| |
Drie en twintigste hoofdstuk
In de onderaardsche Gevangenis.
Het was middernacht. Alles sliep in het vreedzame dorpje dat gehuld lag in eene dichte duisternis, want groote, zwarte onwêerswolken hoopten zich als reusachtige bergen opeen.
De wind soesde door het trillende loover der boomen, en de hooge populieren rond de smidshoeve zuchtten en piepten met geheimzinnig geweld.
| |
| |
Over het neêrhof der hoeve, dicht tegen den muur, gleed eene gedaante.
't Was eene vrouw, in een wijden kapmantel gewikkeld.
't Was Roze Kate.
Waarheen wilde ze in dien somberen nacht welke den nog veel ellendigeren dag gevolgd was waarop Everard gefolterd was geworden?
Waarheen?
Wij volgen haar over het neêrhof, door de holle straat die met water en modder gevuld is, over het glibberige voetpad das verderop tegen de doornhaag voortloopt, door het dichte donkere woud.
Zij gaat niet, zij loop niet: zij vliegt, zij ijlt voort, struikelt over uitspringende boomwortels, stuikt in de met water gevulde grachten, kneust haar voorhoofd tegen de ruige boomstammen die zij in de duisternis en in haren ijlenden tocht niet mijden kan, verscheurt zich de handen aan de braamdorens naast den weg, doch schijnt gevoelloos voor vrees of smart.
Weldra heeft zij nu den breeden landweg bereikt die voorbij Tervueren en naast het oude paviljoen voert, waarin Everard in de onderaardsche gevangenis ligt opgesloten.
Zij snakt naar adem; zij drukt met geweld de handen tegen haren hijgenden boezen. Hare knieen knikken; eene hevige rilling doet haar gansch lichaam beven en,....... machteloos zijgt zij naast de baan ineen.
Nevens den weg ritselen de struiken onheilspellend..........
Een grijnzend gelaat komt tusschen de takken te voorschijn, en twee akelig schitterende oogen vestigen zich op het van schrik versteende meisje.
Die oogen kent ze........
Straks, toen ze uit de gerechtzaal gesleept werd, kon ze niet meer gaan, had ze diezelfde koud- grijze oogen als dolksteken in de hare gevoeld. Onheilspellend hadden zij haar toen even als nu aangekeken met eene wilde woestheid, met eene afgrijselijke en duidelijke uitdrukking vanhaat en van gloeienden geilen hartstocht tevens.
Nu echter waren ze als overgoten met bloed......... met 't bloed van Everard!..........
Ze kende die oogen.......................
De oogen van Jacob......................
De angst, die zich van Roze Kate meester maakte was, zoo geweldig, dat liet meisje eene wanhopige poging deed om zich
| |
| |
aan dien blik te onttrekken.
Zij stond op, struikelde nog eens, doch was toen weer meester over hare overspannen zenuwen.......
Zij ontwaakte uit den staat van verdooving waarin zij verkeerde sedert haar vertrek van de smidshoeve.
Wel ruischten de boomen, soesde de wind in de struiken, doch zij overtuigde zich dat het visioen waarin zij den vreeselijken blik van Jacob gevoeld had, enkel het gevolg was harer door angst en smart overprikkelde verbeelding.
Zij spoedde zich nu voort en bereikte weldra de hooge muren van het middeleeuwsche paviljoen.
Onder de hooge, smalle vensters liep zij door, draaide langs den uitersten hoek links om, en bleef weldra staan voor eene zware met ijzer beslagen deur. Nevens deze deur was een van ijzeren staven voorzien vensterken.
Roze Kate bedwong het onstuimig kloppen van haar hart, blikte een oogenblik vorschend rond. Alles bleef stil en rustig in de dikke duisternis.
Toen trad zij behoedzaam naar het getraliede vensterken, ging op de teenen staan en tikte drie achtereenvolgende malen op de kleine ruitjes. Eenige oogenblikken verliepen.
Roze Kate blikte nogmaals rond en steeds angstiger werd het haar te moede.
Weer dacht zij aan dien akeligen blik waaronder Jacob haar straks doen sidderen had.
Het vensterken werd van binnen geopend.
- Wie is daar? vroeg eene stem.
- Ik, Roze Kate, herkent ge mij?
- God in den Hemel, zijt gij dat, meisje? Wat voert gij hier uit op dit nachtelijk uur? En in zulk weer!
- Doe open, smeekte Roze Kate.
- Onmogelijk, meisje, mijne bevelen zijn streng en formeel; na acht ure mag de poort niet meer open.
- Ik smeek er u om, laat mij hier niet vergaan van angst, drong Roze Kate met klapperende stem aan.
- In Gods naam dan, zei Heinke Wimpelo, ik waag er mijne betrekking aan, maar u daar buiten te laten op dit nachtelijk uur dat ware te onmenschelijk.
Het vensterken ging toe, en kort daarna hoorde men het rammelen van sleutels.
De poort werd geopend.
| |
| |
- Halt! wat is dat! riep Heinke Wimpelo, hebt gij een hond bij u, of wat springt mij daar tusschen de beenen door?
- Een hond? neen, antwoordde Roze Kate verschrikt over den uitroep van den gerechtsdienaar, wat bedoelt gij?
- Verraad! riept Heinke Wimpelo.
- Zwijg, man, zwijg, ik bid u, sprak eene stem die uit den grond scheen te komen.
- Wie zijt gij? Wat beduidt dit alles, riep Heinke Wimpelo radeloos.
- Een arme brave man die een onschuldige wil van dienste zijn.
- Waarachtig, bij den heiligen Hendricus, mijnen patroon die ook den uwe is, zijt gij Heinke Bult?
- Inderdaad, Heinke, die ben ik.
- Wat dreef u hierheen? Waarom sluipt gij mij tusschen de beenen door als een hond?
- Omdat gij mij wellicht anders niet zoudt hebben binnen gelaten, antwoordde Heinke Bult, die onze lezers gewis u niet zullen vergeten hebben, al hadden wij hem dan ook sedert verscheidene jaren uit het oog verloren.
Ik wilde Roze Kate niet alleen laten.
- Ha, gij waart dus samen?
- Ja, samen en niet samen, haastte zich Heinke Bult te antwoorden.
Ik bewaakte Roze zonder dat zij zelve het wist!
- Hoe kondet gij weten, vroeg Roze Kate die intusschen van haren schrik bekomen was, want zij kende Heinke zeer wel en wist dat het een braaf mensch was, dat ik in dezen nacht naar Tervueren zou komen?
- Ik was in 't woud, en verschrikte toen ik eensklaps op de baan iets hoorde bewegen.
Ik kroop achter een struik en luisterde. Daar hoor ik eensklaps eene vrouwelijke stem die onsamenhangende woorden sprak, maar toch maakte ik uit die woorden op dat gij het waart. Toen kwam ik uit mijn schuilhoek en ik volgde u tot voor de poort zonder dat gij het vermoeddet.
- Ik zou wel eens willen weten hoeveel hazen of konijnen gij reeds gestrikt hadt eer Roze u deed verschrikken, zei Heintje Wimpelo.
- Och Heintje, antwoordde de barbier, die inderdaad nu en
| |
| |
dan een buitenkansje opliep met hazenvangen buiten jachttijd, wat ge nu denkt......
- Ja, ja, we zullen maar laten beslissen tusschen onzen lieven Heer en Heinke Bult wat deze zoo laat in 't woud aanving, zei Wimpelo, laat ons nu binnen gaan.
Heintje Wimpelo bracht zijne twee onverwachte bezoekers binnen. Hij geleidde hen in het wachtkamerken naast de poort.
Een eigenaardig sterk geronk weergalmde door het kleine vertrek, flauw verlicht door eene lantaarn die in een hoek stond te smoken.
- Fransen, zei Heintje Wimpelo verklarend; die slaapt; komt maar gerust binnen.
- Wat dreef u toch in 's Heeren naam dezen nacht naar Tervueren? vroeg Wimpelo, ondanks zich zelven bewogen.
- Ik kon rust noch duur vinden zoolang ik niet op weg was hierheen, fluisterde Roze Kate. Gij hadt mij gezegd dat de gevangenis nacht en dag bewaakt werd, en dat gij 's nachts in deze kamer sliept.
- Dat is zoo.
- Daar ik van dezen morgen wist hoe vast uw kameraad Fransen steeds slaapt, vreesde ik niet iemand anders dan u te wekken.
- Zoo had ik het mij precies voorgedacht, zei Heinke Bult.
- En wat verwacht gij nu van mij? vroeg de gerechtsdienaar.
- Dat gij mij nieuws geven zoudt over Everard, sprak Roze Kate hare blooheid overwinnend.
- Hm, meisje, wat kan ik u veel over den ongelukkigen jongeling zeggen......
Heintje Wimpelo stond in de grootste verlegenheid. Hij wist niet hoe hij aan het meisje verhalen zou welke onmenschelijke pijnen Everard had uitgestaan, en hoe verschrikkelijk hij nog leed op dit oogenblik.
Reeds voelde hij zich het hart week worden bij de enkele gedachte aan den ongelukkige, en, Heintje voelde het, hij zou zich niet kunnen bedwingen zoo hij over hem spreken moest.
- Hebben zij hem gepijnigd? vroeg Roze Kate smeekend.
Heintje knikte bevestigend.
| |
| |
- Hevig? drong Roze Kate aan?
- Ja, knikte Heintje wiens oogen reeds vochtig werden.
- Langen tijd?
- Een half uur.
- O God! snikte Roze Kate: heeft hij geschreeuwd?
- Geene enkele maal: Nooit heb ik zulken moed gezien.
- En heeft hij niets bekend?
- Niets. ‘Ik ben onschuldig’, dat is alles wat over zijne lippen gekomen is.
- God dank! riep Roze Kate. O, zoo ik in zijne plaats mocht lijden, met welk geluk zou ik mij voor hem opofferen!
- Gij hebt hem dan wel innig lief? vroeg Heintje spoedig op dit ‘thema’ springend om het gesprek van den gefolterde op een ander onderwerp te brengen.
- Meer dan het licht mijner oogen, meer dan mijn leven! Voor hem ben ik bereid mijnen laatsten druppel bloed te vergieten! Maar ook wist gij hoe goed hij is, hoe braaf en hoe onschuldig! Ja hij is onschuldig en ze zullen hem hier doodmartelen!
Roze Kate begon nu zoo hartstochtelijk te weenen en te jammeren, dat Heintje Wimpelo insgelijks zijne tranen niet weerhouden kon.
- O Vriend, sprak Roze Kate hem de handen grijpend, ik zie dat gij een hart hebt dat medelijden voelt voor den ongelukkige!
Welnu, gij kunt hem zijne smarten voor een groot deel lichter maken.
Laat mij bij hem, eene enkele minuut slechts! Laat mij hem zeggen dat ik van zijne onschuld overtuigd ben; dat Walkiers bij den heer pastoor geweest is en dat deze beloofd heeft een verhoor te vragen aan onzen doorluchtigen vorst hertog Karel van Lorreinen. Laat mij hem zeggen dat niemand in het dorp aan zijne onschuld twijfelt; en hij zal opgebeurd zijn en moed hebben tot dat wij erin gelukt zullen zijn hem te redden, want redden zullen wij hem!
Heintje Wimpelo schudde mistroostig het hoofd.
- Onmogelijk, zuchtte hij, onmogelijk!
Och vriend lief, drong Roze Kate aan, op mijne bloote knieën zal ik u danken, eeuwig zal ik voor u bidden zoo gij mijne bede toestaat, Ik weet het dat uw plicht als bediende u verbiedt te doen wat ik verlang, doch spreekt uw plicht als mensch
| |
| |
nog niet luider! En beveelt die u niet medelijden te hebben en barmhartig te zijn jegens een onschuldige? Want gij zijt immers even als wij overtuigd dat Everard onschuldig is.
Heintje wankelde.
- Wat zou die daar zeggen als hij tegen alle waarschijnlijkheid, wel is waar, toch eens wakker wierd? sprak Heintje op Fransen wijzend die op de kleine ledikant gerust voortronkte.
- Dan zal ik mij wel belasten hem gerust te stellen, kwam Heinke de barbier er tusschen. Ik leg mij op uwe brits en gebaar te slapen.
Wordt Fransen dan wakker en ziet hij mij gerust liggen slapen, dan zal hij zich wel weer op zijn oor leggen.
- In Godsnaam dan, zuchtte HeintjeWimpelo er kome van wat wil!
Daarop nam hij van eenen sleutelbos twee groote sleutels, nam in een hoek eene tweede lantaarn, ontstak die en wenkte Roze Kate nu dat zij hem volgen zou.
- Spreek geen woord, wat er ook voorvalle, zei hij zich terzelfdertijd tot Roze Kate en tot Heinke Bult wendend, Fransen spreekt soms in zijn slaap. Geef daar dus geen acht op.
Doodsche stilte heerschte alom in het oude, sombere kasteel waarin wij den lezer bij den aanvang van dit verhaal reeds eenmaal binnen voerden toen de jonge Wildon er de vier gevangenen van Zitzka verlossen ging.
Heinke Wimpelo moest gewis vreezen dat zijne lantaarn door eenig wezen bemerkt worden kon want hij had het licht uitgeblazen en hield Roze Kate bij de hand.
- Wees gerust, fluisterde hij toen hij voelde hoe hevig het meisje sidderde.
De twee personen waren in de buitenlucht, zij gingen over het door hooge muren ingesloten binnenhof.
De nacht was zoo donker dat een spioen zelfs ze niet zoo kunnen bemerkt hebben tegen de zwarte muur langs welke zij zich aandrongen om zich met verhaaste schreden voort te begeven in de richting der deur, langs welke men tot de eigenlijke gevangenis toegang kreeg.
Weldra stonden Heintje en Roze Kate voor deze deur. De gerechtsdienaar nam een der twee sleutels die hij uit zijn bos genomen had, wellicht om minder gerucht te maken, zocht tastend het sleutelgat en duwde nu spoedig de deur open.
- Kom, fluisterde hij.
| |
| |
De Folterkamer,
| |
| |
Geen het geringste lichtstraaltje verlichtte den gang waarin zij zich thans bevonden.
- Ik ben zoo bang, sprak Roze Kate.
- Wacht, hier zal ik licht slaan, zei Heintje.
Hij ontstak nu weer de lantaarn en bood het meisje zijn arm aan.
Roze Kate leunde daarop, anders ware zij bepaald onmachtig geweest zich recht te houden.
Zij kwamen aan een tamelijk breede, vermolmde trap, die spiraalvormig naar beneden liep.
Die trap had een vijftigtal treden.
Een onverdragelijke, stinkende keldergeur steeg langs de trap-opening naar boven. Roze Kate drukte haar borstdoek tegen haren mond. Die afgrijselijke walm dreigde haar te stikken.
Heintje Wimpelo overwon eerst zijn weerzin en ondersteunde het bezwijnemde meisje.
- Moed, sprak hij haar toe, moed, of moeten wij teruggaan?
- Neen, neen, riep Roze Kate beslist, ik wil Everard zien. Maar woont hij in dit akelig hol?
- Moed, herhaalde Heintje Wimpelo, want gij zult dien noodig hebben.
Op dit oogenblik opende hij eene ijzeren deur die een zoo dichten stikkenden damp doorliet, dat men gemeend hadde rook te zien opstijgen.
- Hier is het dat wij zijn moeten, sprak Heintje.
Bij middel van het zwakke lantaarnlicht trachtte hij Roze Kate nu te geleiden. Zij stapten over den dorpel der smalle, dikke deur, en nadat hunne oogen zich een weinig gewend hadden aan het twijfelachtige licht dat hen omhulde, bemerkten zij in de diepte van het hok, waarin zij waren, een soort van verhoog waarop eene menschelijke gedaante lag die scheen te slapen.
Die man was Everard Dirix.
Nadat de rechters hem vruchteloos hadden doen pijningen en martelen was hij in bezwijmden toestand terug naar de cel gebracht.
Eenige uren had hij in dien staat van verdooving gelegen, zonder hulp, zonder zorgen. De pijnen die hij uitstond in zijne verrekte spieren, in zijne ontwrichte ledematen, riepen hem tot het bewustzijn terug.
| |
| |
Op het oogenblik dat Roze Kate in zijne cel trad, had weldoende slaap hem andermaal aan zijne smarten onttrokken.
Het hok, waarin de ongelukkige lag, was, in al de beteekenis des woords, een akelig pesthol.
Het lag om zoo te zeggen gansch bedolven onder de aarde en ontving bij dag enkel weinig een flauw licht door eene getraliede opening die heel boven in den muur langs den buitenkant gelijkvloers met de straat, was aangebracht.
Het was er zoo vochtig dat het water langs de muren afsijpelde en dat de stroomat, waarop waarop Everard lag, gansch verrot was en bij stukken en lappen vaneen viel.
Roze Kate riep al hare geesteskracht bijeen, en de handen vouwend, trad zij voor het ellendige bed waarop de onschuldige martelaar lag uitgestrekt.
Zij kon echter zijne gelaatstrekken niet zien, want Everard lag met zijn gelaat naar den muur gekeerd, het hoofd door een zijner armen ondersteund. Hij lag zoo gerust, dat Roze Kate hem niet wekken durfde.
Doch, Heintje Wimpelo die nu ook nader trad, struikelde tegen eene aarden waterkruik die op den grond stond.
Bij het gerucht dal ze al vallende maakte, hief Everard het hoofd om met eene uitdrukking van angstige spanning.
Hij was zoo bleek en zoo veranderd, zijne trekken waren door het lijden zoo smartelijk verwrongen dat Roze Kate moeite had hem te erkennen.
- Everard! Everard! riep Roze Kate met een pijnlijken zucht!
Zij wierp zich met geweld op de knieën voor het bed en strekte hare bevende handen naar Everard op.
De rampzalige jongeling echter beantwoordde dien blijk van innige aangekieefdheid niet; ondanks hem, ontsnapte een hartscheurende smartkreet aan zijne lippen; Roze Kate had, door hem de handen te grijpen, de hevige pijnen zijner gekneusde ledematen weer opgewekt.
- O God, wat deert u, Everard?
- Niets, niets, Roze Kate, antwoordde de jongeling; o wat ben ik gelukkig u te zien!
Everard deed bovenmenschelijke inspanning om zijne smarten te bemeesteren en zijn erbarmelijken toestand aan Roze Kate te verbergen.
| |
| |
- Zeg, hoe komt gij hier? vroeg Everard verder. Ik vreesde dat gij aangehouden waart.... God..... riep hij eensklaps nog meer verbleekend, zoudt ge misschien werkelijk.....
- Neen, neen, haastte zich Roze Kate hem gerust te stellen, ik ben vrij, en, dank aan dezen braven man hier, heb ik u kunnen bezoeken. Heb hoop, mijn Everard, betrouw op den goeden God die eindelijk de onschuld wreken zal. Betrouw op mij, op uwe vrienden, wij zullen alles doen wat mogelijk is om u te redden. Onze heer pastoor zal zelf naar Brussel gaan; een verhoor vragen aan onzen genadigen Vorst; hij zal hem uw toestand uitleggen en ik ben er zeker van, de ware schuldigen zullen ontdekt en gij in vrijheid gesteld worden.
Terwijl hij sprak, bezield, begeesterd door hare eigene overtuiging, beproefde Everard vruchteloos zich op zijn ellendig bed overeind te zetten.
Zijne armen door het lijden verlamd, zijne ontwrichte beenderen en zijne gekneusde leden bleven stram en beweegloos; zij weigerden te gehoorzamen aan de krachten van zijn wil.
Zijne verloofde, zijne eeuwig reine Roze Kate, die daar straks het zwaartste aller offers, het offer harer eer gebracht had om hem te redden, z j, die hem lief had meer dan eenig wezen op de aarde, zij stond daar voor hem, zij was verschenen als een troestende engel in den akeligen nacht zijner gevangenschap, en hij lag daar machteloos, zonder eenige beweging te kunnen maken, zonder haar op z jn hart te drukken, haar zijne vurige dankbaarheid en zijne wetelooze liefde te kunnen betuigen.
H j kon alleen onsamenhangende woorden van dankzegging stamelen, nu en dan door hartstochtelijk snikken afgebroken.
Doch, zijne oogen waren vrij, en die oogen baadden thans in den aanblik van het verheven reine wezen dat daar voor hem stond als de verpersoonlijking van opoffering en liefde, van hoop en vertroosting.
Lang, lang hield hij z jn blik op haar gevestigd, met de uitdrukking der innigste teederheid.
Hij beschouwde haar niet als eene vrouw, niet als een zwak, hulpeloos meisje, maar als een heilig verheven schepsel, als de engel der rechtvaardigheid in zijne cel was nêergedaald om hem het einde van zijn martelieschap aan te kondigen.
Zijne diepe, blauwe oogen blonken thans meer van levensgeluk en, voor de eerste maal sedert het schromelijk ongeluk dat over hem kwam, vulden zij zich met warme, zalvende tranen.
| |
| |
Hij wilde spreken, doch zijne lippen werden door een zenuwachtig trillen bewogen en zij weigerden elken klank door te laten.
Eindelijk werd hij weer meester over zich zelven.
- God dank, Goddank, riep hij, dat gij nooit getwijfeld hebt! voor God, die ons hoort en ziet, voor God die in onze harten leest, ja ik ben onschuldig, ja, ik hoop dat de Hemel mij genadig worden zal; doch, God geve dat de plichtigen nooit ontdekt worden!
Die laatste woorden sprak Everard op doffen, somberen toon.
- Hemel! riep Heintje Wimpelo, die tot nu toe niet gesproken had, kent gij dan de plichtigen?
- Ja, sprak Everard met besliste stem.
- En gij noemt ze niet!
- Neen.
- Ongelukkige! Gij onderstaat de gruwelijkste foltering, gij verzucht en vergaat in deze ellendige krocht en gij duidt de de moordenaars niet aan, zijt gij dan krankzinnig?
- Helaas!.....
Everard wierp een blik op Roze Kate, die hem zwijgend aanstaarde.
- Jacob is het! riep zij plotselings losbarstend, hij is de......
- Zwijg, zwijg, gebood Everard.
- Ja hij is het, ging Roze Kate voort, ondanks de bevelende stem van Everard, hij is het! Reeds lang heeft mijn hart hem beschuldigd; dezen morgen verraadde hij zich zelven en thans heb ik de zekerheid!
- Zwijg, bevool Everard andermaal. Ik verbied u, aan wie het ook zij, een woord te spreken over het vermoeden dat bij u is opgerezen, ik verbied het u en gij zult gehoorzamen, tenzij.........
- Tenzij?...... vroeg Heintje Wimpelo.
- Tenzij gij mij in deze krocht of onder beulshanden wildet laten omkomen.
- Ik begrijp niets van dat alles, mompelde Heintje Wimpelo.
- Jacob is mijns broeders, hernam Everare, en nooit zal ik als beschuldiger mijn broeder optreden. Overigens er zijn geene bewijzen, geene getuigen buiten mij.......
- Hemel, Everard! hebt gij hem gezien?
| |
| |
- Genoeg daarover, sprak Everard. Het gerecht hebben zijn gang. Wilt gij iets voor mij doen, tracht zoo mogelijk onzen genadigen vorst te overtuigen dat ik geen moeder-moorder zijn kan. Hij bevele een nieuw onderzoek, een nieuw verhoor, en zoo God het wil zal de waarheid aan het licht komen.
- Ongelukkige, zei Heintje Wimpelo, weet gij dan niet dat het gerecht maar zelden eene prooi loslaat die eens in zijne handen gevallen is? Denkt gij dat de rechters zoo gereedelijk zullen toegeven dat zij zich de eerste maal bedrogen?
Zij hebben u doen folteren om u de bekentenis af te persen dat gij inderdaad de moordenaar zijt. Uwe weigering tot het afleggen dezer bekentenis is voor u eene verzwarende omstandigheid, een hardnekkig volharden in de boosheid.
Zij zullen u andermaal op de pijnbank leggen, u doodmartelen, als 't noodig is, zoo gij de verlangde bekentenis niet geeft. 't Zijn menschen die rechters, doch, eens in de folterkamer, dan zijn het echte beulen; ofwel dus moet gij de ware schuldigen aanduiden, ofwel moogt gij u van nu af tot den schanddood voorbereiden; daar is geene andere uitkomst.
- Nooit zal ik als aanklager tegen mijne broeders optreden, nooit, sprak Everard beslist.
- Dan moet gij vluchten, riep Roze Kate, want ik wil niet dat zij u andermaal folteren, ik wil niet!
Zij greep Everard onder de schouders en beproefde hem op te richten.
Een zoo grievende smartgil ontvloog echter aan Everard's borst, dat Roze Kate ontzet hare poging opgaf.
- O God! gilde zij, de beulen hebben hem gefolterd!
En met hartstochtelijke kussen bedekte zij de handen van haren verloofde.
- Zie, riep zij zich andermaal opwindend, hij kan geene enkele beweging meer doen en zij hebben hem in dezen toestand verlaten, zonder zijne wonden te verbinden. O Everard, hoe kondet gij al die gruwelen doorstaan? Hoe zijt gij niet bezweken in dit somber graf waarin zij u levend hebben begraven?
- Wees kalm, bedaar, lieve Roze Kate, troostte Everard, mijne wonden zijn niet ongeneesbaar.
- Ja, gij zult genezen! riep het meisje opgetogen, ik zal bij u blijven om u te verplegen en uwe wonden te verbinden.
- Onzinnig meisje, zei Heintje, hoe zoudt gij hier kunnen
| |
| |
blijven? Wees kalm, zooals Everard zelf het u aanbeveelt.
- En wie zou mij beletten hier te blijven? riep Roze Kate meer en meer opgehitst. Wie zou mij met geweld van hier durven verdrijven?
- Ik zelf als 't noodig zijn zou, antwoordde Heinke.
- Gij?
- Ja, ik, want ik wil u beiden redden.
- O ja! red ons, red hem, riep Roze Kate. Gij zijt goed en groothartig, gij!
- Welnu, als gij wilt dat ik u van dienst zij, begin dan met mij zulks mogelijk te maken. Wij moeten derhalve zoo spoedig mogelijk de gevangenis verlaten; wie weet of op de smidshoeve uwe afwezigheid alreeds niet bemerkt geworden is. Gij zult met Heinke Bult onmiddellijk terugkeeren, en niets ondernemen, zoolang gij niet door mij of door hem zijt verwittigd geworden. Geen woord spreekt gij over hetgeen gij dezen nacht gezien en gehoord hebt. Vergeet niet dat, zoo men het geringste vermoeden hebben kon dat ik u hierheen gevoerd heb, wij beiden oogenblikkelijk als medeplichtigen zouden aangehouden en opgesloten worden, en dat alle hoop op redding dan ijdel wezen zou.
Men zal thans niet zoo spoedig een tweede verhoor houden, zei Heinke.
Everard zal herstellen, dat heeft de heelmeester verklaard die hem onderzocht terwijl hij in zwijm lag. Binnen enkele dagen zal hij in zoo verre hersteld zijn dot hij opstaan en gaan kan.
Everard zal echter zorg dragen zulks zorgvuldig verborgen te houden.
Als het oogenblik zal gekomen zijn moogt gij op mijne hulp rekenen.
- Man, sprak Everard, ik betrouw op u. Heden morgen hebt gij mij het tuiltje verwelkte bloemen overhandigd, dat mij de noodige krachten geschonken heeft de wreedste, de wreedste pijniging zonder aarzelen te doorstaan; gij deedt dit omdat gij een hart hebt. Ik dank u thans niet maar, ging hij voort, ik beveel u Roze Kate aan. Waak over haar en verwittig haar zoo eenig gevaar haar dreigen mocht.
- Ik heb dadelijk gezien dat gij geen moordenaarsgezicht hebt, zei Heinke, en toen ik Roze Kate in de gerechtzaal aantrof en in hare reine oogen las, toen voelde ik mij onmiddellijk voor u beiden ingenomen. Nu wil ik alles doen wat in mijne macht
| |
| |
is om u te redden, er kome van wat komen wil! Ik heb kind noch kraai, en, wat mij overkomen kan, daar lach ik wat om.
Op dit oogenblik hoorde men voetstappen in den smallen gang, waardoor Roze Kate door Heinke was binnen gevoerd.
Heinke nam de lantaarn en verborg ze vluchtig onder zijnen wijden mantel.
- Geen woord! sprak hij tot beide anderen.
Roze Kate viel van angst bijna in bezwijming.
Everard wierp een zonderlingen blik op den gevangenbewaker.
Ondanks de samenneiging die hij in zijn hart voor Heinke Wimpelo gevoelde, kwam een somber voorgevoel in zijn geest op.
Hij dacht aan een valstrik..........
Wie weet ging Roze Kate thans niet ontdekt en aangehouden worden..........
Van zijn inwendigen schrik liet hij echter niets blijken.
Strak bleef zijn blik op Wimpelo gevestigd.
Enkele seconden verliepen.
Het gerucht kwam nader.......
Nu hoorde men de voetstappen op den trap, die naar de onderaardsche cellen voerde.
- Zijn er......
- Psst, deed Heinke den voorvinger op den mond leggend.
Men hoorde de voetstappen voor de deur.
Eene sekonde van onzeggelijke spanning heerschte in de cel.
Die buiten waren echter gingen voorbij........
Een oogenblik later hoorde men eene ijzeren deur op hare hengsels krijsschen.
- Daar zit een brandstichter, fluisterde Heinke. Wellicht wordt hij gehaald voor een nachtelijk verhoor......... Indien........ indien.
Hij hijgde naar adem.
- Wat is er? vroeg Everard.
- Indien zij in de wachtkamer gegaan zijn, sprak Heintje, dan zijn wij verloren!
Nu vertelde hij met een paar woorden, hoe zich daar alles had toegedragen,
- Vertrekt, vertrekt, smeekte Everard! De lucht dezer gevangenis zal u noodlottig worden.
Ga, ga, voegde hij er bij, zich tot Roze Kate wendend die zich aan het bed vastklemde, ga, wij zullen ons wederzien!
| |
| |
- Ja, ja, antwoordde het meisje, want ik zal spoedig terugkomen.
- Neen, hier niet, sprak Everard van schrik, ik bezweer u, kom nooit hier meer. Doe alles wat gij kunt om mij te redden, doch ik verbied u hier ooit nog een voet te zetten. Ga, en dat God u behoede.
- Kom spoedig, drong Heintje op zijne beurt aan; het gevaar dat wij loopen is onberekenbaar.
- Nog niet, smeekte Roze Kate, die Everard niet meer scheen te kunnen verlaten.
- Het moet! sprak Heintje, of wilt gij ons allen in 't verderf storten.
Hierop vatte hij Roze Kate om den middel, en, haar om zoo te zeggen van het bed losrukkend, sleurde hij haar naar de deur.
- Spoedig! spoedig! sprak iemand die in den gang stond, of wij zijn allen gesnapt!
- Vaarwel, Everard, moed, fluisterde Roze Kate nog, terwijl zij door vier armen werd vastgegrepen en aldus weg gedragen.
|
|