- Wie?
- Wel gij.
- Ik?
- Zeker gij, ik houd de wacht.
- Moet ik het doen?
- Ja, gij.
- Waarom? Ga mêe.
- Neen, ik houd de wacht, zeg ik u, ga, ga, ga!
Al sprekende heeft Jacob zijn broeder vooruit geduwd tot tegen de deur der kamer waar Cornelia, hunne moeder, te bed ligt.
Ze zijn bleek, neen, vaal als de nacht, ze zijn afschuwelijk, afzichtelijk, de moedermoordenaars zooals ze daar staan in het geheimzinnige maanlicht dat als een rooden, bloedrooden schijn afwerpt tegen de wit gekalkte kamermuren. Simon huivert over gansch zijn lijf; zijne ledematen sidderen; zijne handen beven: hij klappertandt hetgeen zijn broêr Jacob, die hem als zijn kwade geest beheerscht van woede doe knarsen.
- Ga, ga, ga, ga! zegt hij nog eens, en dringt Simon nog dichter bij de deur der slaapkamer.
- Hoor, zegt Simon, half krankzinnig, van angst, zij zucht!
- Zij slaapt, zeg ik u; ga.
- Laat mij de wacht houden? smeekt Simon.
- Gij zijt niet kalm genoeg, ge zoudt ons verraden door de eene of andere dwaze streek.
- Ik durf niet...... ik durf niet, zegt Simon, en met een gebaar van afgrijzen reikt h j het mes aan zijn broeder.
- Ha gij durft niet, lafaard. roept deze, ge durft niet! Laat u dan bestelen; laat haar ons goed verscheuren, verdeelen; het te grabbelen gooien aan dien rekel van een Meerlo. Wordt slaaf, kruip voor hem en voor haar die nooit eene moeder voor ons was, neen nooit was ze dat! Zij bracht ons ter wereld gelijk zoo onverschillig als een dier; eenmoederhart heeft ze niet.
Maar ik, ik zal toonen een man te zijn!
Ik zal durven wat gij niet durft!
Ik zal het goed verdedigen, tegen Jan Meerlo, tegen haar!
Kom!
Tevens had hij Simon bij den pols gegrepen en rukte hem mêe voort.