| |
Veertigste hoofdstuk
Wie is Ernest van Colmar?
Die vraag stelde zich gewis reeds menigmaal de lezer, die trouw de gebeurtenissen volgde welke zich, in deze inleiding, haast ten einde, tot het eigenlijke Treurspel der Smeden voordeden.
De rol, welke de jonge ridder ook verder in het verhaal vervullen zal, is van overwegend belang. Daarom was het nuttig, noodzakelijk zelfs den lezer een klaar begrip van den toestand te geven die de aanleidende oorzaak werd van het eigen- | |
| |
lijke drama, dat zijnen oorsprong vindt bij den brand der woning door Judde-Marie en haar dochterken Roze-Kate bewoond. Dit schelmstuk, waarin Judde-Marie omkwam, zooals wij weldra zullen vernemen, gebeurde op aanhitsing van boer Dirix, die reden had te vermoeden dat Judde-Marie met Ernest van Colmar in gemeenschap stond, en aan den jongen Oostenrijkschen edelman zekere geheimen had medegedeeld, die Cornelis Dirix met vele anderen aan de galg zouden gebracht hebben.
Wie was dus Ernest van Colmar?
Dat te weten, was ook de angstige bezorgdheid van den zoogezegden eremijt Joris.
Een onverwacht voorval zou hem uit de verlegenheid helpen.
Toen hij 's anderdaags in de afspanning van 't Zoniëenbosch reeds voor dag en dauw te voet was, en van den baas, die blijkbaar in verstandhouding met hem stond, vernam dat Angela om zoo te zeggen ontvlucht was, kwam eene dreigende uitdrukking over zijn gelaat, dat hij dank aan zeker vocht hem door Cornelis gebracht, heel gebruind had, zoodat hij niet slecht een bohemer geleek, wiens kleederdracht hij overigens insgelijks had aangenomen.
Hij scheen echter spoedig een besluit genomen te hebben, sprong te paard en reed vierslags over de baan in de richting van Brussel.
Dicht bij de stad stapte hij af, bond zijn paard aan een der ijzeren ringen, die in den muur eener afspanning bevestigd waren.
Nog twee paarden stonden een weinig verder te trappelen, zoodat Joris verwittigd was dat er nog andere gasten in de herberg waren.
Zoodra hij de gelagkamer binnentrad bemerkte hij twee jonge mannen die bij eene tafel zaten voor eene flesch rhijnwijn. De jongelingen schenen er echter zeer mismoedig uit en sloegen geen acht op den binnentredende, die in eenen hoek plaats nam en aan de meid, die nog maar alleen op was, een ontbijt bestelde.
Nochtans, niet zoodra had Joris de twee jongelingen gezien, of een eigenaardig glimlachje kwam over zijne samengeperste lippen. Van dit oogenblik af verloor hij ze geen enkele seconde meer uit het oog. Elk gebaar, elke beweging huns gelaats spiedde hij af en uit alle krachten spande hij het oor.
- Ik stel voor, sprak eindelijk op gesmoorden toon een der jonge ruiters, naar den Gouden Anker terug te keeren en nieuwe inlichtingen te vragen. Twee achtereenvolgende dagen en
| |
| |
den ganschen nacht door hebben wij Brussel en heel den omtrek doorzocht, zonder iets te ontdekken dat ons ook maar de geringste aanwijzing gaf van eenig spoor.
- Wij hebben ons woord verpand, Herman, antwoordde de andere, ons woord dat wij alles beproeven zouden om het verblijf der prinses te ontdekken. Zullen wij nu onverrichter zake terrugkeeren en onzen meester bekennen dat wij niets ontdekt, niets vernomen hebben?
Neen, dat nooit! riep de jongeling opstaande, wij moeten eene uitkomst vinden!
Intusschen had de laatst binnengekomene ruiter zijn morgendmaal genuttigd.
Geen woord van het door de jongelingen gesprokene was hem ontgaan.
- Eene zonderlinge geschiedenis niet waar, zoo wendde hij zich nu schijnbaar met de grootste onverschilligheid tot de meid, die druk in de weêr was met het spoelen der glazen, men spreekt hier in den omtrek zeker ook van niets anders dan van die laatste oplichting.
- Van welke oplichting, vroeg de meid nieuwsgierig naar den vreemdeling opziende, terwijl zij de twee roode stevige armen met opgestropte mouwen roerloos in den grooten spoelbak gedompeld hield.
- Hoe, hebt gij dan niet gehoord dat de Bohemers de jonge aartshertogin Maria-Theresia, de dochter van onzen genadigen Keizer hebben opgelicht en ontvoerd?
- Neen, waarachtig! riep de meid, vol verbazing de armen uit den bak trekkend en die met haar blauw voorschoot afdroogend, terwijl ze de tafel naderde waaraan de ruiter zat die deze ongehoorde geschiedenis vertelde.
En wanneer is dat voorgevallen? vroeg ze met ingehouden adem.
- Wel, gisteren namiddag in het Zonieënbosch.
De twee jongelingen, die insgelijks gehoord hadden wat gezegd werd, hadden eerst elkander met de grootste verwondering aangekeken en waren toen rechte gestaan.
- Met schijnbare kalmte, doch, inderdaad, kokend van ongeduldige verwachting, sprak degene die wij, Herman hoorden noemen - onze lezers zullen reeds geraden hebben dat het inderdaad de twee schildknapen van Ernest van Colmar waren die wij in de hereberg aantroffen - zich tot den bruinen vreem- | |
| |
deling richtend: - Gij zegt dat de jonge aartshertogin gisteren door Bohemers aangehouden werd: zijt gij daar zeker van?
- Mijnheer, antwoordde Joris zoo goed hij kon, zijne stem veranderende en zijne blikken afwendend, als ik u zeg dat ik de troep met eigen oogen zag wegtrekken, zult ge mij dan gelooven?
- En waarheen voerde men de jonge aartshertogin?
- Ja, dat is moeielijker om weten, grinnikte de bruine man.
Als Zitzka iets voorheeft dan houdt hij dat voor zich zelven; wij, arme drommels....
Joris hield eensklaps met spreken op, alsof hij meer gezegd had dan hem lief was.
Herman en Koenraad namen hem nu eerst voor goed op, en zagen dat hij zelf als een Bohemer gekleed ging en ook de bruine gelaatskleur dier zwervende vreemdelingen had.
Het gezegde wij, arme drommels brachten zij derhalve met dat uitzicht in verband, en zoo kwamen ze tot de bevestiging dat zij inderdaad een van Zitzka's mannen vóór zich hadden.
Van hunnen meester hadden zij gehoord dat het geduchte Bohemershoofd het geheim verblijf der prinses trachtte te ontdekken.
Wellicht was hij daarin gelukt, en was de man, dien zij voor zich hadden, wellicht zelf bij de ontvoering der vorstin tegenwoordig geweest.
- Gij hebt thans te veel en te weinig gezegd, sprak Herman. Zeg ons dus wat er eigenlijk met de jonge vorstin is voorgevallen.
- Wel, zij werd zooals ik zei, op bevel van Zitzka opgelicht, en naar zijn legerkamp, in 't Zonieënbosch, gevoerd.
Op dit oogenblik kwam de waardin der herberg in de gelagkamer, zij riep de meid, die zich met weêrzin van de tafel verwijderde waar zulk gewichtig nieuws verteld werd.
- Zoo ge meer weten wilt, sprak Joris nu haastig, volgt mij dan. Die nieuwsgierige meid staat mij niet aan, en ik zou niet willen dat Zitzka reeds heden vernam dat een zijner mannen geklapt heeft.
Daarop sloeg hij met de handen op de tafel, betaalde het genuttigde eten en verliet de gelagkamer.
De twee jongelingen volgden hem.
- Welnu? vroeg Herman, toen ze een honderd stappen van de afspanning verwijderd waren en stapvoets in de richting van het Zonieënbosch voortreden.
| |
| |
De dame strekte zegenend de handen uit. bl. 171
| |
| |
- Zegt mij eerst of gij er volstrekt aan houdt juist te weten wat er met de vorstin is voorgevallen, sprak Joris, en zijne oogen fonkelden met zonderlingen glans.
- Wat belang kunt gij er bij hebben deze vraag te doen? zei Koenraad.
- Wel, mijnheer, ge moet weten ik ben maar een arme drommel en 't is nog al natuurlijk dat ik een paar dukaten verdienen wil. Indien Zitzka vernam dat ik aan vreemden verklapt heb wat hij met de Aartshertogin voor heeft, dan laat hij mij zonder veel komplimenten aan den eersten boom den besten opknoopen. Dat is eene aardigheid waartoe ik geen trek voel, en ge zult gemakkelijk begrijpen dat ik liever mijn woord houd dan mijn leven te wagen, alleen om de nieuwsgierigheid van een onverschillige te bevredigen. Indien de heeren, echter belang bij de zaak hebben, dan is hun dat belang wel wat meer waard dan eene eenvoudige bedanking, en in dit geval zullen wij malkander wel verstaan.
De beide schildknapen gisten dadelijk dat de Bohemer er op uit was hun geld uit den zak te kloppen. Dit bekommerde hen echter niet. Herman haalde dan ook onmiddellijk zijn welgevulde beurs te voorschijn en overhandigde die den Bohemer.
- Daar, zei hij, dit is voor u. Laat nu spoedig hooren wat gij te vertellen hebt.
De bruine vent wikte de hem aangeboden beurs op de uitgestrekte hand, als wilde hij onderzoeken of de som voldoende was.
Dit onderzoek moest bevredigend zijn, want met een vergenoegd lachje liet hij de beurs in zijnen zak glijden.
Intusschen naderde men al meer en meer den zoom van het bosch, en de Bohemer deed zijn paard van lieverlede van den stap tot eenen gerekten draf overgaan.
De twee jongelingen reden steeds aan zijne zijde.
- Welnu, zoo begon Joris, wiens inzicht het was de jongelingen in eenen valstrik te leiden en die uitvluchtsels zocht het gesprek te rekken ten einde, zonder dat zij het merkten, op eene afgelegene plaats in het bosch te geraken, welnu ge moet weten dat Zitzka op eene of andere wijze vernomen had dat de jonge Aartshertogin gisteren op de groote baan, die langs den boord van het bosch loopt, voorbij zou gevoerd worden.
Dadelijk beraamde hij het plan ze te lichten.
| |
| |
Dertig beproefde mannen werden uitgekozen om de verwezenlijking van dit plan door te drijven. Het toeval wilde dat ik mij juist onder die dertig manschappen bevond.
Om 2 ure reden wij af uit het legerkamp, en een half uur later stonden wij hier, juist op de plaats waar wij ons thans bevinden.
Joris had het er naar aangelegd zijn verhaal derwijze te schikken en te rekken, dat hij, toen hij van den aanval sprak inderdaad op eene eenzame plek in het bosch gekomen was waar hij steeds mannen tot zijne beschikking vond.
- Zie, zoo ging hij zijn ingebeeld verhaal voort, Zitzka stond hier waar ik mij thans bevind; de manschappen stonden rondom geschaard met geveld geweer.
Eensklaps komt een der uitgestalde verspieders berichten dat de vorstin door een sterk geleidde vergezeld, nadert.
- Houdt u gereed, mannen, riep Zitzka dan, als ik het afgesproken teeken met mijn fluitje geef, springt gij allen vooruit, omringt den stoet, neemt allen gevangen en volgt mij.
Zie, ging Joris voort op eenen toon, waarin thans spotternij doorstraalde, zòò floot Zitzka. Op ditzelfde oogenblik bracht hij een fluitje aan den mond en floot driemaal.
Oogenblikkelijk sprongen zes gewapende kerels uit het kreupelhout.
Ongetwijfeld hadden zij gehoord en begrepen wat hun gebieder met zijn fluiten bedoelde, want sprakeloos omringden zij de twee jongelieden, bonden hen op de paarden die twee hunner bij den toom namen, en voort ging het nu in gerekten draf.
Zoo onverhoeds waren Herman en Koenraad in den valstrik geloopen, dat zij aanvankelijk van verstomming geen woord konden uitbrengen.
Nog wisten zij niet wie de bruine man was die hen den strik spande, toen Joris met zijne gewone stem riep:
- Beste kameraden, nu zijn we weer vereenigd!
Ditmaal echter hoop ik dat gij mij de eer van uw gezelschap niet zoo spoedig onttrekken zult als dit eene eerste maal het geval was.
- Doemnis, riep Herman, 't is de valsche eremijt!
En zich wanhopig op zijn paard heen en weer wringend trachtte hij zich van zijne boeien te ontmaken.
Dit gelukte hem echter niet en in machtelooze woede balde hij de vuisten. Koenraad ook had de stem van den valschen
| |
| |
eremijt herkend doch, hij liet zich door het noodlot overmeesteren; het hoofd op de borst gezonken, volgde hij lijdzaam de gewapende mannen.
- Halt, riep Joris toen de troep op een zeker punt van het bosch gekomen was.
De troep bleef staan.
- Trekt de gevangenen de kappen aan, sprak Joris. Even als de eerste maal werden de twee jonge lieden in een soort van wijde pij gehuld, waarvan hun de kap over de oogen getrokken werd.
Nu ging het weer verder en na eenen tocht van verscheidene uren reed men eene brug over, eene poort door en weldra stond men op een binnenplein.
De gevangenen werden van de paarden gelicht; men ontdeed hen van hunne mantels en zij bemerkten nu dat men hen, hetgeen zij toch reeds verondersteld hadden, in dezelfde bouwvallen gevoerd had waarin zij reeds eenmaal werden opgesloten.
Verscheidene dagen bleven zij afgezonderd van elkander, daar men hen, tot meerdere voorzorg, elk in eene afzonderlijke cel had opgesloten.
Zekeren nacht echter werden zij uit hunne gevangenis gehaald; zij dachten dat thans hun laatste uur gekomen was. Met verwondering echter ondervonden zij spoedig dat men andere inzichten jegens hen koesterde, want zij werden andermaal geboeid op hunne paarden gezet, en, vergezeld en omringd op dezelfde wijze als bij hunne aankomst, werden zij door de mannen van Joris verder gevoerd.
De eremijt voerde zelf het bevel over de nachtelijke vaart.
Na verscheidene uren rijdens kwam men voor eene rivier.
Een smal houten brugje voor voetgangers lag erover, doch de ruiters moesten met de paarden door de rivier waden. De paarden werden dus naar 't water gericht, doch nauwelijks waren zij in de rivier of het paard van den eremijt, die voorop was, maakte plotselings eenen zijsprong die een min geoefend ruiter als Joris gewis uit den zadel zou geworpen hebben.
Naar de oorzaak zoekend die zijn paard had doen schrikken, zag Joris eensklaps eene zwarte massa die in het riet bij den oever lag aangedreven.
Bij nader onderzoek ontwaarde hij dat die massa een lijk was.
Zonder er verder acht op te slaan, trok Joris zijn paard tegen den oever op, en wachtte alleen nog tot al zijne mannen waren overgewaad om den tocht voort te zetten.
| |
| |
Een dezer nochtans trok het lijk uit het water. Eensklaps slaakte hij eenen kreet. Hij had het lijk herkend.
Verscheidene zijner makkers stegen af en herkenden nu insgelijks in de drenkelinge de genaamde Martha, eene der spioenen in dienst der Bronzen Vrouw.
Bij 't hooren van den naam, door de zwarte mannen uitgeroepen, was Joris blijkbaar ontsteld en thans haastte hij zich af te stijgen en het lijk in oogenschouw te nemen.
- Inderdaad, 't is Martha zei hij, door welk toeval zou die in de Zenne gesukkeld zijn?
- Bij mijne ziel! riep een der mannen, zij werd vermoord!
Terzelver tijd trok hij uit het lijf eenen kleinen dolk waarmede Etna werkelijk hare aanvalster had afgeweerd en gedood.
Joris nam den dolk en bekeek hem met aandacht.
Nauwelijks had hij het fijne, schitterende lemmer en het kleine ivoren rijk met zilver ingelegd handvest gezien, of eene uitdrukking van verschrikkelijke woede kwam over zijn gelaat.
- Deze ontdekking, zoo sprak hij tot zijne mannen, wijzigt mijne plannen.
De dolk zegt mij dat zuster Mariette de moordenares is. Ik moet derhalve onverwijld terug naar Brussel waar ik vermoed dat zij zich bevindt. Hare tegenwoordigheid in de hoofdstad kan groote gevolgen hebben, daarom moet ik dadelijk heen. Gij zult dus alleen de reis voortzetten en onze gevangenen brengen waar zij wezen moeten.
De ruiters maakten eene zwijgende hoofdbuiging ten teeken dat zij begrepen wat van hen verlangd werd, toen Herman zich tot den vermomden eremijt wendend, zei:
- Ik heb u een woord te zeggen dat denkelijk uwe zienswijze ten onzen opzichte wijzigen zal.
- Spreek, doch maak spoed, antwoordde Joris.
- Liefst ware het mij zoo hetgeen ik u meêdeelen wil alleen door u en mijnen broeder gehoord werde.
- Verwijdert u een weinig, gebood Joris.
De ruiters traden een paar schreden terug zonder echter de twee gevangenen uit het oog te verliezen.
- Ik weet niet, zoo begon Herman, welke inzichten u jegens ons bezielen.
Verraderlijk hebt gij ons eene eerste maal gevangen genomen en opgesloten.
Gij kendet ons niet eens en toch behandeldet gij ons als uwe
| |
| |
ergste vijanden. Het gelukte ons echter aan onze bewakers te ontsnappen.
In de afspanning bij de stad vondt gij ons over een paar dagen terug, en, dank uwe vermomming gelukte, het u andermaal ons in eenen valstrik te leiden.
- Mag ik weten waaraan wij dergelijke behandeling van uwentwege te wijten hebben?
- Ik heb u gezegd dat ik maar weinig tijd te verliezen heb. Het zal u dus niet bevreemden dat ik dadelijk bevel tot voorttrekken geef, zoo dit alles is wat gij in 't geheim te vragen hadt, antwoordde Joris spottend.
- Nog een enkel oogenblikje, ging Hernam voort, wellicht hebt gij geen enkel oogenblik over de gevolgen nagedacht die voor u uit onze aanhouding spruiten zullen?
- Ik alleen heb over die gevolgen te oordeelen, zei Joris, en ik bid u om mijnent wille u niet ongerust te maken, dat is werkelijk al te beleefd van u!
- Gij zult dien spottenden toon laten vallen, zoohaast gij weten zult wie onze meester is, daarvan ben ik overtuigd.
- O! riep Joris, uw meester die ken ik wel! 't Is immers dien zoo gezegden edelman welke zich onder valsche namen en titels verstout heeft in den raad der edelen te verschijnen.
- Hij is veel edeler en machtiger dan een van allen, die de vergadering, waarvan gij spreekt, bijwoonden.
- Die Ernest van Colmar? vroeg Joris, en 't was zichtbaar dat hij het grootste geweld deed om zijne nieuwsgierigheid te bedwingen.
- Ja, Ernest van Colmar, zoo noemt hij zich, antwoordde Herman, wien het niet ontging dat de bandiet er oneindig belang in stelde meer over zijnen meester te vernemen.
- Hij is een indringer, een bedrieger, zei Joris, want uit Weenen zijn tijdingen toegekomen waaruit blijkt dat er aan het Hof geen enkelen ridder van dien naam bekend is.
Zonder de bescherming van Zitzka, wiens spion hij waarschijnlijk is, zou hij al sedert lang zijne straf ondergaan hebben.
De Bronzen Vrouw echter zal hare wraak krijgen, dat is zeker; en zoo de bedrieger nogmaals in onze handen valt, zal hij ons niet meer ontloopen!
- Ik herhaal het, gij zult zóó niet meer spreken wanneer gij weten zult wie Ernest van Colmar is.
- Wie is hij dan?
| |
| |
- Treed nader, antwoordde Herman, om ons te redden wil ik u dit gewichtig geheim meêdeelen. Ik ben overtuigd dat onze meester mij deze onbescheidenheid vergeven zal, als hij weet in welken grooten nood wij ons thans bevinden.
De eremijt trad nader.
Herman fluisterde hem een naam in 't oor.
- Bij den Hemel! riep Joris op den toon der grootste vreugd, thans begrijp ik alles! Ja, ja! hij is het, hij zelf! Dwaas die ik was zulks niet spoediger gegist te hebben! Thans wordt alles duidelijk!
- En thans zult gij niet langer aarzelen ons in vrijheid te stellen, zei Koenraad.
Joris bleef eenige oogenblikken sprakeloos nadenken.
Eindelijk keerde hij zich tot de twee jongelingen en zei:
- Gij werdt een eerste maal in eene onderaardsche gevangenis opgesloten. Hebt gij daar geheimen ontdekt waarover gij aan uwen meester gesproken hebt?
- Wij hebben hem natuurlijk ons wedervaren verteld.
- Dan zult gij de gelegenheid niet meer hebben dat eene tweede maal te doen, riep Joris.
Terzelvertijd deed hij teeken aan de ruiters.
Deze snelden nader.
Joris gaf hun eenige korte bevelen waarna hij onmiddellijk te paard steeg en in vollen draf in de richting van Brussel terug reed.
Nu begrepen de ongelukkige jongelingen eerst dat hunne onbescheidenheid, verre van hunne vrijstelling te bewerken, geen ander gevolg zou hebben dan hunnen dood te bespoedigen.
Zij konden echter het gebeurde niet ongedaan maken en, het hart vervuld van de bitterste wroegingen, volgden zij de ruiters.
|
|