langen meer door uw vertrek dan door uw blijven zullen gevorderd worden.’
Ernest van Colmar las en herlas dien laatsten zin.
Men had dus aan zijn woord getwijfeld? Men veronderstelde dat hij niet vertrekken zou? Het was dus klaar dat men zijne tegenwoordigheid vreesde.
Al die bedenkingen doordwaalden nog eens van Colmar's brein terwijl hij zich kleedde.
Eensklaps echter kwam hij tot een besluit. Hij zou gaan.
Eerst echter zou hij zekerheid hebben nopens den inhoud van den brief.
Beslist trad van Colmar uit zijne kamer, gaf bevel de paarden te zadelen en een uur later verlieten vier ruiters de stad langs de Naamsche poort.
Voorop reden Ernest van Colmar en Ermach.
Op enkele stappen achter hen kwamen twee dienaars waarvan eene een onbereden paard met den toom meevoerde.
Nauwelijks was de groep buiten de poort, of Etna en hare twee dienstmeiden verschenen.
Toen hij de zuster van Satanaïs bemerkte, ontstelde Ermach zoo hevig dat de twee dienaars zulks bemerkten.
Ernest van Colmar zag het niet, evenmin als de naderkomende vrouwen die geen acht op den schildknaap sloegen.
Ernest van Colmar vertelde zijn wedervaren in het kasteel der baronnes van Hamelen en de gelukkige wijze waarop hij aan zijne vijanden ontkomen was, dank de heldhaftige tusschenkomst van een jong onbekende die de groep hier vervoegen moest.
Inderdaad, een paar honderd meters verder op de baan, verscheen de slanke gestalte van Angela Wildon, die nog steeds de wapenrusting droeg die zij in het paviljoen van Tervueren had aangetrokken.
Terwijl de jonge heldin te paard steeg, bemerkte Etna voor het eerst den schildknaap.
Zij sidderde toen haar blik dien van Ermach ontmoette, en de uitdrukking die uit zijn oog straalde zeide haar dat zij zich niet bedrogen had.
Geen van beiden echter toonde verder dat hij den ander kende en de reis werd voordgezet.
In den namiddag reed men voorbij het kasteel van Oudburg wiens torentjes men van op de baan boven het groen der boomen zag uitsteken.