| |
| |
| |
Vijf en dertigste hoofdstuk
Een Spoor
Roze Kate haastte zich, na het vertrek van Heinke, haar werk in de keuken af te doen.
Sedert het vreeselijke ongeluk rustte de zorg van het bestier der huishouding op haar.
Zij maakte heden van haar meesterschap gebruik om he zoo te overleggen, dat zij in den namiddag eens tot bij boer Oversteen gaan zou, die uit de stad een nieuw soort boterkern had meêgebracht, en die de pachterse haar verzocht had eens te komen zien werken.
Roze Kate maakte 's middags haar voornemen bekend en, daar Jacob het voor zijne inzichten gunstig oordeelde, stemde hij met haar in.
Simon daarentegen zag in dat voorgewend bezoek iets dat hem niet aanstond.
Hij voelde dat er tegen hem iets gebrouw werd, dat hem in 't verderf brengen ging.
Wat?
Dat wist hij niet.
| |
| |
't Was als een instinktmatige aandrang die hem den huize uitdreef, de velden in, in de richting der hoeve van boer Oversteen.
Het was kort op den noen, en niemand van het volk had acht op zijn weggaan gegeven.
Langs den veldweg ging hij in het gras zitten, het hoofd naar den kant der smidshoeve gericht.
Verscheidene uren verliepen.
Roze Kate kwam niet.
Door een onbeschrijfelijken angst aangegrepen, stond Simon op en liep over de velden naar de hoeve van Oversteen, aan den ‘Veenenhoek’ achter het dorp.
Wat ging hij daar doen?
Wat zou hij zeggen?
Dat wist hij niet. Hij dacht er overigens niet aan.
Hij wilde weten of Roze Kate er was.
- Eene inwendige stem zei hem dat hij er het meisje niet vinden zou.
Plots blijft hij staan.
Tusschen de struiken door ziet hij eene vrouwelijke gedaante.
Het kloppen van zijn hart zegt hem dat het Roze Kate is.
Hij springt door het struikgewas op den weg en staat een oogenblik als verbijsterd.
Hij had er niet aan gedacht, en toch was het thans in zijn geest als hadde het zòò moeten zijn gelijk hij het nu voor zich zag: Roze Kate met Heinke Bult, die samen koutend over den weg voortstapten.
Zonder in 't minst te vermoeden dat Simon of iemand anders hen gadesloeg, gingen zij langzaam over den eenzamen veldweg.
Simon sloop hen zoo dicht mogelijk op de hielen.
Hij wilde weten waarover het geheimzinnige gesprek dier twee loopen mocht.
- Zijt gij zeker, vroeg Roze dat gij u niet bedriegt, Heinke: hebt gij het mes goed gezien en herkend?
- Of ik! 't Is het mes waarmede Neel Donkers vermoord werd.
- Hoe komt dat mes in 't bezit der moordenaars van moeder Cornelia? Dat is iet wat ik niet begrijp.
- Ik evenmin, maar toch is het zooals ik zeg.
- Maar dat is een bewijs van 't hoogste gewicht, sprak Roze
| |
| |
Roze Kate haastte zich blz. 663
| |
| |
Kate eensklaps, de justitie moet verwittigd worden.
- Och, zei Heinke, meent gij dat de justitie veel belang aan die bijzonderheid hechten zou?
- Zij zal wel verplicht zijn haar onderzoek over den moord der ‘Graetheide’ te hernemen als zij nu den moordenaar vindt van Neel Donkers, dan heeft zij dien ook van moeder Cornelia: dat staat vast.
Simon beefde over al zijne ledematen.
Die herinnering aan de ‘Graetheide’ joeg hem eene huivering door het lichaam.
Hij zou dat Heinke Bult wel hebben willen verworgen!.......
Wie had hem kunnen zeggen dat dit verwenschte mes ook datgene was waarmede zijne moeder doorstoken werd?
Wie had dat mes gezien?
Twee dagen na het gebeurde op de ‘Graetheide’ had hij zelf dat mes terug gevonden, geen honderd meters van de plaats waar Neel gevallen was.
Hoe kon Heinke dan weten wat hij bevestigde?
Simon hadde op die vraag het antwoord vernomen, hadde hij het gedacht gehad verder te luisteren.
Doch de onrust maakte hem zoo benauwd dat hij van den weg in 't veld sprong en naar de smidse terug liep.
Hij moest onmiddellijk Jacob van 't gebeurde op de hoogte brengen
Zonder in 't minst vermoed te hebben dat hen iemand beluisterd had, ging Roze Kate voort:
- Gij kwaamt dus op de plaats waar de ongelukkige Neel Donkers vermoord werd, eenige oogenblikken nadat de misdaad volbracht werd?
- Ja, ik hoorde een schreeuw, en, hevig verschrikt bleef ik staan en luisterde.
Ik wist wel dat het Simon en Neel waren die mij al zingend volgden, want ik was hen in Tervueren voorbijgegaan daar zij in De Ploeg nog een laatste glas dronken.
't Verwonderde mij zelfs hen zoo vroolijk te zien maar ik had toch niet veel vertrouwen in die zoogezegde verzoening.
Daarom liet ik mijn eerste gedacht varen, samen met hen naar huis te komen, en ik stapte vlug door.
Den heelen weg lang hoorde ik hun gezang en toen ik den ngstschreeuw hoorde was ik hun slechts een paar honderd meters vooruit.
Ik wilde terug loopen, doch de vrees voor Simon, een echten
| |
| |
duivel, hield mij terug.
Een oogenblik later zag ik, dwars over het veld, iemand voortloopen in de richting van het dorp.
Was dat Simon? Ik veronderstelden het, doch de duisternis belette mij den vluchtende te herkennen.
Ik luisterde.
Niets verroerde.
Ik raapte al mijn mijn moed bijeen en ging op mijne schreden terug.
Van tijd tot tijd bleef ik staan en luisterde.
Mijn hart bonsde mij in het lichaam, maar toch wilde ik gaan en den gekwetste hulp verleenen.
Toen ik weer een poosje luisterend staan bleef, hoorde ik een eigenaardig geritsel in de lange heide, die de baan begrend.
Er liep iemand heen en weer, nauw tien stappen van de plaats waar ik mij bevond.
Ik ging langs den weg liggen.
Geene minuut duurde het, of eene tweede gedaante liep mij voorbij en verdween over 't veld.
Alles bleef nu voortaan stil, ijselijk stil.
Welk bloedig drama was hier afgespeeld?
Hadden zij Neel Donkers vermoord?
Die gedachte maakte mij zoo angstig dat ik naar adem snakken moest.
Niets, niets verroerde.
Ik las een Onzen-Vader en werd wat kalmer.
Voorzichtig stond ik recht en trachtte met den blik door de duisternis te boren.
Niets bemerkte ik. Niets bewoog.
Toen ik mijn eigen overtuigd had dat er geen aanvallers meer in de nabijheid waren en het toch mijn plicht was als mensch te gaan zien wat er met Neel Donkers was voorgevallen, ging ik nog enkele stappen terug.
- Wie weet, zoo vermaande ik mij zelf, of het Neel niet was die daar even over het veld wegliep! Ik maak mij benauwd om eene onnoozele vechtpartij. Hij zal een slag gehad hebben van Simon en nu zet hij hem na.
Eensklaps echter gaan mijne haren recht omhoog.....
Met mijn voet had ik een log voorwerp aangeraakt dat dwars over den weg lag.
| |
| |
't Was een mensch.
Ik bukte mij.
't Was Neel Donkers.
Ik herkende hem aan zijn lang krullend haar, dat hem verward in 't gelaat hing.
Neel lag op den rug uitgestrekt.
Hij verroerde niet.
Ik riep zijn naam.
Geene beweging.
Ik greep zijne hand; die hand hing slap en was ijskoud.
Ik betaste hem en legde mijne hand op het hart.
Geen teeken van leven gaf het.
Nu begreep ik eensklaps dat Simon hem vermoord had.
't Was eene leelijke beschuldiging die daar in mijn hart tegen den jongen smid opkwam, maar ik was overtuigd dat niemand anders dan hij de moordenaar was.
Maar wie was dan de tweede persoon die ik had zien wegloopen?
Al tastend vond ik een groot met bloed besmeurd zakmes.
| Dat kan een middel zijn om den dader te ontdekken, dacht ik, en ik nam het mes mede, na mij nogmaals overtuigd te hebben dat Neel Donkers dood was.
Ik liep naar mijn huizeken.
Wie was de persoon die ik over het veld heb zien vluchten?
Toen ik Simon en Neel Donkers in de ploeg gezien had, zaten zij aan tafel met Zeger Stijn, den wever van Woluwe.
Een brave, beste jongen, doch die van Simon weinig hebben moet.
Was hij het?
Zou hij de hand gehad hebben in den manslag?
Ik herinnerde mij niet dat hij ooit met iemand een woord had, zelfs niet met de twee smidszoons.
Te huis gekomen was mijn eerste werk het mes te onderzoeken; tot aan den hecht was het met bloed bevlekt.
Ik huiverde.
't Scheen dat, terzelfdertijd als dat mes, ook de moordenaar in huis was.
't Was een groot zakmes, met een steel in zwarten hoorn en een sterk springslot.
Het lemmer was breed, doch op het uiteinde, dat langs beide kanten scherp geslepen was, liep het smal uit.
| |
| |
Een echt moordenaarswapen.
Toen ik het nader onderzocht, bemerkte ik dat op den steel drie schuinsche kruisen uitgesneden waren: zie, zoo. Dit zeggend teekende Heinke drie X X X op zijn hand.
Welnu, het mes, dat gij in de rechtszaal gezien hebthad ook die drie kruisen, zegt gij.
- Ja, antwoordde Roze Kate.
- Geen twijfel dus!
't Bleef nu te weten wiens mes het was. Dat van den wever of dat van Simon?
Ik kon nu natuurlijk die zaak aan het gerecht gaan aangeven, maar dan moest ik mij bekend maken en als getuige optreden.
Maar, dan was ik ook zeker dat de Dirixen mij vroeg of laat zouden van kant maken. 't Zijn kerels tot alles in staat.
Ik besloot dus met list te werk te gaan.
Hij, die het mes achtergelaten heeft, zal gewis naar de plaats der misdaad terugkeeren, dacht ik, om het wapen, dat hem verraden kon terug te halen.
Daarom ging ik, 's anderdaags, toen ik in 't dorp gehoord had dat ze Neel Donkers reeds gevonden hadden, en reeds naar het doodenhuisje hadden gevoerd, naar de plaats terug en wierp het mes in de heide.
Den ganschen dag hield ik mij in den omtrek schuil; niemand kwam.
Ik had een stuk brood mêegenomen, want ik was besloten ook den nacht door te brengen.
Ik wilde weten wie het mes zou komen halen.
Niemand echter verscheen.
Tegen den morgen werd ik door den slaap overrompeld en, wat ik ook aanwendde, mijn oogen vielen dicht.
Lang echter kon ik niet geslapen hebben, want toen ik weer in koortsachtige verschriktheid ontwaakte, was de zon nog niet op.
Tot tegen den middag bleef ik nog in mijne schuilplaats verborgen, en wijl ik toen nog niemand had zien verschijnen, besloot ik terug naar mijne woning te gaan.
Ik ging naar de plaats waar ik het mes had neergelegd.
Het was verdwenen!
Ik zocht, meer dan een uur lang, in gansch den omtrek.
Niets te vinden.
| |
| |
Het was of ik betooverd was.
Telkens begon ik weer opnieuw te zoeken.
Geen heideboschje, geen grashalmpje dat ik niet doorzocht of aanraakte.
Doch ik vond niets.
Ik begon nu te overdenken dat men gedurende mijnen kortstondigen slaap gekomen was en het mes had weggehaald.
Ik werd woedend op mij zelven.
Ik sloeg mij met de vuist voor het voorhoofd zoo dom geweest te zijn.
Doch wat gebeurd was kon niet meer ongedaan gemaakt worden.
De moordenaar was voortaan zeker niet ontdekt te worden.
Het eenígste bewijs van zijne misdaad was het mes, en dat mes was nu in zijn bezit! Wat kon ik verder nog doen?
Al wilde ik aangifte doen van hetgeen ik u verteld heb, Roze, wie zou mij geloofd hebben? Wat moest ik dan aanvangen? Zwijgen, en afwachten wat verder gebeuren zou.
Neel echter was wel een oppassende brave jongen, maar 't was een arme nederige werkjongen en er werd, bijgevolg, maar weinig moeite gedaan om zijne moordenaars op het spoor te komen.
Eenige weken na den manslag hoorde men in de streek niet meer van den armen Neel Donkers spreken.
Hij was dood en vergeten en zijn moordenaar liep op vrije voeten.
Sedert dat oogenblik heb ik alle dagen, gevorscht en gezocht om te weet te komen wiens mes het was dat ik mij zoo dom weg onder den neus had laten weghalen.
Met goed overleg heb ik, langen tijd daarna, Zeger Stijn ondervraagd of hij met Simon en den vermoorde niet was naar huis gekomen.
Hij antwoordde mij dat hij in Tervueren was achter gebleven, en, wijl hij den- weg gezamentlijk met Simon niet wenschte af te leggen, eerst eene halve uur na hem de Ploeg verlaten had.
Daarenboven had hij een binnenweg genomen en was hij langs de vijvers naar huis getrokken.
Na veel weg en weervragen bracht ik het gesprek ook ongemerkt op het mes waarmede den moord moest gepleegd zijn.
't Moest een zeer scherp en groot mes zijn, zei ik, want de slag- | |
| |
ader was gansch doorgesneden. Zeger antwoordde niet veel.
Ik meende te bemerken dat dit onderhoud heen veeleer onaangenaam was.
Ik sprak verder aan niemand over de zaak en hoopte wel dat de rechtvaardige God vroeg of laat de waarheid aan het licht brengen zou. En dat is thans geschied!
Wij weten dat Simon de schuldige is, dat hij het was die den armen Neel Donkers vermoordde.
- Ja, zei Roze Kate, dat weten wij. En toch zijn wij, voor het oogenblik, niet veel verder gevorderd.
Meent gij dat? riep Heinke, ongeloovig glimlachend; mij dunkt toch dat de beschuldiging, die Jacob tegen zijn broeder uitbrengt, klaar en duidelijk is.
- Dat is ze ook. Maar, nog daargelaten dat wij door eene geruchtmakende aanklacht bij het gerecht de zaak van Everard weinig zouden dienen, moeten wij ook inzien dat wij met mannen te doen hebben die ons in de boosheid den baas zijn. Zoo Jacob, meent gij niet dat hij mij zou leugenachtig maken? Hij zou voorgeven dat ik heel die geschiedenis verdicht heb om alzoo de schuld van Everard onwaarschijnlijker te maken. Het gerecht zou maar al te zeer geneigd zijn zulks aan te nemen en, meer dan waarschijnlijk, zou er op onze aanklacht zelfs geen gevolg gegeven worden. Everard zou nog met meer strengheid bewaakt worden en wij zouden ons Jacob en Simon op den hals hebben gehaald en, wee, dan ons beiden.
- Gij hebt gelijk, Roze Kate, gij hebt gelijk, zuchtte Heinke, 't is zoo gemakkelijk niet als ik mij eerst liet voorstaan. Maar, wat moeten wij dan toch beginnen?
- Zeer voorzichtig blijven, dat is voor 't oogenblik de hoofdzaak.
Men mag niet vermoeden dat wij iets beramen en vooral moogt gij u, thans min dan ooit, een woord laten ontsnappen dat zou kunnen laten vermoeden wat gij weet over het drama der ‘Graetheide’
- Goed, maar verder? Roze Kate?
- Ik ga morgen naar de stad en spreek met de moeder-overste. Hebt gij mij zelf niet gezegd dat zij ons genegen was?
- Zeker, Roze, de goede moeder zal ons helpen met raad en daad, maar, in afwachting, kunnen wij toch niet werkeloos blijven.
- Ik zie met voldoening dat gij ongeduldig zijt om Everard
| |
| |
te redden, zei Roze Kate, maar de groote haast is niet altijd het beste middel om te gelukken.
- Een uur is te lang, zei Heinke.
- Ga dezen namiddag naar het Paviljoen. Heintje Wimpelo is dan van wacht. Gij zult zien hem te spreken zonder dat iemand het merkt. Hij zal u zeggen of er nieuws is en wat wij doen moeten.
- Goed. En verder?
- Dezen avond, rond 10 u., komt gij naar de smidshoeve; langs den veldkant kunt ge ongemerkt in den boomgaard.
Klop drie maal op het derde vensterken langs den achterkant van de hoeve. Ik zal u daar afwachten en uwe tijdingen vernemen.
- Afgesproken!
- Maar, voorzichtig dat geen van de ‘twee’ u in 't oog krijgt, voegde Roze Kate erbij, want ze zijn tot alles bekwaam.
- Geen nood dat ze Heinke Haas zullen in handen krijgen, lachte het bultje.
- Het is thans tijd te scheiden, hernam het meisje; ga gij door het woud terug; ik zal even bij pachterse Oversteen binnen gaan en mij dan insgelijks naar huis spoeden: wij mogen geen argwaan geven.
Reeds was Heinke een eindje weg, toen hij zich eensklaps iets scheen te herinneren, en haastig keerde hij op zijne stappen terug.
- Wat is er? vroeg hem Roze Kate.
- Zijt ge niet bevreesd dat u iets overkomt, als één van de twee deugenieten vermoedens krijgt dat gij iets in 't schild voert?
- Natuurlijk, Heinke.
- Dus dat ge zeer voorzichtig zult moeten wezen.
- Inderdaad.
- En zijt ge zeker dat geen van beiden tot nu toe iets gemerkt heeft?
- Ja, daarvan ben ik zeker.
- Mag ik u vragen hoe gij erin gelukt zijt die ‘beren’
| |
| |
tot zulke lammekens te maken?
- Gij zijt ongeloovig, lachte Roze Kate.
- Neen, niet ongeloovig, Roze, antwoordde Heinke; maar, ik vrees dat gij u door die kerels zult laten verschalken.
- Geen nood.
- Hoe hebt gij dit mirakel kunnen bewerken? dat begrijp ik niet, Roze.
- Och, zei het meisje, als men maar goeden wil en moed heeft, dan bekomt men wat men verlangt.
- Ik meen u te begrijpen, Roze, hernam Heinke; doch, 't is een gevaarlijk spel dat gij drijft.
- 't Is voor Everard! zuchtte Roze, en dan laat ik mij door niets afschrikken.
- In alle geval, ik zal goede wacht houden! Reken op mij!
- 't Zal noodig zijn, 't zal noodig zijn, mompelde het brave Heinke terwijl hij zich, ditmaal voor goed, verwijderde.
Roze Kate spoedde zich naar pachterse Oversteen waar zij eene ontmoeting deed die zij niet voorzien had.
|
|