste hebben ze daar niet, die Amerikanen: politieke vrijheid. Dat is iets wat wij gelukkig wel hebben. Want als wij, sowjetburgers, ergens ontevreden over zijn, nou, dan nemen we geen blad voor de mond, hoor, dan laten we dat luidkeels blijken ook!’ De dochter, een jong meisje, kreeg een hoofd als vuur en zei: ‘Maar mama, waarom zeg je dat nou allemaal? Daar geloof je immers zelf geen woord van!’ ‘Ach wat, dat hoort er immers bij. Daar moet je zo mee beginnen om de kennismaking op gang te brengen, bij wijze van introduktie en zo, terwille van de konversatie...’ Deze vorm van ‘sowjet-snobisme’, d.w.z. de schijnvorm aannemen van een ‘goede sowjetburgeres’, is bijna als een onderdeel in een bepaald ceremonieel te beschouwen: wanneer het ‘officiële gedeelte van het programma’: de geijkte Rus tegenover de geijkte Amerikaan, achter de rug is, kan men weer gewoon doen, dan is de kennismaking op gang gekomen en heeft men aan de vermeende eis van sociale wel- | |
[pagina 173]
| |
levendheid: eerst jezelf introduceren als type, en pas daarna als de ‘ik’ die je bent, voldaan. En hiermede keer ik terug naar mijn uitgangsstelling, nl. dat de snob een sociale figuur is, alleen mogelijk in de menselijke samenleving. Evenzeer als in het Westen is de sowjetsnob er altijd één in de ogen der anderen. In zijn eigen ogen is hij, ook al maakt hij gebruik van valse middelen, een eerlijk man, die oprecht naar het goede streeft. augustus 1963 | |
3. Het gesprek, of: Hoe men voetbalt zonder balEen jaar of tien-vijftien geleden was bij ons een woord in de mode, dat later weer grotendeels uit de circulatie is verdwenen: het woord gesprek. Wanneer ergens belangen op elkaar botsten, viel het toverwoord gesprek om de spanning te verminderen. Dreigden er stakingen, konflikten, politionele akties, dan moesten gesprekken uitkomst brengen op hoog niveau, op het hoogste niveau. Het woord gesprek kreeg het mystieke van een alle tegenstellingen met elkaar verzoenende godheid. Later is het, tenminste in de journalistiek en de publicistiek wat kalmer geworden met deze ‘gesprek-behoefte’, men doet weer gewoon: vergadert, kuipt en konkelt, maakt ruzie of negeert elkaar, zoals het altijd is geweest, m.a.w. het duizendvoudig gevariëerde menselijke kontakt is weer ontdaan van deze tijdelijke, hooggestemde verwachting, waarbij het zelfs voorkwam dat abstrakte begrippen als demokratie en kommunisme met elkaar ‘een gesprek moesten voeren’. In het kulturele leven van de Sowjetunie is het woord de laatste jaren in een andere betekenis gebruikt. Liever gezegd: er zijn sinds het tastende begin van het zgn. ‘Chroesjtsjowtijdperk’ twee woorden geweest die, door elkaar gebruikt, de aandacht hebben getrokken: de woorden gesprek en ontmoeting, waarmee dan in het bijzonder bedoeld wordt een ‘gesprek’ of ‘ontmoeting’ van regering en partij met de vertegenwoordigers van schrijvers, beeldende kunstenaars, komponisten enz. en waarbij deze begrippen graag worden versierd met de nadere karakterisering van ‘vruchtbaar’ en ‘kreatief’. Een dergelijke ontmoeting vond o.a. plaats op 19 mei 1957, op 17 juli 1960, op 17 en 26 december 1962 en 7 maart 1963. Voor het nageslacht worden die ontmoetingen dan neergelegd in een of meerdere brochures met titels in de trant van Voor een nauwe band van literatuur en kunst met het leven van het volk, of: Naar nieuwe successen in literatuur en kunst, of: De grote kracht van de Sowjet literatuur en kunst. Er verschijnen uitvoerige verslagen en kom- | |
[pagina 174]
| |
mentaren in de dag-, week- en maandbladen, waarbij het merkwaardige verschijnsel aan het licht komt dat er in die ‘gesprekken’ blijkbaar telkens maar één persoon (Chroesjtsjow) of één partij (de CPR) aan het woord is geweest. Afgaande op de verslagen in de pers heeft de gesprekspartner bij die ontmoetingen zijn tong ingeslikt: hij komt er niet aan te pas, ondanks het feit dat hij is uitgenodigd om antwoord te geven op een aantal ernstige, scherp geformuleerde beschuldigingen. Want men mene niet dat zo'n uitnodiging van partij en regering aan de kunstenaars voor een ontmoeting - in het Kremlin, of op ‘een villa van de regering’ - een geste van joviale hartelijkheid is in de zin van: ‘die schrijvers van ons toch, die doen zo hun best, laten we nou eens wat terug doen...’ Helaas liggen de verhoudingen niet zo: de ontmoeting tussen partij en regering en de kunstenaars is eerder te vergelijken met de ontmoeting van de politiekommissaris met de arrestant, waarbij in de politierapporten wel de beschuldiging, maar niet het verweer wordt vastgelegd. De manier, waarop in de Sowjetunie ‘gesprekken’ worden gevoerd over literatuur of kunst, getuigt van een zeldzame onsportiviteit en doet denken aan een voetbalwedstrijd, waarbij slechts één van de twee elftallen het recht heeft de bal aan te raken. Wanneer dit elftal dan wint, verschijnen er juichende beschouwingen in de pers: ‘voor de zoveelste keer is weer eens bewezen dat ons elftal het sterkste is, ondanks alle lasterlijke aantijgingen van onze vijanden in Amerika’. Ter illustratie een recent voorbeeld. Begin augustus 1963 werd, met de Russische Schrijversbond als gastheer, in Leningrad een Forum gehouden, georganiseerd door de links georiënteerde Associatie van Europese schrijvers, met als onderwerp: de situatie van de moderne roman. Na de sowjetrussische schrijver Sjolochow als eerste spreker voerde een Italiaan het woord, daarna Konstantin Fedin, toen een Joegoslaaf, nog een Italiaan en een Fransman. Maar toen de buitenlandse deelnemers de volgende dag de Prawda opsloegen, zagen zij tot hun verbazing dat de redevoeringen van Sjolochow en Fedin in extenso groot opgemaakt waren afgedrukt, maar dat de bijdragen tot het ‘gesprek’ van de vier buitenlanders zelfs niet met een bescheiden notitie waren vermeld: zij waren spelers in het elftal dat ‘de bal niet mocht aanraken’. Op 10 januari 1963 werd in de Literatoernaja Gazeta (het orgaan van de Russische schrijversbond) de redevoering afgedrukt van de kulturele ceremoniemeester van de partij, Iljitsjow, gehouden op 26 december 1962 tijdens ‘de ontmoeting van de partij en regering met de | |
[pagina 175]
| |
kunstenaars’. ‘Het gesprek dat zich hierbij ontspon - aldus Iljitsjow - was een gesprek in de ware zin des woords. Men moet de kritische opmerkingen die zijn gemaakt ter harte nemen en er de juiste konklusies uit trekken. Het geeft geen pas om eenvoudigweg van opinie te wisselen en dan uiteen te gaan, waarbij iedereen bij zijn eigen overtuiging blijft en zich koppig aan zijn eigen opvattingen blijft vastklampen, vooral als die onjuist zijn en in tegenspraak met de partijlijn op het gebied van kunst en literatuur. Nee, - roept Iljitsow veelbetekenend uit: Ons gesprek heeft niets weg van een “gesprek met doofstommen!”’ Maar als de orator, wiens redevoering tot en met alle applausjes die hij oogst in alle kranten wordt afgedrukt, even later zinspeelt op door de dichter Jewtoesjenko, de prozaïst Aksjonow en de beeldhouwer Neïzwestnyj gehouden redevoeringen en daar kritiek op uitoefent, dan blijkt tot verbluffing van de onbevangen waarnemer, dat niet één woord van de redevoeringen dier drie kunstenaars is gepubliceerd. Het blijkt bij uitstek een gesprek met doofstommen te zijn geweest en ook dit drietal maakte deel uit van het ongelukkige elftal dat niet aan de bal mocht komen. Maar ook al zijn deze ‘gesprekspartners’ van de grote partijpraters in alle persorganen met stomheid geslagenen, toch spreekt er een behoorlijke dosis angst uit de woorden van een Iljitsjow, wanneer hij een volgend portret van ze ophangt: ‘...ze proberen zichzelf en anderen zenuwziek te maken. Het beetje talent dat ze hebben is hun niet genoeg, maar wel zijn ze goed van de tongriem gesneden - ze schreeuwen, chikaneren, ‘twisten’ met deze of gene, ‘ontmaskeren’ nu eens deze dan die... Maar ze hebben niets achter de hand, geen ideeën of gedachten, geen oprecht streven het volk te dienen (Applaus). Zulke lieden zaaien in de geesten der jongeren alleen maar wantrouwen tegen het glasheldere en exacte optreden van de partij tegen de aan de sowjetkunst vreemde tendensen, zij willen zichzelf uitgeven voor geestelijke opvoeders, voor de spirituele leiders van onze jeugd. Maar bij ons was er, is er en zal er nooit meer dan één geestelijke leider van het volk en de sowjetjeugd bestaan - en dat is onze grote kommunistische Partij! (Applaus.)’ M.a.w. een ‘gesprek in de ware zin des woords’ is een gesprek met één spreker - de rest mag applaudiseren. Deze zonderlinge politiek die, met of zonder Stalin, van de jaren twintig af tot op heden stelselmatig wordt voortgezet, heeft in de literatuur geleid tot een verschijnsel dat enkele jaren geleden, in de ‘lichtedooi-periode’, werd aangeduid met ‘de witte plekken in de literatuur’. | |
[pagina 176]
| |
In een artikel in het maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van december 1956, getiteld Historisme en dogma, schrijft de criticus-literator A. Mettsjenko: ‘Er wordt de laatste tijd veel gesproken over de “witte plekken” op de kaart van de sowjetletterkunde. En er wordt, om die “plekken” te verwijderen, reeds het een en ander ondernomen. Over 1-2 jaar zullen wij op onze boekenplankjes deeltjes bloemlezingen hebben staan uit het werk van vele schrijvers die uit ons gezichtsveld waren verdwenen. Maar wij dienen er ons reeds nu duidelijk rekenschap van te geven dat wij voor het tot stand komen van een echte wetenschappelijke geschiedenis van de sowjetliteratuur niet kunnen volstaan met het publiceren van bloemlezingen.’ Verderop in zijn artikel laat deze criticus voor het eerst sinds tientallen jaren weer de naam vallen van Boris Pilnjak - eens een van de meest gevierde en een van de begaafdste prozaïsten uit de twintiger jaren, president van de Associatie van Russische schrijvers, later in ongenade gevallen en in de dertiger jaren onbekend waar, hoe, of wanneer om het leven gebracht, misschien wel de meest volslagen verzwegen naam in de sowjetliteratuur, de meest systematisch uitgevlakte auteur - en hij schrijft: ‘Sommige literatoren in het buitenland haasten zich nu om Pilnjak op het schild te verheffen. Onze literatuur-historici van de oudere generatie herinneren zich nog wat Pilnjak schreef en zouden op waardige wijze de literatoren van repliek kunnen dienen die, onder de vlag van strijd tegen de persoonlijkheidskultus alle verworvenheden van de sowjetliteratuur zwart maken om ons aldus naar de dekadentie terug te lokken. Maar onze jeugd heeft wel eens de neiging zulke provokaties een gewillig oor te lenen. Zij heeft nooit van Pilnjak gehoord. Zou het geen zin hebben over schrijvers als Pilnjak iets uitvoeriger te spreken?’ Jonge mensen hebben de naam Pilnjak nooit gehoord, meent de criticus. Inderdaad zijn de werken van deze schrijver in geen enkele sowjetrussische biblioteek te raadplegen en in geen boekhandel verkrijgbaar. De grote oplagen van zijn romans en verhalen uit de jaren twintig zijn grotendeels vernietigd. Zijn naam komt in geen literatuurgeschiedenis voor. De oubliëtte, waarin de eens beroemde sowjetschrijver en ex-president van de schrijversassociatie is weggestopt, lijkt volmaakt en men zou kunnen denken dat de man met naam en werk volledig en voor goed was uitgewist. Met het voorbeeld van Pilnjak kan echter worden aangetoond dat de zogenaamde onsterfelijkheid van de kunstenaar niet alleen maar een fraaie frase is, maar letterlijk een niet-dood-te-krijgen kan betekenen. En dat zich ook hier | |
[pagina 177]
| |
de ijzeren wet weer demonstreert van de mystieke band tussen de moordenaar en zijn slachtoffer, van de misdadiger die het niet kan nalaten telkens weer op zijn misdaad te zinspelen. Want op geregelde tijden ziet men in de literaire maandbladen artikelen terugkeren van de partij-literatoren - en dat zijn in Sowjetrusland de aangewezen personen om de geesten te leiden -, die de zonder grafsteen of gedenkteken onder de grond gestopte russische schrijver Boris Pilnjak weer eens opgraven, recht overeind zetten, in het dode gelaat spuwen om hem daarna weer in de naamloze kuil te laten terugvallen. In het tijdschrift Nowyj Mir van augustus 1963 staat een uitvoerig essay van M. Koeznetsow, waarin de makabere procedure in optima forma voor de zoveelste keer wordt herhaald. Het lugubere van dit soort beschouwingen, voornamelijk gericht aan de lezers van de jonge generatie en met figuren als Pilnjak, Andrej Belyj, N. Goemiljow als inzet, ligt in het gehuichel naar alle kanten: zogenaamd weten de jongeren niets van een Pilnjak af, maar ondertussen wordt deze schrijver in klandestiene uitgaven of in van de brandstapels geredde exemplaren stukgelezen, waar men in de leidinggevende literaire kringen van de partij weer heel goed van op de hoogte is; een schrijver die officiëel nergens te raadplegen is en niet bestaat wordt in lange uiteenzettingen ontrafeld en keer op keer ontluisterd; de jonge geesten worden ernstig gewaarschuwd tegen een auteur die als de verpersoonlijking van de dekadentie aan de kaak wordt gesteld en tegelijkertijd doet men, of aan de jongeren zelfs de naam van deze auteur totaal onbekend is. Men polemiseert met doden, met vermoorden in massagraven, spreekt tevreden van een vruchtbaar gesprek, getuigend van ‘de bij uitstek vrije atmosfeer, waarin onze kunst en literatuur zich ontwikkelen, van de diepe geïnteresseerdheid van onze partij en ons volk voor het lot van de kunst die de dienares moet zijn van de meest humane doelstellingen en die de mensheid vreugde moet brengen’ (Literatoernaja Gazeta, 21 februari 1963). Kortom, men kreëert iets van een verbijsterende absurditeit: een uitgebreide, steeds groeiende kritische literatuur over een literatuur die officiëel niet bestaat: de hele Zamjatin, de hele Pilnjak, een deel van het werk van Andrej Belyj, de roman Dokter Zjiwago van Boris Pasternak, de autobiografie van de dichter Jewtoesjenko e.a. Schrijvers als Pilnjak zijn een graat in de keel der kommunisten die tegelijk met een paars gezicht verklaren dat ze helemaal geen graat in hun keel hebben en aanhoudend betogen dat de graat in de keel zo'n nare toestand teweegbrengt. Men stelle zich even een analoge si- | |
[pagina 178]
| |
tuatie voor in de nederlandse literaire wereld, bijvoorbeeld het hypotetische geval dat twee vroeger geliefde auteurs als M. ter Braak en E. du Perron officiëel in de ban zouden zijn gedaan, hun werken waren vernietigd, hun namen uit de literatuurgeschiedenissen geschrapt en aan de vergetelheid prijsgegeven, terwijl tegelijk schrijvers als W.F. Hermans voortdurend gelegenheid kregen in lange artikelen de nietswaardigheid aan de kaak te stellen van deze twee auteurs, wier werken men nergens kon kopen of raadplegen, maar waarvan men wist dat zij klandestien werden verslonden, - en men heeft enigszins een idee van de aard dier geestelijke aktiviteit die in het woord sowjetliteratuur wordt samengevat. En dan begrijpt men ongeveer, wat men in de kringen van de partij en de nationale kultuurleiders onder het woord ‘gesprek’ verstaat. Men treft in de literaire maandbladen ook dikwijls zeer geleerde en doorwrochte, maar kritisch a priori afwijzende essays aan over recente verschijnselen in de westerse literatuur, waarbij auteurs als Robbe-Grillet, Sarraute, Claude Simon, Butor het moeten ontgelden, - wederom zonder dat ook maar één boekhandel in den lande de werken van die schrijvers in voorraad heeft of ook maar één biblioteek die boeken ter beschikking stelt van de velen die de bronnen wel eens willen raadplegen om hun eigen oordeel te kunnen toetsen aan dat van de officiële critici, de enigen die toegang hebben tot deze literatuur. De voortbrengselen van de buitenlandse romankunst worden beschouwd als gevaarlijke medicijnen die alleen door zeer vertrouwde artsen in minimale doses mogen worden uitgereikt, zoals blijkt uit een passage in het opstel van M. Koeznetsow in Nowyj Mir: ‘Onlangs heeft het maandblad Inostrannaja Literatoera (De buitenlandse literatuur) een goede daad verricht: het heeft grote fragmenten gepubliceerd uit de romans van drie vertegenwoordigers van de “roman nouveau”, A. Robbe-Grillet, N. Sarraute, M. Butor. Uit deze fragmenten kan onze lezer enigszins een indruk krijgen van die school....’
Het opmerkelijke nu is dat in Rusland de intelligente lezers van deze literaire tijdschriften dergelijke praktijken ogenschijnlijk zonder protest slikken, immers, van protest blijkt nooit iets in de pers. Zij schijnen in de zonderlinge regels van het kulturele voetbalspel in de Sowjetunie niets bijzonders te zien. Maar deze indruk kan en zal hoogstwaarschijnlijk onjuist zijn en is het gevolg van onze gebrekkige informatie omtrent wat er in Rusland werkelijk leeft en zich ont- | |
[pagina 179]
| |
wikkelt: wij zien immers niet veel meer dan de officiële façade, dan het triomfantelijke elftal mèt de bal. Soms echter lekt er iets uit van de werkelijkheid achter die façade. In het voorjaar van 1963 bijvoorbeeld probeerde de redakteur van het letterkundige maandblad Newa, Woronin, op een partijvergadering in de filologische fakulteit van de Leningradse universiteit de partijlijn te verdedigen tegen de abstrakte kunst en de ‘ideologische co-existentie’, maar de studenten ontvingen zijn voordracht met gefluit en hoongelach. Toen Woronin, het voorbeeld van Chroesjtsjow volgend, de dichter Jewtoesjenko aanviel en veroordeelde voor diens publikatie in Frankrijk van zijn autobiografie (in het blad L'Express), interpelleerden de studenten met: ‘Wat heeft Jewtoesjenko daar dan in geschreven?’ Het antwoord van de spreker, dat hij dit niet wist, ging onder een daverend gelach teloor. Dergelijke informatie treft men echter niet in de sowjetrussische pers aan. Maar het feit van zulke incidenten wettigt de veronderstelling dat de intelligente russische lezers over het algemeen veel beter op de hoogte zijn en veel meer weten van wat er in de literaire wereld te koop is dan wij vermoeden. En dat het intensieve geestelijke leven onder de Russen zich elders afspeelt dan in de vele persorganen die wij in het buitenland zo vlijtig lezen en napluizen, in de hoop een ‘gesprek’ te kunnen afluisteren dat daar niet plaatsvindt. Dat plaatsvindt op een dakkamertje van een student, in salons en cercles intimes, op kunstenaarsateliers en in sommige literaire cafe's, of ten huize van geleerden. Want dit is zeker: op vele plaatsen in Rusland bestaat nog de ontmoeting tussen aan elkaar gelijken; op tal van plaatsen wordt het gesprek voortgezet, waarin de levende kultuur van het russische volk van mens tot mens wordt verdergedragen; in tal van kringen leeft het inzicht dat in een voetbalwedstrijd niet de bal het belangrijkste is, maar het feit dat er twee elftallen tegenover elkaar staan, voor wie dezelfde spelregels gelden. Alleen dit is van wezenlijke betekenis, en als het niet anders kan, voetbalt men zonder bal. In Rusland heeft men geleerd zich aan te passen. december 1963 | |
[pagina 180]
| |
de maatschappelijke verhoudingen, bijvoorbeeld in de bekende historische reeks van feodalisme, kapitalisme, socialisme, kommunisme, dan verandert daarmede ook het maatschappelijke bewustzijn, dientengevolge ook het individuele bewustzijn, m.a.w. de mens is niet alleen een veranderlijk, maar ook een veranderbaar wezen. In dit geloof, want anders kan men dit dogma van het zgn. wetenschappelijke socialisme niet noemen, ligt de kern van het sowjetrussische optimisme en de bron van de hardnekkige pogingen in de sowjetliteratuur tot het kreëren van de zgn. ‘positieve held.’ Wanneer het menselijke denken, en daarmede het voelen, willen, handelen, afhankelijk is van de bepaalde struktuur van de maatschappij, waarin hij leeft, hoeft men deze ‘materie’ (die volgens de leer immers als beweging gedacht moet worden) slechts te wijzigen om ook de mens ‘restlos’ te veranderen. Hiermede is men in de Sowjetunie nu bijna een halve eeuw bezig geweest. Gedeeltelijk door op de basis van de ekonomisch-sociale struktuurverandering te werken met een intensief en enorm uitgebreid systeem van heropvoeding. Men begreep, tenminste na het eerste revolutionaire élan uit het begin der jaren twintig, alras dat de verandering van de oude ‘kapitalistische’ russische bourgeois of ‘feodale’ russische boer met zijn ingewortelde gewoonten en hebbelijkheden tot de nieuwe kommunistische mens zich niet automatisch zou voltrekken, ook wanneer de reorganisatie van de maatschappij, van het sociale systeem en van het produktieproces als noodzakelijke voorwaarde tot het ontstaan van die mens zou zijn gerealiseerd. In dit massale heropvoedingssysteem zochten de politieke leiders o.a. steun bij het kreëren van een modelmens, een ideaal voorbeeld, dat als norm voor het gedrag van allen moest gaan gelden. Zo ontstonden de beelden van de onversaagde, zelfopofferende revolutionaire held, van de stootarbeider, van de oedarniki en de stachanowtsy en zo werd vanaf ongeveer de tweede helft van de jaren twintig de belangrijkste taak van de literatuur die van het propageren van deze held en ‘nieuwe mens’, d.w.z. van de mens, voor wie het eigenbelang volledig zou samenvallen met het belang van de gemeenschap. Ondanks de enorme propagandistische inspanning, vooral in de jaren dertig, deden er zich na verloop van tijd zekere verontrustende verschijnselen voor die men niet gemakkelijk kon verklaren. De mens bleek namelijk in menig opzicht hetzelfde grillige, onberekenbare, op zichzelf geconcentreerde wezen te zijn gebleven dat hij in vroegere maatschappelijke verhoudingen, zogenaamd door de schuld van het kapitalistische systeem, geweest was. | |
[pagina 181]
| |
In de jaren dertig en tot na Stalin's dood in 1953 vond men voor deze verschijnselen de afdoende verklaring van ‘overblijfselen uit het bourgeois-verleden’, of ‘overleefde gewoonten uit het tijdperk van het kapitalisme’, of ‘achterlijkheid en een met de ontwikkeling niet mee kunnen’ e.d. Zulke verklaringen krijgen echter twee of drie generaties na de afschaffing van het kapitalisme iets pijnlijks en men heeft de laatste jaren iets nieuws bedacht: alles wat heden ten dage afwijkt van het kommunistische gedragspatroon wordt nu bestempeld als ‘overblijfsel uit de tijd van de Stalin-persoonsverheerlijking’, met welke verklaring men historisch in ieder geval een hele generatie dichterbij is gekomen en waarbij men althans formeel weer kan spreken van een aanvaardbare verhouding tussen oorzaak en gevolg. De verontrustende verschijnselen, waarvan hierboven sprake was, hebben zich de laatste jaren vooral op twee gebieden gemanifesteerd: een van het kommunistische patroon afwijkend gedrag op het gebied van het materiële leven en de ekonomie en een afwijkend gedrag op ideologisch terrein, vooral het verschijnsel van de blijkbare onuitroeibaarheid van de religie. De zeer talrijke processen wegens ekonomische delikten uit de laatste jaren zijn, voor wat het eerste punt betreft, symptomatisch. De Sowjetunie is in dit opzicht te vergelijken met een reusachtige, onder hoge druk staande stoomketel, waarin telkens op andere plaatsen zwakke plekken en lekken ontstaan, waardoor de stoom ontsnapt. De overheid in de Sowjetunie heeft nu bijna vijftig jaren lang stelselmatig de vrije handel en daarmede de vrije uitleving van het bezitsinstinkt in de mens onderdrukt. Het gevolg is niet geweest dat het verdwenen is en dat de sowjetmens metterdaad ‘een ander soort mens’ zou zijn geworden, maar dat het aan alle kanten in soms de vreemdste vormen uitbreekt. De vraag rijst, of het wel waar is dat de mens zo'n veranderbaar wezen zou zijn en of er niet eerder onveranderlijke impulsen in hem schuilen, waar geen enkele ideologie, moraalleer of discipline vat op heeft. In iedere kollektiviteit, waarin bepaalde menselijke impulsen worden onderdrukt, of het nu een klooster is of een kostschool, zullen deze verdrongen impulsen op een gegeven ogenblik naar buiten breken. En de sowjetrussische maatschappij kan in menig opzicht met een klooster of kostschool worden vergeleken, ware het alleen al op het punt van de ver strekkende bemoeizucht van de overheid met het par- | |
[pagina 182]
| |
tikuliere leven van haar onderdanen. Men kan zich in een maatschappij als de sowjetrussische afvragen: wat zijn, op de lange duur gezien, de psychische konsekwenties van de stelselmatige onderdrukking van een aantal bij de meeste mensen diep gewortelde neigingen of instinkten, als zijn lust tot het vergaren van eigendom, zijn behoefte aan handel of spekulatie met het daar hecht aan verbonden spelelement: de triomfgevoelens van het winnen en verwerven, de lust aan het risiko, de zucht naar het avontuur, de bevrediging van het jachtverlangen, de kreatie van een persoonlijke distinktiefaktor, de fiktie van prestige uit hoofde van bezit, - allemaal menselijke neigingen en verlangens die in een verbureaukratiseerde maatschappij uiterst moeilijk door eretekens, medailles, premies, schaakkompetities of dominospelletjes gekompenseerd kunnen worden. Een dergelijke onderdrukking of verdringing op massale schaal, gepaard aan de uitentreuren herhaalde suggestie dat bezitskweking uit winst ‘fout’ is, kan leiden tot bepaalde waardeverschuivingen in de psyche als 1) een verhevigd verlangen naar het verwerven van bezit en een overdreven waardehechting eraan als distinktie-faktor, 2) een minachting voor alle verordeningen en partij besluiten die kapitaalsverwerving en handelsvrijheid verbieden en een zich hierbij aansluitende groeiende verachting voor de wet als zodanig, d.w.z. voor de morele zin van de wet als de enige bindende afspraak tussen de mensen in de gemeenschap, 3) gesuggereerde en daardoor hypokriete schuldgevoelens, 4) verdringing van de behoefte aan bezitsvergaring of van de merkantiele impuls, met het zoeken naar kompensatie in de sfeer van de machtsuitoefening, vandaar de zo sterk heersende ambtenarendwingelandij en het fenomeen der talloze lastige kleine potentaatjes die zich in de bureaukratie uitleven. Hoe sterk het bezitsinstinkt en het verlangen naar vrije, individuele handel zich ook nu nog in de Sowjetunie bij de mensen doen gelden blijkt uit tal van voorbeelden uit de moderne literatuur en uit artikelen in de pers. Ter illustratie volgen hier een paar citaten, waarbij in het eerste vooral de behoefte aan handel als spel tot uitdrukking komt, terwijl het in het tweede geval gaat om de direkte bezitsvergaring, of wat men bij ons ‘flair’ voor het handeldrijven zou noemen. In alle fasen binnen deze schaal van het menselijke gedrag ontdekken wij evenwel dat er karakteristieke kwaliteiten van de mens aan het werk zijn die niets te maken hebben met de kommunistische basis van de maatschappij, noch met het zgn. kommunistische bewustzijn dat daarvan | |
[pagina 183]
| |
een reflektie zou moeten zijn. Wat wij te zien krijgen is de oude, vertrouwde mens tout court. De korte roman Wij wonen hier van Wladimir Wojnowitsj uit 1961 bevat de volgende merkwaardige passage, waarin beschreven wordt, wat er zich al niet onder een aantal jonge mensen afspeelt tijdens het afleggen van een examen voor een of ander instituut. ‘...Zij (d.w.z. de kandidaten) zaten op banken, op de stoep, zo maar op het gras voor de school. Sommigen bladerden koortsachtig hun boeken door, anderen sorteerden spiekbriefjes, weer anderen zaten gelaten hun lot af te wachten. Een jongeman met een kromme rug, een weelderige haardos en metalen tanden zat een pak gefotografeerde spiekpapiertjes te schudden alsof het een spel kaarten was. - Vooruit, mensen, ze zijn afgeslagen! Een komplete set opstellen voor een tientje! De jongeman was de plaatselijke fotograaf. Er was vandaag een ongekende vraag naar zijn voortbrengselen. Gosjka besloot ook een voorraadje aan te leggen van deze noviteiten van de fotokunst. Je kon nooit weten. Hij haalde zijn geld te voorschijn. - Kom maar op. - Uitverkocht, zei de fotograaf. 't Bier is op, de tent is dicht. Ik heb nog één pakje over, maar dat hou ik voor mezelf. Ik doe ook examen. Er kwam een dikke, in een schubachtig kolbertje geklede leraar naar buiten die met een onverwacht dun stemgeluid zei: - Jullie kunnen nu naar binnen gaan. Alles liep de school in. Op de gang haalde de fotograaf Gosjka in en trok hem aan zijn mouw. - Heb je er vijfentwintig roebel voor over? Er was geen tijd meer om zich te bedenken. Gosjka stopte hem vijfentwintig roebel toe. Het duurde een hele poos, voor zij allemaal een plaatsje hadden gevonden. De volwassen kerels konden zich slechts met moeite in de kinderbanken wringen. Gosjka nam in de derde bank plaats. De fotograaf ging naast hem zitten. - Mocht het opeens nodig zijn, geef mij dan een van de opstellen, zei hij. Gosjka antwoordde niet. Als gehypnotiseerd volgden de kandidaten met hun ogen iedere beweging van de leraar, wiens dikke vingers het pak veel te langzaam open maakten. Maar toen schreef hij het eerste onderwerp op het bord en Gosjka haalde opgelucht adem. De Jonge Garde van Fadejew. Dat boek kende Gosjka goed. | |
[pagina 184]
| |
Er waren alles bij elkaar vier onderwerpen. De fotograaf dacht lang na, wat hij zou nemen, maar kon zijn keus nergens op bepalen. - Hoor eens, geef mij Toergenjew, fluisterde hij Gosjka toe. - Vijftig roebel, zei Gosjka. - Maar ik heb je de hele boel immers voor vijfentwintig gegeven! - De prijzen zijn gestegen, zei Gosjka. De fotograaf zweeg, dacht na, maar vijftig roebel vond hij toch zonde. Hij gluurde van terzijde in het schrift van Gosjka. - Voor twee gelijkluidende opstellen krijgen allebei de makers een twee, zei de alles ziende leraar met een blik op het plafond. Gosjka schoof een eindje opzij. De fotograaf krabde zich op zijn hoofd, begreep toen dat er niks anders opzat en begon een opstel te schrijven. Enige tijd kraste hij zwijgend met zijn pen, toen porde hij Gosjka in zijn zij. - Zeg, hoe schrijf je patriot, - met één of twee t's? - Vijf roebel, zei Gosjka. - Barst! zei de fotograaf en hij draaide hem gepikeerd zijn rug toe.’
Van deze ‘kleinhandel’ onder examenkandidaten naar de grootscheepse transakties van gewiekste ondernemers, waarbij het niet meer om het spel, maar om de knikkers gaat, is in wezen niet zo'n grote stap. ‘Men komt voor de gekste dingen te staan, schreef op 8 juni 1963 de korrespondent van het dagblad Zarja Wostoka, maar zoiets was nog nooit vertoond...’ En hij beschrijft, wat er zich op het vliegveld van Tiflis heeft afgespeeld: ‘Met een lichte trilling in zijn slanke flanken taxiet een TU-104 het veld op. Het ziet ernaar uit dat dit een vlucht is die niet op de dienstregeling voorkomt. Inderdaad, het is een extra vlucht, een expreszending. En dan wordt de lading aangevoerd, kisten, kisten en nog eens kisten. Wat mogen zij wel bevatten? Van wie zijn ze?...’ Dan blijkt het dat deze expreszending bestaat uit negen ton rode appelen. De eigenaars van deze goederen zijn lieden uit de omtrek, spekulanten en partikuliere ondernemers. (En dit in een land, waarin de partikuliere ondernemer een halve eeuw geleden heet te zijn afgeschaft!) Zij hebben het vliegtuig voor deze reis gechartered voor 5500 roebel (omgerekend: 22.000 gulden), welk bedrag zij tot de laatste kopeke kontant hebben betaald. En de vlucht bleek geheel en al in overeenstemming met de wetsbe- | |
[pagina 185]
| |
palingen gearrangeerd te zijn en dat niettegenstaande het uitvoerverbod van fruit uit Georgië door privépersonen. De korrespondent van de Zarja Wostoka liet het hier niet bij zitten, maar is er daarna achter gekomen ‘dat er gedurende de laatste acht maanden drieëntwintig speciale vluchten uit Tiflis waren gemaakt, waarmede naar Koejbysjew, Swerdlowsk, Tsjeljabinsk, Rostow en andere steden in totaal 127.335 kilogram appelen en mimosa waren vervoerd, alles partikulier bezit en spekulatie’. ‘En dit, verzucht de korrespondent, terwijl er op het vliegveld al een hele maand 27 kisten met medikamenten staan te wachten ter verzending als ijlgoed naar de stad Koejbysjew...’ In de stad Batoem ontdekte men plotseling het bestaan van een nergens geregistreerde en bij geen enkele staatstrust ondergebrachte fabriek, die toebehoorde aan een zekere Marija Georgiëwna Sokolowa. Het was een ondergrondse fabriek voor nagemaakte merkartikelen, met speciale persen voor het drukken van valse etiketten op wodkaflessen en pakjes thee en met een speciale verpakkingsapparatuur. Op die manier konkurreerde deze ondergrondse fabriek van nagemaakte merkthee en wodka op zeer lukratieve wijze met de staatsfabrieken. Er waren tientallen direkteuren van staatswinkels bij betrokken die hun percenten van de winst opstreken. Deze fabriek werkte al ongestraft vanaf 1953. Men hoeft de hoofdstedelijke en provinciale pers uit de laatste jaren maar op te slaan, of men vindt legio van dergelijke voorbeelden. Overtuigde kommunisten zullen beweren dat men de norm van de ‘nieuwe, kommunistische mens met zijn hoge idealen’ niet kan ontkrachten door het aanvoeren van voorbeelden uit de werkelijkheid, die ver beneden deze norm liggen. De idealen van het Christendom zijn immers ook niet te bestrijden met het wijzen op boosdoeners! Dit mag waar zijn, maar toont dan ook meteen aan, waar hem de schoen wringt: het geloof aan het bestaan en aan de bestaansmogelijkheid van de zgn. ‘nieuwe mens’, dat is de mens niet zoals hij is, maar zoals hij volgens bepaalde ideologische concepties zou moeten zijn, leidt onvermijdelijk tot het ontstaan van een dubbele waarheid, tot hypocrisie en tot leugen. Het gevolg is dan dat men tot de absurde stelling komt dat alle niet aan de norm beantwoordende verschijnselen ‘overblijfselen uit het verleden’ zijn. Overblijfselen die moeten worden opgeruimd. Desnoods met de kogel. mei 1964 | |
[pagina 186]
| |
5. Wat het kost om kosteloos te levenTeluschkin, ein schlichter Leibeigener, hatte den Schneid aufgebracht, die 122 Meter hohe Turmspitze der Peter-Pauls-Kathedrale zu erklettern, um dort eine kleine Reparatur vorzunehmen, und war vom Zaren dafür mit einem Becher belohnt worden, den jede Schänke im Zarenreich ihm zu füllen hatte. Innerhalb weniger Monate hatte er sich zu Tode getrunken. Hoe een samenleving eruit zal zien, wanneer het kommunisme zal zijn verwezenlijkt, is een vraag die over het algemeen door kommunisten niet graag konkreet wordt beantwoord. Meestal wordt de zaak afgedaan met wat vage algemeenheden die teruggrijpen op uitspraken van Marx en Engels over dit onderwerp en teoretische formuleringen als: ‘van een ieder naar zijn vermogen, aan ieder naar zijn behoefte’, of: ‘onder het kommunisme zal de bevrediging van de “rationellen Bedürfnisse” van de mensen in steeds stijgende mate worden gewaarborgd’, of ook probeert men een antwoord te ontwijken door kritiek op de kapitalistische maatschappij te gaan uitoefenen.Ga naar voetnoot2. Net als in Dante's Goddelijke Komedie komen in kommunistische beschouwingen de hel van het kapitalisme en de louteringsberg van de klassestrijd nog altijd beter tot hun recht dan het paradijs van de komende kommunistische wereld. En dit is begrijpelijk. Iedere konkreet geformuleerde voorspelling betekent een zich blootgeven. Een geloofsstelling wordt dan een in de toekomst geprojekteerd stuk geschiedenis met de pretentie een wetenschappelijk gefundeerde vaststelling van feiten te zijn die onafwendbaar uit een ‘wetmatige’ ontwikkeling voortvloeien. Zo is er onlangs in Moskou een kurieus boekje verschenen dat heet: Onze wereld over twintig jaar en dat werd geschreven door een van Ruslands bekendste ekonomen van de oude generatie, professor S. StroemilinGa naar voetnoot3.. Onder zijn naam op de titelpagina staat het woord: | |
[pagina 187]
| |
Akademik, d.w.z. lid van de Akademie van Wetenschappen, een wetenschappelijke en tegelijk eretitel die wijst op een vrijwel onaantastbare autoriteit.Ga naar voetnoot1. In dit boekje nu onderneemt professor Stroemilin een poging een gedetailleerd beeld op te hangen van de russische maatschappij, wanneer het kommunisme zal zijn verwezenlijkt; de termijn ‘over twintig jaar’ in de titel berust op bepaalde toezeggingen, gedaan in het nieuwe partij-programma, goedgekeurd op het XXIIste partijkongres in 1961. Er komen tal van interessante aspekten van de menselijke samenleving aan de orde: het begrip persoonlijk eigendom, de distributie van goederen, de arbeidsverdeling, de vrije tijdsbesteding, het samenwonen in de steden en op het land, de verhouding tussen de geslachten, enz. Het boek begint met een uitvoerige beschouwing over het persoonlijke eigendom. Hiervan wordt op ekonomische en ideologische gronden verklaard dat het evenals het partikuliere bezit van de produktiemiddelen in de toekomst zal verdwijnen en dat de mens ook de behoefte aan persoonlijk eigendom niet meer zal hebben, behalve nog op het punt van bijv. kleren en schoeisel die hij nu eenmaal zal blijven kiezen op grond van persoonlijke voorkeur, smaak en maat, of wanneer het gaat om persoonlijk verworven voorwerpen op het gebied van de sport, of werktuigen, of produkten van eigen scheppingskracht (p. 37). Niemand zal onder het kommunisme meer behoefte hebben om een eigen huis te bezitten, dat hij zelf zou moeten onderhouden, repareren, schilderen, wanneer de gemeenschap hem voor permanent gebruik een woning ter beschikking stelt die gratis in een goede staat zal worden gehouden, aldus professor Stroemilin (p. 34). Maar hij voorziet nog een verdere ontwikkeling: ‘De gemeenschap verschaft alle werkers niet alleen een woning, kamers met kale wanden, maar ook de gehele “kulturele” woninginrichting die daarbij hoort, meubels, vaatwerk, keukengerei, telefoon, radio, TV-apparaten en alle verdere gebruiksvoorwerpen ter veraangenaming van het leven, - en draagt daarbij zorg voor de vernieuwing en eventuele vervanging van al die gemeenschapsgoederen’ (p. 37). Met andere woorden, niemand zal | |
[pagina 188]
| |
meer iets partikulier willen bezitten, omdat hij dan immers zelf voor het onderhoud of de vervanging zou moeten zorgen. Dieven zullen er in de kommunistische maatschappij niet meer zijn, immers, gestolen goed moet worden verkocht en wie zal er nog iets kopen, wanneer hij gratis de beschikking over alle goederen krijgt? (p. 35). Dit zou al even dwaas zijn als wanneer iemand in Amsterdam in een villa zou inbreken om een emmer water te stelen. Het komt mij voor dat de professor hier een merkwaardige eigenschap van de mens over het hoofd ziet (en niet alleen van de kleinburger, maar vrijwel iedereen) nl. dat hij dingen niet alleen gebruiken, maar ook hebben wil, zoals hij ook wel heel luchtig over de moeilijkheden heen loopt van hoe het staat met voorwerpen die naar hun aard en karakter geen massaprodukt van de fabriek zijn, maar die van nature slechts beperkt ter beschikking staan, en die juist daardoor extra begeerd worden, zoals edelstenen, antiek, kunstvoorwerpen, bont, ofwel voorwerpen die kunstmatig beperkt worden gehouden als bijvoorbeeld modesnufjes, wodka, enz. Zelfs in de eindfase van het kommunisme zullen deze kategorieën artikelen blijven bestaan: wat de gemeenschap aan haar leden gratis ter beschikking kan stellen, zal nooit iets anders kunnen zijn dan het in het oneindige vermenigvuldigbare, ongedifferentieerde massaprodukt. Men kan echter veilig aannemen, dat in deze laatste fase van het kommunisme, wanneer iedereen gratis het bezit of vruchtgebruik van al deze massaprodukten zal genieten, de begeerte naar het zeldzame produkt van de andere kategorieën zich eerst recht zal toespitsen, en dat alleen reeds op grond van een andere merkwaardige menselijke eigenschap, nl. dat hij de onuitroeibare behoefte heeft zich van anderen te onderscheiden en dit het gemakkelijkst bereikt door de zeldzame dingen die hij bezit te presenteren als symbolen van zijn persoonlijkheid, als zijn statussymbool, zoals de modeterm luidt. Met zulke zaken houdt de professor in de ekonomie zich evenwel niet bezig en wanneer hij het probleem al ziet, doet hij het af niet de verzekering dat de kommunistische mens na een proces van ‘heropvoeding’ een ander mens zal zijn geworden. Daarmee wordt de zaak dan evenwel van een kritisch wetenschappelijk onderzoek verplaatst naar het vage terrein van het geloof. De toekomstige kommunistische maatschappij wordt gekarakteriseerd door de leuze dat ‘iedereen zal geven naar zijn vermogen, en iedereen zal ontvangen naar zijn behoefte’. Maar reeds Friedrich Engels moet zich haasten aan dit woord ‘behoefte’ de beperking toe te voegen | |
[pagina 189]
| |
‘redelijke behoefte’. Wanneer houdt een behoefte echter op ‘redelijk’ te zijn en wordt zij onredelijk? Is het bezit van een diamanten ring voor de vrouw van een minister de bevrediging van een redelijke behoefte, dan moet zij dit in de kommunistische maatschappij ook zijn voor de kolchozboerin. Maar is dit zo, dan blijken er opeens niet genoeg diamanten ringen te bestaan, zodat de belofte dat iedereen zal ontvangen ‘naar zijn behoefte’ niet kan worden ingelost. Maar ook bij de verdeling van massale gebruiksartikelen onder het kommunistische stelsel, of van basis-voedingsmiddelen doen zich moeilijkheden voor, zodra het andere artikelen betreft dan kwalitatief onveranderlijke en gemakkelijk deelbare zaken als water, zout, suiker enz. In een der eerste fasen van de kommunistische ontwikkeling bijvoorbeeld zou men ertoe kunnen overgaan om gratis brood te verstrekken. Maar reeds hier stuit men op een reeks nog niet beantwoorde vragen. Allereerst zou men kunnen opmerken dat dit artikel in die omstandigheden alleen maar in schijn gratis zal zijn, immers, de dekking van de kosten voor het verbouwen een oogsten van het graan, voor het malen van het meel, het bakken van het brood en de distributie ervan, moet ergens vandaan komen, zolang de landbouwer, molenaar, bakker en transporteur nog een in geld uitgedrukt loon ontvangen, nl. uit de publieke fondsen die hun middelen betrekken uit het verschil tussen kostprijs en verkoopprijs van het totaal der voortgebrachte goederen. Wordt één artikel dus gratis geleverd, dan moet de prijs van een of meer andere artikelen evenredig worden verhoogd. De konsument betaalt zijn ‘broodprijs’ derhalve in de vorm van een op andere noodzakelijke konsumptiegoederen gelegde verhoging en denkt dan dat hij gratis brood eet. Dezelfde illusie gaat trouwens schuil achter de zogenaamd kosteloze sociale voorzieningen en de afschaffing van de inkomstenbelasting in Sowjetrusland, welke laatste geheel gedekt wordt door onzichtbare, indirekte belastingen, of wel toeslagen op de prijzen bij relatief lage lonen. Volgens professor Stroemilin verdient de direkteur van een winkel op het ogenblik 60-70 roebel per maand (p. 30). Een onlangs in Engeland door de regering gekochte enorme partij damesschoenen met een inkoopwaarde van ongeveer vier roebel per paar wordt aan de bevolking verkocht tegen 40 roebel het paar. De winkelchef betaalt van zijn 60-70 roebel per maand inderdaad vrijwel geen inkomstenbelasting, maar doet dit indirekt in de vorm van de prijs die hij voor de schoenen moet betalen die zijn vrouw draagt. Het voordeel, nl. dat deze enorme ‘meerwaarde’ bij dit sys- | |
[pagina 190]
| |
teem, - behalve voor het deel dat aan de bureaukratische strijkstok blijft hangen, - in de vorm van kapitaalinvestering of financiering van sociale voorzieningenGa naar voetnoot1. de hele gemeenschap ten goede komt en niet grotendeels in de zak van een ondernemer verdwijnt, kan m.i. niet opwegen tegen het onrecht dat alle indirekte belastingen aankleeft, nl. dat zij het zwaarst drukt op de ekonomisch het minst draagkrachtigen. In de tweede plaats staat men voor het probleem van het assortiment. Nemen wij eens aan dat men, in het voorbeeld van het gratis verstrekte brood, een assortiment van drie soorten aanbiedt: grof zwart brood, normaal witbrood en wit melkbrood. Er is geen prijsdifferentie, want al het brood is gratis, met de grote kans echter dat de vraag naar het luxe melkbrood verre zal overheersen en er grote voorraden van het onverkoopbare, of liever onweggeefbare zwarte brood zullen blijven liggen. Men heeft, en dit geldt voor alle artikelen, waarin een assortiment mogelijk is, feitelijk slechts de keuze tussen òf alleen maar de laagste kwaliteit ter beschikking te stellen, òf alleen maar de allerbeste, maar er kan geen sprake meer zijn van een kwalitatieve graduering. Hetzelfde zal gelden voor de gratis distribuering van bijvoorbeeld schoenen: het zal onmogelijk blijken om meer dan één kwaliteit of model in omloop te brengen, om de eenvoudige reden dat men dan met de slechtere kwaliteit, of het incourante model zal blijven zitten, tenzij men uitgaat van het principe: ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’, hetgeen echter in strijd zou zijn met de leuze: ‘iedereen naar zijn behoefte’ en bovendien zou leiden tot permanente ordeverstoringen. Professor Stroemilin voorziet ook dat in de toekomstige kommunistische maatschappij ieder kollektief over zoveel taxi's zal beschikken dat men maar hoeft op te bellen, of er komt een auto met chauffeur voor om de gegadigde gratis te vervoeren (p. 36). Het is duidelijk dat ook hier, vooral op een Moskouse winterdag bij dertig graden vorst de vraag naar het geriefelijkste vervoermiddel enorm zal stijgen ten koste van de minder geriefelijke massavervoermiddelen als bussen of metro en dat in het teoretische geval dat het beschikbare autopark aan de totale vraag zou kunnen voldoen, de massavervoermiddelen geen passagiers meer zouden hebben. Daar dit in de praktijk ondenkbaar is, zal men tot een korrigerend verdeelsysteem moeten | |
[pagina 191]
| |
komen en weer blijkt er van de leuze ‘ieder naar zijn behoefte’ niets terecht te komen. Een derde moeilijkheid is, en dit geldt speciaal bij een konsumptieartikel als brood, dat bij gratis uitreiking een verkwisting op grote schaal te verwachten is en ook dat het brood, inplaats van voor menselijke konsumptie, voor veevoer zal worden gebruikt. Symptomen van de verkwisting deden zich reeds voor, toen een jaar of wat geleden in de restaurants gratis brood werd geleverd en dit veelal werd gebruikt om de tafel mee schoon te vegen of om er ‘zijn handen mee te wassen’.Ga naar voetnoot1. Al deze moeilijkheden worden door kommunistische teoretici van het slag Stroemilin evenwel gepareerd met de stelling ‘dat de mens door heropvoeding in kommunistische geest radikaal zal veranderen’, m.a.w. hij zal gaarne zelf de slechtere kwaliteit nemen om zijn naaste het betere produkt te gunnen, hij zal zich onder alle omstandigheden beheersen en in alle omstandigheden het gemeenschapsbelang laten prevaleren boven het eigenbelang. Het is duidelijk dat deze conceptie, indien zij niet vrijwillig wordt aanvaard, ook kan worden afgedwongen en wel met de gebruikelijke machtsmiddelen van ostracisme, concentratiekampen en het vuurpeleton, welke altijd het laatste woord zijn en moeten zijn van alle idealisten die in naam van een hooggesteld kollektief doel de menselijke natuur willen veranderen. Wat nu de eerste helft van de genoemde leuze van het kommunisme betreft: ‘van ieder naar zijn vermogen’, - doen zich ook daar een aantal moeilijkheden voor. Aan het onderwerp van de arbeid en de arbeidsverdeling wijdt professor Stroemilin enige lezenswaardige bladzijden. De bedoeling is dat in de verschillende fasen van verwezenlijking van het kommunisme de lonen zullen worden verlaagd evenredig aan het aantal produkten dat zonder betaling in distributie zal komen, of, zoals het heet, evenredig aan de stijging van het konsumptiefonds. Volgens het partijprogramma van 1961 zullen in het voorstadium van het kommunisme de lonen echter juist aanzienlijk worden verhoogd en gelijkgetrokken; de bedoeling daarvan is natuurlijk de produktie tot het uiterste te stimuleren om de overgang tot het kommunisme voor te bereiden. Wanneer alle (rationele) behoeften gratis zullen kunnen worden bevredigd, dus in de eindfase van kommunistische welstand, die een enorm produktiepotentieel tot voorwaarde heeft, zal het loon òf helemaal zijn afgeschaft, òf uit een klein | |
[pagina 192]
| |
bedrag blijven bestaan in de vorm van persoonlijke ‘cheques’ (p. 167), ter bevrediging o.a. van ‘irrationele’ behoeften, of om de mogelijkheid open te houden zgn. zeldzame goederen te verwerven (de reeds genoemde briljanten ringen, bijvoorbeeld). Het kinderlijke ideaal van een soort luilekkerland met geweldige warenhuizen, waar de mensen maar nemen kunnen wat van hun gading is, zal natuurlijk altijd een sprookje blijven, al suggereert professor Stroemilin een ontwikkeling in die richting, waarbij duidelijk vertrouwd wordt op de verzadigbaarheid en dus de natuurlijke begrenzing van de behoeften. Iedere ekonoom weet echter dat er geen begrip is, zo grillig en zo moeilijk te hanteren als juist het begrip behoefte: deze is feitelijk onbegrensd, vooral als het artikelen betreft die ook maar enigszins aan mode onderhevig zijn. Men zal daarom ook bij het kommunisme in zijn eindfase eerder moeten denken aan een goederenverdeling volgens het patroon van de zgn. ‘closed shops’: de aan het bedrijf gebonden distributiecentra van gebruiksgoederen, alleen toegankelijk voor werkers aan dat bedrijf. Ook in de kapitalistische maatschappij treft men het verschijnsel van de ‘closed shop’ aan, zowel in de industriecentra, waar zij bestaan naast de konkurrerende open winkels, als in afgelegen gebieden, gelijk ik bijvoorbeeld in Newfoundland heb meegemaakt, waar zij geen konkurrentie van vrije winkels of markten hebben. Daar zou men inderdaad kunnen volhouden dat aan de twee voorwaarden van het kommunisme in zijn eindstadium is voldaan: de werkers ontvangen alle goederen ter bevrediging van hun ‘redelijke’ behoeften en dit geschiedt in direkte ruil tegen hun arbeidsproduktiviteit, dus: gratis goederen bij een minimaal loon. In de praktijk echter komt het onder het kapitalistische stelsel in de situatie van de ‘closed shop’ in afgelegen gebieden neer op een geraffineerd kredietsysteem dat de arbeider eenvoudig tot horige van de ondernemer maakt: de arbeider wordt verleid begerenswaardige goederen als ijskasten, radio's, televisieapparaten in de bedrijfswinkel op krediet te kopen à conto van zijn loon, hij raakt al gauw in de schuld bij de onderneming en komt er nooit meer uit. Ook in de russische kommunistische maatschappij zal men zelfs in de eindfase nog moeten opereren met een zeker kredietkaarten-systeem, al was het alleen maar om de verhouding tussen arbeidsprestatie en ontvangen goederen te kunnen registreren, daar anders een ekonomische chaos zou dreigen te ontstaan. Op het punt nu van de arbeid en de te leveren arbeidsprestatie moeten de kommunistische plannenmakers een van de moeilijkste pro- | |
[pagina 193]
| |
blemen onder de ogen zien, nl. het probleem van de arbeidsverdeling of rationele arbeidsspreiding. Wanneer men het ernstig meent met het principe: ‘ieder naar zijn vermogen’, - wie zal dan het vuile werk doen? Anders gezegd, waar vindt men dan nog de arbeidskrachten voor alle onaangename, gevaarlijke, moeizame, ongezonde werkzaamheden? Wie zal er bijvoorbeeld nog voor voelen een groot deel van zijn leven onder de grond door te brengen om steenkool te hakken wanneer hij daarvoor dezelfde faciliteiten van graus bevrediging zijner rationele behoeften geniet als zijn buurman die bloemist is? Of, nog anders gezegd, welke stimulerende argumenten heeft men in de kommunistische maatschappij nog bij de hand om iemand te bewegen mijnwerker te worden of houthakker in het hoge Noorden, inplaats van taxichauffeur of nachtwaker in Moskou? Zodra de kommunistische teoreticus met dergelijke problemen wordt gekonfronteerd, neemt hij zijn toevlucht tot etische frasen, als de vreugde aan de arbeid voor de gemeenschap, de adel van het werk, het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het kollektief, het verlangen een ‘arbeidsheld’ te zijn enz. De mens moet ten aanzien van zijn werk in het leven twee besluiten nemen: 1) zal ik wel, of zal ik niet werken, en 2) zo wel, welk beroep zal ik dan kiezen? Voor de keuze tussen werken en niet werken, aktief in de gemeenschap nuttig zijn of te parasiteren, heeft men in de kommunistische samenleving voldoende middelen om druk uit te oefenen: 1) de praktische stok achter de deur van de leuze: ‘Wie niet werkt zal niet eten’, en 2) de etische, door professor Stroemilin o.a. aldus geformuleerd: ‘De leegloperij zal iets dermate beschamends worden dat zelfs de laatste lanterfanter zich ge, dwongen zal voelen aan het arbeidsproces van de gemeenschap deel te nemen. Zij weten uit ervaring dat zij in het tegenovergestelde geval door het kollektief zullen worden uitgelachen. En die lach, die het stempel van de schande op alle leeglopers in de Republiek van de Arbeid zal drukken, is verschrikkelijker dan welke andere straf ook...’ (p. 56). Maar in de komende kommunistische maatschappij beschikt men niet meer over een apparaat, waarmee de beroepskeuze en de verdeling van de arbeid gedirigeerd kunnen worden, tenzij men grijpt naar het middel van een gedwongen toewijzing, hetgeen niet in de bedoeling van de teoretici kan liggen. Ook professor Stroemilin zegt hierover niet veel meer dan enkele vaagheden, als dat alle onaangename arbeid, wanneer het zo ver is, door machines zal zijn overgenomen, dat | |
[pagina 194]
| |
inmiddels de arbeidsplaatsen zo verfraaid zullen zijn en zo geriefelijk zullen zijn ingericht, dat het hele karakter van de arbeid zal zijn veranderd. ‘Wij zullen werken onder gezang!’ verklaart hij (p. 114). Of: ‘De arbeider wil het beste produkt ter wereld afleveren, omdat hij dit aangenaam vindt’ (p. 114). Of: ‘Iedere fabriek zal een haard van kultuur worden.(...) Mettertijd zullen de fabriekswanden door het plaatselijke amateurisme met eigen voortbrengselen van kunst worden verfraaid. En iedere fabriek zal worden omgeven door vruchtbare, dekoratieve en kleurrijke beplantingen. Aan de wanden der werkplaatsen zullen rijen van schilderstukken verschijnen met voorstellingen, ontleend aan de vertrouwde natuur en het arbeidersleven. Daaronder komen beeldhouwwerken te staan met portretten van plaatselijke vernieuwers op het gebied van de produktie en van de meest vooraanstaande personen van het land (op dit punt mag men na de ervaringen met Stalin en Chroesjtsjow wel oppassen! - C.T.). Boven de automatische produktielijnen (...) zullen lampen branden die daglicht verspreiden. De ritmiek van de arbeid zal door de ritmen van muzikale begeleiding worden overstemd en verlevendigd. Zuivere, gekonditioneerde lucht zal, met ozon verrijkt, ook in oververhitte werkplaatsen de helse hitte van de ovens in toom houden, als na een onweer in een bos zullen de rook en de gloed door frisse koelte worden verdreven en iedere borst zal zich vullen met een onuitputtelijke stroom energie. Het is duidelijk dat onder zulke omstandigheden iedere arbeid alleen maar aantrekkelijker en produktiever zal worden. En, wanneer wij ons van deze toekomstige, kommunistische arbeid een voorstelling maken, zijn wij bereid haar reeds nu een hartelijk welkom toe te roepen: Heil aan de arbeid!’ (p. 143.) Na deze dithyrambe op de fabriek die de indruk wekt dat zij een oord zal worden dat men nooit meer zal willen verlaten, doet het wel wat vreemd aan bij professor Stroemilin in een ander hoofdstuk te lezen dat het een ideaal van het kommunisme is de arbeidstijd zoveel mogelijk te bekorten, hetgeen doet vermoeden dat het geloof in het genot van arbeid toch niet zo bijster groot is. Het nieuwe partijprogramma stelt in het vooruitzicht dat in de periode van 1970-1980 alle woningen, inklusief gebruik van water, gas, verwarming en tevens het openbare vervoer per tram, autobus, trolleybus, metro, geleidelijk kosteloos zullen worden voor alle burgers. Een ander programmapunt heet ervoor te zullen zorgen dat in 1980 niet alleen de voeding en opvoeding der kinderen gratis zal worden, maar | |
[pagina 195]
| |
ook dat dagelijks een kosteloze maaltijd zal kunnen worden verstrekt aan allen die aan het produktie proces deelnemen. Er wordt dus voor verschillende faciliteiten onder het kommunisme reeds nu onderscheid gemaakt tussen alle burgers en zij die aan het pnduktieproces deelnemen. De kommunistische samenleving zal het beeld vertonen van een volledig gedirigeerde maatschappij, waarin de vrije uitleving van krachten ondenkbaar, of in ieder geval onduldbaar zal zijn. Een van de eerste konsekwenties daarvan zal zijn, dat ieder lid van deze maatschappij een volledig geregistreerd mens zal zijn geworden. De maaltijd in de publieke restaurants krijgt men niet gratis, wanneer men honger heeft, maar eerst nadat men het bewijs heeft geleverd dat men een werker is. Een uitgebreid systeem van legitimatie zal nodig zijn met registratie-papieren over de geleverde arbeidsprestatie en kredietboekjes voor in ontvangst genomen waren, wil men in aanmerking komen voor de kosteloos uit te reiken verbruiksgoederen: men denke hierbij slechts aan de situatie van mensen die op reis of tijdelijk buiten hun vaste woonplaats zijn en aan de eventueel te voorziene trek van hele bevolkingsgroepen naar gebieden, waar gratis meer te krijgen zal zijn dan elders, daar de distributie van goederen immers nooit gelijk over alle gebieden kan worden verspreid. Het spreekt vanzelf dat dergelijke te verwachten ‘volksverhuizingen’ desastreuze gevolgen voor de ekonomie zouden hebben, hetgeen de noodzaak van een streng registratie-apparaat en van de daarbij behorende korrektieve maatregelen des te klemmender maakt. Maar over deze kant van de zaak kan men in het boek van professor Stroemilin niets konkreets vinden. Ook geeft hij geen oplossing voor het probleem, dat de overgang in étappes naar het kommunisme en het gedeeltelijk kosteloos maken van goederen of diensten tot steeds grotere ekonomische spanningen moet leiden. Immers, het kosteloos maken van bepaalde goederen moet, om dit te kunnen financieren, gepaard gaan aan een evenredige loonsverlaging, deze betekent een gestadige vermindering van de koopkracht ten aanzien van nog niet gratis beschikbaar gekomen onontbeerlijke goederen die toch al buiten proportie hoog zijn geprijsd, met de onvermijdelijke neiging tot steeds grotere spekulatie in die goederen en het zich verschaffen ervan door middel van malversaties, die weer moeten leiden tot steeds scherpere bureaukratische en korrektieve maatregelen, d.w.z. tot de meest volledige diktatuur van de kollektivistische bestuursapparaten over het individu. De aldus geregistreerde burger zal in de komende kommunistische | |
[pagina 196]
| |
maatschappij gratis wonen in woonblokken of zogenaamde ‘mikrorayons’, van modellen, zoals die reeds nu in Moskou zijn gebouwd.Ga naar voetnoot1. Zo'n ‘mikrorayon’ bestaat uit een huizenblok van meerdere honderden flats om een binnenplaats heen, groot genoeg voor de aanleg van een park, plantsoen, kinderspeelplaatsen. De ‘mikrorayon’ bevat alles wat de bewoners voor hun dagelijkse leven nodig hebben: winkels, bakkerijen, een school, een postkantoor, klublokalen, leeszalen, een bioskoop, wasserijen, reparatieinrichtingen, een centrum voor medische verzorging enz. Men stelt zich voor dat de stad van de toekomst zal zijn opgebouwd uit de moleculen van ‘mikrorayons’ die weer zullen bestaan uit de atomen der individuele bewoners. Voor het kollektief dat in zo'n ‘mikrorayon’ is gevestigd, heeft men de naam van woon-kommune gevonden, die herinneringen oproept aan de idee van de kommunes als zelfstandige, zichzelf regerende eenheden, waaruit de toekomstige maatschappij zal bestaan na het afsterven van de staat. De woon-kommune zal er een eigen administratie op nahouden met aan het hoofd een uit de bewoners gekozen bestuur. Professor Stroemilin wijdt in zijn boekje over de toekomst van de kommunistische samenleving verscheidene geestdriftige bladzijden aan de inrichting van zo'n woon-kommune en van de ‘kommunale paleizen’ die eens overal zullen verrijzen. Hij gaat hierbij uit van de huidige situatie in Rusland en komt met de volgende verklaring: ‘Heden ten dage (dus in 1964 - C.T.) betekent voor zeer veel bewoners van dorpen een behoorlijk ingerichte woning met waterleiding en riolering een bijna onbereikbaar ideaal’ (p. 126), een nogal verbijsterende verklaring voor een land dat met zijn kosmische projektielen en kosmonauten de wereld in verbazing zet. Tegen dit sombere beeld plaatst hij dan zijn toekomstprojektie over de woon-kommunes. ‘Als model, aldus professor Stroemilin, zou ieder huidig sowjetrussisch sanatorium-rusthuis kunnen dienen, waarin onze arbeiders met volledige verpleging hun vakanties doorbrengen (p. 133). Dan stelt hij de vraag: “Zullen de kommunale paleizen groot van omvang zijn” (...) De typische woon-kommune zal, inklusief de kinderen, ouden van dagen en het bedienend personeel, de 2000-2500 leden niet overschrijden. In kleinere steden van tot ongeveer 30.000 inwoners zouden er dus niet meer dan ca. 15 van dergelijke kommunes nodig zijn. (...) In ieder kommunaal paleis met een woonoppervlak van tot 40.000 m2 kunnen op | |
[pagina 197]
| |
de begane grond alle dienstvertrekken komen, de bureaus van het bedienend personeel, één voor de gezondheidsdienst, een postkantoor, een kapsalon, een wasserij, en op de eerste verdieping bijvoorbeeld in één vleugel de kinderkamers, in een andere vleugel vertrekken voor ouden van dagen. Op de tweede verdieping woningen van twee-drie kamers voor gezinnen, op de derde verdieping aparte kamers voor alleenstaande jonge arbeiders en studenten. Op grond van gemaakte berekeningen zal het mogelijk zijn om over twintig jaar iedereen te voorzien van een woonoppervlak van 16-18 m2, afgezien van de algemene eetzalen, leeszalen en andere vertrekken op iedere verdieping voor kinderspeelruimte, muziek- of dansklubjes en andere vormen van initiatief op het gebied van kunst of sport. Iedere étage zal voor dit doel kunnen beschikken over een grondoppervlak van 800-1000 m2, voldoende voor een dental ruime en lichte zalen.’ (p. 135). Het valt hier dus duidelijk op, waar het zwaartepunt bij de organisatie van het leven ligt: per étage tot 1000 m2 voor gemeenschapsleven, doch slechts vier bij vier voor het privéleven. De woon-kommunes zullen ook elk voorzien zijn van een ‘lagere school’, waarin de kleine kinderen niet alleen lessen volgen, maar ook gesepareerd van hun ouders zullen wonen. Van deze ‘school-internaten’ hangt professor Stroemilin het volgende beeld op, gesteld in de taal van de toekomstige kommunistische wereld: ‘Een natuurlijke dépendance bij ieder kommunaal paleis van gemiddelde grootte is de speciale arbeidskostschool voor ca. 400 personen op een totale bevolking van het paleis tot 2000 bewoners. De kostschool kan ook in het algemene architektonische kompleks der sekties of korpussen der woon-kommunes worden ingelijfd. Dit vereenvoudigt het kontakt tussen de school-kollektieven en de ouders-kollektieven in hun algemene taak van kommunistische opvoeding van de opgroeiende ploeg der arbeiderskaders van het land.’ (p. 157). Over de gemeenschappelijke eetgelegenheden zegt de professor het volgende: ‘Het kommunale restaurant moet steeds dicht bij de hand zijn, in ieder huis één, bij grote woonkompleksen zelfs op iedere étage één. De eetwaren moeten van prima kwaliteit zijn. En de uit deze ingrediënten toebereide maaltijden zullen onder het wakend oog van ervaren kulinaire specialisten en gespecialiseerde artsendiëtisten in geen geval slechter of minder voedzaam mogen zijn dan die van de beste huisvrouwGa naar voetnoot1.. Deze ge- | |
[pagina 198]
| |
meenschappelijke voeding zal de vrouwen natuurlijk van veel zorgen bevrijden, net zo goed als een wijdvertakt net van kinderbewaarplaatsen alle buitenshuis werkende moeders tal van extra zorgen uit de hand zal nemen’ (p. 125). Over het leven in het algemeen in de kommune schrijft Stroemilin: ‘...Er zal een nauwgezette sociale kontrole moeten worden uitgeoefend, zowel bij de opvoeding der kinderen als op de kommunale voeding en op de algemene organisatorische werkzaamheden op kultureel gebied in elk huis-kollektief. Of die kontrole nu zal worden uitgeoefend door de speciale huis-komité's, door kontrole-raden of kontrole-kommissies, of dat er andere vormen van kommunaal zelfbestuur zullen ontstaan, is natuurlijk moeilijk reeds nu te voorspellen, maar in ieder geval zullen voor deelneming aan de kommunale kontrole de krachten kunnen worden aangetrokken van de beste veteranen van de arbeid die, ook als zij gepensioneerd zijn, hun smaak voor sociale aktiviteit niet hebben verloren, of ook van de stootgroepen uit de kommunistische jeugdbeweging en andere sociale werkers, die in suat zijn de vrije tijd van hun medeburgers in hun huiselijk leven zo te organiseren dat deze op kulturele wijze zo effektief en interessant mogelijk zal worden besteed’ (p. 125). In alle maatregelen die in de toekomstige maatschappij zullen worden genomen, overheerst een bepaalde tendens, zoals uit het bovenstaande duidelijk blijkt. Die tendens is deze, dat het niet meer de mens als eenling, als op zichzelf staand individu is, die het patroon van zijn leven vaststelt, die het initiatief neemt van hoe hij zal en wil leven, maar dat de gemeenschap deze taak heeft overgenomen. Het kollektief bepaalt, hoeveel vierkante meter woonruimte de enkeling zal mogen hebben, hoe, waar en wat hij zal eten en drinken, hoe hij zijn vrije tijd zo ‘kutureel’ mogelijk zal besteden, welke zorgen voor kinderen of huishouding er van hem of haar eventueel zullen worden afgewenteld. Kortom, het komt hierop neer, dat de kommunistische mens van de toekomst geen zorgen meer zal kennen. En hoe paradoxaal dit | |
[pagina 199]
| |
ook mag klinken, maar juist in dit vlak ligt m.i. de zware prijs die de mens voor zijn kostenloze leven zal moeten betalen: hij zal geen zorgen meer hebben. Hij hoeft zich enerzijds nergens meer bezorgd over te maken (behalve dan voor de goede gang van zaken in het anonieme kollektief) en hij hoeft anderzijds voor niemand meer te zorgen: de man niet voor de vrouw, de vrouw niet voor haar man of kind, ouders niet voor hun kinderen en deze niet voor hun ouders. Zelfs geen alimentatie zal de man meer hoeven te betalen, verklaart de professor nadrukkelijk (p. 168), ook daar zorgt de gemeenschap voor, net zo goed als voor huwelijksuitzetten. Bij echtscheidingen hoeft men zich geen zorgen meer te maken over het lot van de kinderen: ‘het is niet meer nodig de kleine kinderen tussen de vader en de moeder te verdelen, daar zij immers in de eerste plaats kinderen van de gemeenschap zijn’ (p. 174). Onder het kommunisme zal geen afgunst meer mogelijk zijn, want iedereen bezit aan de goederen dezer wereld, wat ook ieder ander kan hebben. Ook vindt professor Stroemilin dat er onder het kommunisme tussen de geslachten geen sprake meer zal kunnen zijn van jaloezie. ‘In de komende kommune zullen de mensen leren dergelijke hartstochten te beheersen. En het prototype van de jaloezie, Othello, zal inplaats van de hem liefhebbende Desdemona te doden, tienmaal liever in zijn drift de laaghartige kwaadspreker Jago om het leven brengen, tot algemene voldoening van al zijn vrienden’ (p. 175). In al zijn naïeveteit raakt professor Stroemilin hier aan de kern van de zaak: in de komende kommunistische samenleving zal de mogelijkheid van tragiek uit het leven der mensen zijn verdwenen. Een maatschappij van geregistreerde burgers, wonende in hecht georganiseerde ‘mikrorayons’, ontneemt aan de mens iets, waarzonder hij als mens moeilijk meer voorstelbaar is: zijn grilligheid, zijn kans op oorspronkelijkheid, zijn onzekerheid. Wat in Stroemilin's conceptie aanstoot geeft, is de redelijkheid, waarmee ieder mensenleven tot een ontwerp is gemaakt, en niet door hemzelf, maar door een ander, door een kollektief dat zijn leven voor hem heeft ‘uitgedacht’. In zulk een projekt bestaat geen improvisatie meer - alles is berekening, er bestaat geen natuur meer - alles is techniek, er bestaat geen verrassing meer - alles, tot aan de schilderijen aan de fabriekswanden toe, zal redelijk, netjes en keurig zijn, als in een sanatorium. En daar komt dan tenslotte nog een overweging bij, waaraan professor Stroemilin in zijn geestdrift voor het kommunistische toekomstbeeld waarschijnlijk niet heeft gedacht. Met de eindidee voor ogen | |
[pagina 200]
| |
van de totale kommunistische maatschappij, dus van een maatschappij, waarin het geld zal zijn afgeschaft en iedereen zal ontvangen in overeenstemming met zijn redelijke behoeften, kan ik mij afvragen, hoe het staat met het verlangen van de mens de behoeften van een medemens te bevredigen. Het is gemakkelijk op logische grond vast te stellen dat er in zo'n maatschappij ‘geen dieven meer zullen zijn’, daar het gestolen goed nergens verkocht zal kunnen worden, - maar op dezelfde logische grond moet men tot de konklusie komen dat men in die samenleving, waarin, zoals professor Stroemilin ettelijke keren voorspelt alle goederen kosteloos zullen zijn, ook nooit meer zijn medemens een vreugde zal kunnen bereiden, nooit meer iemand een geschenk zal kunnen geven of een verrassing bezorgen, hetgeen de onderlinge verhouding tussen de mensen radikaal zal wijzigen. Wanneer ik in een kapitalistische of socialistische samenleving bijvoorbeeld voor iemand een fles wijn meebreng, doe ik dit in de verwachting daar die persoon een plezier mee te zullen doen. Is echter in een kommunistische maatschappij de wijn kosteloos, dan wordt mijn geste van dezelfde orde als wanneer ik bij ons een fles onder de kraan zou houden in de verwachting dat mijn vriend blij verrast zal uitroepen: ‘O, wat leuk, een fles water!’ En dit is het nu juist, wat mij bij het lezen van professor Stroemilin's boek Onze wereld over twintig jaar het meest beangstigt: het wil mij voorkomen dat bij het opbouwen van de kommunistische maatschappij in Rusland vele generaties met een bewonderenswaardige moed, met enorme energie en met onvoorstelbare offers bezig zijn om - wijn in water te veranderen. november 1964 | |
6. De biografie van het boek in de SowjetunieMen kan een boek van bijna evenveel verschillende kanten benaderen en bestuderen als de mens. Een boek wordt geboren, heeft een uiterlijk en een min of meer verborgen innerlijk, een rang en stand, een nationaliteit, het is sympatiek of antipatiek, het heeft een geslacht en vermenigvuldigt zich en het sterft, meestal in stilte, maar soms een heldendood. Ook kan het boek wel eens vermoord worden. Over tal van boeken zou het mogelijk zijn een boeiende biografie te schrijven die voor de biografie van belangwekkende mensen niet zou onderdoen. Dit geldt vooral voor het russische en in het bijzonder voor het sowjetrussische boek, d.w.z. de boeken die na 1917 het levenslicht aanschouwden. | |
[pagina 201]
| |
Reeds aan zijn uiterlijk is het sowjetrussische boek onmiddellijk te herkennen, zelfs wanneer het tussen andere boeken in de kast staat en de rugtitel niet in het Kirilische schrift, maar in het Engels, Frans of Duits is gesteld. Dit herkennen berust op tal van kleine, nauwelijks te definiëren details: de kwaliteit van het linnen, de kleur, de vorm van de rug, de manier van drukken en - de geur. Het sowjetrussische boek ruikt anders dan het franse, duitse of engelse boek. Een winkel die zich specialiseert in de verkoop van in de Sowjetunie uitgegeven nieuwe boeken is gemakkelijk met de neus als zodanig te herkennen en daarvoor hoeft men zijn neus niet in de boeken te steken. Jarenlang hebben de Russen er de voorkeur aan gegeven hun boeken met hun toch wel altijd ‘revolutionaire’ tendens te steken in een ouderwets, oerdegelijk kleed, in banden van imitatie-leer met gouden versieringen, krullen, strepen en arabesken, met de rugtitel in een blokje gezet, kortom, in een duidelijke, maar goedkope nabootsing van de deftige, solide boekbanden van de konservatieve bourgeoisie. De zucht om nieuwe ideeën ook in de boekhandel tot uiting te brengen, openbaarde zich slechts in de eerste helft van de jaren twintig en, meer recent, in enkele bundels gedichten uit het begin der jaren zestig, o.a. bij de uitgave van Andrej Woznesenski's ‘40 lyrische variaties op het gedicht de driekante peer’ (1962), die op het punt van artistiek ontwerp vrijwel een unicum is in de huidige boekproduktie van de Sowjetunie. Voortreffelijk van ontwerp en uitvoering is ook Ilja Ilf, Iz zapisnych knizjek (Uit de aantekenboekjes van Ilja Ilf) uitgegeven in Leningrad bij de uitgeverij ‘Choedozjnik RSFSR’. Een ‘biografie’ van het sowjetrussische boek zou men in drie hoofdstukken kunnen indelen, drie fasen die in tal van opzichten nogal afwijken van die in de kapitalistische wereld: het ontstaan van het boek, het bestaan ervan en zijn ondergang. Natuurlijk heeft ook een russisch boek zijn ontstaan te danken aan een manuscript dat door een schrijver aan een uitgever, in casu: een staatsuitgeverij, wordt aangeboden om het gepubliceerd te krijgen. Verhalen en romans worden, een oude traditie getrouw, heel dikwijls eerst aan een der vele zgn. ‘dikke’ tijdschriften aangeboden (nagenoeg het hele werk van Dostojewski is aanvankelijk in tijdschriften verschenen), om eerst later, al dan niet ‘herzien’, in boekvorm te verschijnen. Wat gebeurt er nu, wanneer een schrijver met zijn manuscript bij een uitgeverij komt aankloppen? In het kort geschetst is de gang van zaken de volgende: de schrijver, en wij hebben het hier dan over | |
[pagina 202]
| |
een schrijver zonder invloedrijke konnekties, stelt zijn manuscript ter hand aan een sekretaresse en krijgt bericht over een week of zes terug te komen om antwoord. Het zal dan door twee in dienst van de uitgeverij - of van het tijdschrift - staande recensenten met een adviserende stem zijn gelezen. Het wachten duurt echter veelal maanden. Indien één recensie positief, de andere negatief is uitgevallen, kunnen er jaren overheen gaan, voordat het werk ook maar een kans maakt in produktie te komen. Na ontvangst van de rapporten der adviserende recensenten komt het manuscript in behandeling bij de redaktie. Ieder boek heeft voor zijn verzorging een redakteur, of een redaktiekollege met een hoofdredakteur. De oorspronkelijke gedachte die aan dit redaktiesysteem ten grondslag lag was het scheppen van een soort advieskollege voor de schrijver dat hem op eventuele zwakke plekken in zijn werk kon wijzen en de gelegenheid zou scheppen voor een konstruktieve diskussie vóór het definitieve drukken van het boek. Maar in de praktijk heeft het systeem op verscheidene punten gefaald en remmend gewerkt, ten eerste door de bemoeizucht en bureaukratische domheid van de redakteuren, ten tweede door de politieke censuur, of vóórcensuur, die zij op het manuscript uitoefenden. Over het eigenmachtige optreden van de redakteuren geeft o.a. de schrijfster L. Tsjoekowskaja in de literaire almanak Literatoernaja Moskwa, die in 1956 verscheen en een eerste doorbraak was naar de liberalisering van de literatuur, een aantal markante voorbeelden. Behalve het willekeurig schrappen van woorden of zinnen in het manuscript, voegt de redakteur er ook wel hele passages aan toe: ‘Ach, jongens zei Wolodja, wat is die Tsjoegoenok toch een fijne kerel. Z'n laatste hemd geeftie weg’, schrijft de auteur. ‘De jongens zwegen, overweldigd door een gevoel van geestdrift en bewondering’, voegt de redakteur eraan toe. ‘Zij is dus toch gekomen! dacht Wolodja’, staat er bij de schrijver. ‘Zij is dus toch gekomen! verzuchtte Wolodja in een opwelling van blijdschap’, maakt de redakteur ervan. Ook nadat het manuscript reeds is gezet, kan het voorkomen dat de hoofdredakteur nog een aantal willekeurige veranderingen in een eerste of tweede revisieproef aanbrengt, zonder dat de schrijver daarin zelfs wordt gekend. De beweegredenen hiervan zijn niet altijd politiek of artistiek, maar dikwijls vloeit dit ingrijpen voort uit banaalste bedilzucht en een soort behoefte van de hoofdredakteur zijn bestaan te rechtvaardigen. ‘Op het bureau van de hoofdredakteur wil het wel voorkomen, aldus Lidia Tsjoekowskaja, dat l'appétit vient en man- | |
[pagina 203]
| |
geant. Nemen wij bijvoorbeeld eens aan dat het manuscript, in een tweede of derde variant, eindelijk naar de zetterij is gegaan. Zal het nu zijn afgelopen met de tekstwijzigingen? Dit is een open vraag. Het is mogelijk dat de hoofdredakteur nu voor het eerst van de drukproef kennis neemt en plotseling met een totaal onverwachte eis voor de dag komt. En dat is dan nog de meest gunstige situatie, als het om een eis gaat; het ergste is, wanneer de hoofdredakteur gewoon in de tekst aan het bijschrijven gaat, of er passages uitgooit, - daar is hij immers hoofdredakteur voor om de eindredaktie te verzorgen! De auteur woont wellicht in dezelfde stad, hij kon aan de telefoon worden geroepen, - maar waarom? Zo, door het zelf te doen, gaat het veel vlotter en eenvoudiger... Maar veronderstellen wij eens dat de redakteur zijn voorstellen wèl ter kennis van de auteur heeft gebracht. Dat het echter zo uitkwam dat zijn verzoek tot tekstwijziging niet met de conceptie van de auteur over zijn werk overeenstemde. De redakteur blijft in zijn eis volharden. Wat kan de schrijver dan doen? Volgens de wet heeft hij het recht zijn werk in ieder stadium terug te nemen. Maar dat is geen kleinigheid! Een reusachtig werk, van soms jarenlange concentratie, is teloor gegaan. Het lang verwachte kontakt met de lezer komt niet tot stand. En waar haalt hij het geld vandaan om de ontvangen voorschotten aan de uitgeverij terug te betalen? Bovendien wordt de schrijver die weigert zijn tekst te “verbeteren” en die zijn manuscript terugneemt nog beticht van “dat hij het produktieplan in de war stuurt”.’ Achter het systeem van redakteuren of de redaktiekolleges staat, in een geheimzinnige schaduw gehuld, de machtige, in 1922 opgerichte censuurorganisatie van de staat, de zogenaamde Glawlit die, gelijk eertijds het ‘alles ziende oog van de tsaar’ alles kontroleert wat er in het uitgestrekte rijk in druk verschijnt, of het nu de tekst is op een lucifersdoosje, een toneelaffiche of een roman van zeshonderd bladzijden. Over de werkzaamheid van de Glawlit is, ook bij de Russen zelf, betrekkelijk weinig bekend. De naam, een afkorting, staat voor: Hoofdbestuur ter beveiliging van staats- en militaire geheimen in de literatuur. De aktiviteiten van deze organisatie schommelen naar gelang het politieke klimaat in het land en bestaan niet slechts uit een preventieve, maar zo nodig ook uit een repressieve censuur. De instrukties voor de funktionarissen van de Glawlit horen tot de meest geheime dokumenten van de sowjetrussische bureaukratie. Velen in Rusland weten zelfs niet van het bestaan van deze instelling af en ook de schrijvers | |
[pagina 204]
| |
zijn zich over het algemeen nauwelijks bewust van haar bemoeienis, sen. Een uitvoerend lichaam, geallieerd met de Glawlit is de zogenaamde ‘Alrussische Knizjnaja Palata’, een soort Centraal Boekhuis, waarin alles wat in druk verschijnt wordt gedeponeerd. Wanneer een boek, brochure, dichtbundel of tijdschrift eindelijk in druk is verschenen, ziet men dat het drukwerk, meestal op een laatste, ongepagineerde bladzijde, voorzien is van een kolofoon. Dit kolofoon is te beschouwen als een soort paspoort, of een beknopte biografie van het boek. Het bevat, behalve de gebruikelijke gegevens van schrijver, titel, uitgever, drukker, de namen van de diverse redakteuren, de datum waarop het boek in produktie is genomen, de datum van het imprimatur, de maten van het papier, meestal ook het oplagecijfer en de prijs. Maar daarbij komt op het kolofoon van ieder gedrukt stuk, van iedere krant, tijdschrift of boek, nog een geheimzinnig nummer voor, meestal bestaande uit een of twee letters gevolgd door een cijferkombinatie. Dit registratie- of paspoortnummer verwijst naar de door Glawlit afgegeven vergunning van de uitgave. Het schijnt meerdere malen te zijn voorgekomen dat door emigranten in Rusland binnengesmokkelde literatuur, of ook ondergronds in het land zelf gedrukte geschriften alleen op grond van de onbekendheid met dit kode-cijfer of door de onjuistheid ervan werden ontmaskerd, ook al waren dergelijke werken in ieder ander opzicht nauwkeurige nabootsingen van normale sowjetboeken. Behalve de taak om voor de politieke en zedelijke reinheid van al het gedrukte te zorgen, heeft de wijdvertakte organisatie van Glawlit een aantal kleinere taken, bijvoorbeeld, ervoor te waken dat de namen van de politieke leiders van de staat, Lenin, Sulin, Chroesjtsjow enz. aan het eind van een regel nooit in afgebroken vorm voorkomen, tenminste, zolang zij niet om een of andere reden in ongenade zijn gevallen. Tijdens het bewind van Chroesjtsjow bijvoorbeeld, zal men op geen van de miljoenen dagelijks in Rusland gedrukte bladzijden ooit diens naam hebben kunnen aantreffen in de vorm van Chroe- aan het eind van een regel, en sjtsjow op de volgende. Verder moet ervoor worden gewaakt dat de naam van het staatshoofd nooit wordt gebruikt zonder meer, dat wil zeggen, zonder voor- en vadersnaam, de initialen daarvan of het praedicaat tow. (de afkorting van towarisjtsj, kameraad). Bij andere hooggeplaatste personen in het partij- of regeringsapparaat, bij van hun voetstuk gevallenen of bij doden als Lenin mag dit wel. De produktie van gedrukt materiaal in de Sowjetunie is enorm. De | |
[pagina 205]
| |
Lenin-biblioteek in Moskou, de grootste biblioteek van de wereld, die praktisch alles verzamelt wat er gedrukt wordt, bevatte in 1964 een totale verzameling aan boeken van 22.5 miljoen delen, d.w.z. een planklengte van 300 kilometer; ieder jaar komen hier vijftien kilometer bij. De biblioteek verdubbelt dus het totaal van haar kollektie in een periode van ongeveer 15-20 jaar. Het aantal bezoekers of lezers bedraagt over de tienduizend per dag. Opmerkelijk is het hierna te vernemen, in het Moskouse orgaan van de Russische schrijversbond, de Literatoernaja Gazeta van 23 januari 1964, dat, zoals een onderzoek heeft uitgewezen, meer dan de helft van de boeken nog nooit is opgevraagd. Een gedeelte van dit nog nimmer geraadpleegde materiaal kan bestaan uit werken die om politieke redenen aan de circulatie zijn onttrokken. In 1959 verscheen in Moskou een door het Ministerie van Kultuur van de RSFSR uitgegeven leerboek, getiteld: ‘De organisatie en inrichting van biblioteekkollekties en katalogi’. In een hoofdstuk over ‘het afstoten van incourante drukwerken’ komt de volgende passage voor: ‘Sommige boeken verouderen voor wat hun inhoud aangaat. De boekenkollekties der massabiblioteken dienen echter te bestaan uit literatuur die in politiek, wetenschappelijk en artistiek opzicht aan de eisen, gesteld aan de opvoeding der massa's ten volle beantwoordt. In verband hiermede is het noodzakelijk de boekenverzamelingen systematisch van verouderde literatuur te zuiveren...’ Tot hier toe kan men nog aan een technische ingreep van de bibliotekaris denken, zoals die in het kader van de biblioteektroutine ook elders wel zal voorkomen, al trekt het, met de selektie in verband gebrachte, politieke kriterium de aandacht. Op de volgende pagina lezen wij dan: ‘Voor boeken die op grond van hun verouderd zijn uit de kollektie moeten worden verwijderd, bestaan bepaalde richtlijnen. Als basis voor het afstoten dienen de “Bibliografische Registers van verouderde uitgaven”, gepubliceerd door de “Alrussische Knizjnaja Palata” (het Centraal Boekhuis dus). Deze lijsten worden aan alle staatsbiblioteken toegezonden. Direkt na ontvangst van iedere laatste aflevering van dit “Register” is de bibliotekaris verplicht onmiddellijk vast te stellen, of er in zijn biblioteek geen boeken zijn die verwijderd moeten worden. Titels die op de lijsten staan, maar uitgeleend zijn, dienen terstond te worden opgevraagd...’ Hieruit blijkt dus, dat het niet de bibliotekaris is die beslist, hoe het bestand van zijn kollektie er zal uitzien, maar een hogere instantie, of liever gezegd, het op dit terrein hoogste staatsapparaat | |
[pagina 206]
| |
de ‘Knizjnaja Palata’, in samenwerking met de Glawlit. Is men op de hoogte van deze gang van zaken, dan wordt de betekenis duidelijk van klachten, zoals bijvoorbeeld van de schrijver-criticus A. Mettsjenko, die in een opstel, getiteld ‘Historisme en dogma’ in het tijdschrift De Nieuwe Wereld (Nowyj Mir) van december 1956 verklaarde: ‘Het wetenschappelijke onderzoek in de geschiedenis van de sowjetliteratuur heeft zwaar geleden onder het feit dat een enorme hoeveelheid boeken, tijdschriften, almanakken, kranten, om nog niet te spreken van de archiefbestanden, achter zeven sloten bleek te liggen. Dit maakte dat het gezichtsveld van de onderzoeker meer en meer ineenschrompelde...’ De schade die door het gesloten houden van archieven en het onttrekken van boeken aan de circulatie aan de ontwikkeling van de kultuur en de wetenschap in Rusland is toegebracht is ronduit onvoorstelbaar. En dit alles geschiedt op grond van de nu al ruim veertig jaar halsstarrig volgehouden fiktie dat dingen die men begraaft niet bestaan en dat feiten die men verdoezelt nooit gebeurd zijn. Men moet hierbij wel in het oog houden dat het lang niet uitsluitend ging of gaat om anti-sowjet-uitlatingen die door het gecentraliseerde kultuurbeleid moesten worden weggewerkt, het betrof soms de meest autentieke onderdelen van partijdokumenten zelf. Wolfgang Leonhard vermeldt in dit verband in een onder redaktie van L. Shapiro uitgegeven bundel studies The U.S.S.R. and the Future het volgende over het partijprogramma van 1919: ‘By the time of the Great Purges (d.w.z. 1937-1939)... the Party Program was so effectively heretical that all copies were quietly removed from libraries and bookshops. (As a result) the Soviet Union was for many years ruled by a Party, whose program was actually banned by the censorship’. Een klassiek voorbeeld van de onderdrukking van uitgaven door de Glawlit is de in 1929-1939 verschenen Literaire Encyklopedie, waarvan de delen 1-9 en 11 zijn verschenen, die een schat aan materiaal bevatten en nu door iedere bibliofiel als een grote zeldzaamheid worden gezocht. Deel 10 was reeds geheel gereed en klaar voor verspreiding, maar de oplage werd op grond van censuuroverwegingen net voordat zij in de verkoop zou komen teruggetrokken en vernietigd. Het twaalfde deel is nimmer gedrukt en de verspreiding van de encyklopedie in haar geheel werd stopgezet. Dat een dergelijke procedure niet tot het Stalinistische verleden behoort, maar ook nu nog op ongewenste uitgaven wordt toegepast, | |
[pagina 207]
| |
blijkt uit het lot dat het eerste deel van een nieuwe Geschiedenis van de Kommunistische Partij van de Sowjet-Unie is te beurt gevallen. Dit rijk geïllustreerde, als standaardwerk uitgegeven boek van 634 bladzijden verscheen in oktober 1964 in een oplage van liefst 220.000 exemplaren. De inkt was echter nog niet droog, of de hele oplage werd, voor zover niet reeds verspreid, uit de circulatie genomen: Chroesjtsjow was inmiddels gevallen en de inleiding tot het boek bevatte, behalve enige Chroesjtsjow-citaten een passage als: ‘De Sowjet-kommunisten kunnen trots zijn op de blijken van hoge waardering voor de aktiviteiten van kameraad N.S. Chroesjtsjow, door de marksistisch-leninistische broederpartijen tot uiting gebracht ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag...’ Met een dergelijke uitlating bleek plotseling het hele standaardwerk verouderd te zijn ‘en niet meer te beantwoorden aan de huidige stand van de historische wetenschap’. Bekend is ook de vreemde geschiedenis met het vijfde deel van de Grote Sowjet Encyklopedie, verschenen in 1950, waarin onder de letter B een uitvoerig artikel voorkomt over Berija, het beruchte hoofd van de politieke politie onder Stalin, samen met een portret dat een hele bladzijde beslaat. Het artikel eindigt met de woorden: ‘Voor zijn buitengewone verdiensten aan de kommunistische partij en het Sowjetvolkis L.P. Berija gedekoreerd met vijf Lenin-medaljes...’ Bij het in januari 1954 verschenen 21 ste deel van deze encyklopedie, dus nog geen half jaar na de terechtstelling van, of moord op Berija, kregen de intekenaars een briefje met de volgende mededeling: ‘De wetenschappelijke staatsuitgeverij “De Grote Sowjet Encyklopedie” beveelt aan uit het 5de deel van De Grote Sowjet Encyklopedie de bladzijden 21, 22, 23 en 24 te verwijderen, benevens het tussen blz. 22 en 23 geplakte portret, in ruil waarvoor u een gelijk aantal bladzijden met nieuwe tekst wordt toegezonden. Men dient de aangegeven bladzijden met een schaar of een scheermesje te verwijderen, met behoud van een strookje waaraan de nieuwe bladzijden kunnen worden geplakt.’ De nieuwe tekst bestaat uit een aanvullend artikel over de Behringstraat met een bladzijde foto's van de walvisvangst in die wateren. Een tragisch lot heeft voorts de studie Gogol van de in de 20-er jaren gezaghebbende criticus A. Woronski getroffen, ditmaal niet op grond van de inhoud, maar omdat Woronski in 1928 uit de partij werd gestoten, naar Siberië werd verbannen en in de jaren dertig om het leven is gebracht. Het leidende Moskouse literaire tijdschrift Nowyj Mir publiceert nu postuum in het augustusnummer van 1964 enkele frag- | |
[pagina 208]
| |
menten uit dit boek en laat deze publikatie voorafgaan door een voorwoord dat als volgt begint: ‘Dit boek had de lezer ongeveer dertig jaar geleden reeds moeten bereiken. Het is uitgegeven in de serie “Het leven van belangrijke personen”; op de uitgewiste rugtitel is nog het nummer van de uitgave zichtbaar 17-18. Maar de auteur van het boek A.K. Woronski, de vooraanstaande sowjetcriticus, redakteur van het tijdschrift Krasnaja Nowj, werd wederrechtelijk vervolgd (onwettig onderdrukt, zoals de technische term luidt die men nu ieder ogenblik in de sowjetrussische pers kan tegenkomen), en de gehele oplage is onder het hakmes verdwenen. Er zijn slechts enkele exemplaren van bewaard gebleven.’ In zijn nu reeds klassiek geworden memoires Mensen, Jaren, het Leven heeft Ilja Ehrenburg het over een ontmoeting die hij in 1937 met Isaak Babel had en zegt in verband daarmee: ‘Hij (Babel) vertelde mij op een keer over een bezoek dat hij aan een fabriek had gebracht, waar uit de circulatie genomen boeken werden doorgedraaid om er opnieuw papier van te maken; het was een bijzonder dwaas en tegelijk verschrikkelijk verhaal...’ Met deze woorden van Ehrenburg: ‘Een bijzonder dwaas en tegelijk verschrikkelijk verhaal’ kan eigenlijk de hele biografie van het boek in de Sowjetunie worden gekarakteriseerd. De ontegenzeglijk enorme hoeveelheid konstruktieve en vruchtbare arbeid die daarnaast door duizenden Russen is verricht in de produktie en verspreiding van het russische boek (speciale vermelding in dit verband verdienen de voortreffelijke heruitgaven van de Russische klassieken, de series Literatoernoje Nasledstwo (Literaire Nalatenschap), Biblioteka Poeta, en de in de jaren dertig uitgebrachte werken bij de uitgeverij Academia), kan de smaad der vernietigingsfabrieken van boeken niet uitwissen, om nog niet te spreken van de vervolgingen waaraan Ruslands beste dichters en schrijvers na 1917 tot op heden zo dikwijls zijn blootgesteld. juni 1965 |
|