weldra tot het bewustzijn terug. Zij opende de oogen. Met verbazing zag zij den jongen ridder naast zich. Ook Ernest van Colmar was ten uiterste verwonderd, want zij, die hij gered had, was niemand anders dan Angela.
Toen hij haar eenige vragen gesteld had, herinnerde zich het jonge meisje wat er met haar voorgevallen was en dankend drukte zij Ernest van Colmar de handen.
Plots hoorden zij een licht geritsel in het loof van het elzenboschje, dat op enkele stappen van den oever zijn donker gebladerte uitspreidde.
Ernest van Colmar keerde zich om.
Voor hem stond Etna.
Eene uitdrukking van verwondering, doch van vreugde tevens, straalde uit hare schoone, sprekende oogen, toen zij aan de druipende kleederen bemerkte wat er gebeurd was.
Zij gistte onmiddellijk dat de jonge edelman te gepaster ure gekomen was, om het jonge meisje aan eenen gewissen dood te onttrekken.
Doch, toen zij zag hoe schoon Angela was en vooral toen ze de uitdrukking van bewonderende dankbaarheid in Angela's zachten blik bemerkte, voelde zij als de steek eener wesp. Welk was dat gevoel dat haar eensklaps zoo pijnigend aangreep?
Was dat geene jaloezij?
Doch oogenblikkelijk werd het weder terruggedreven. Etna haalde een ivoren fluitje te voorschijn, bracht het aan hare lippen en deed daarna een eigenaardig geluid hooren. Twee dienstmeisjes, die wij vroeger reeds bij Satanaïs in het Zonieënbosch ontmoetten, traden onmiddellijk uit het boschje te voorschijn, gevolgd door twee bohemers.
- Brengt deze jonkvrouw naar mijne tent, zoo wendde zij zich tot de dienstmeisjes, en zorgt ervoor dat zij al het noodige vinde om van kleederen te veranderen. En gij, zoo voegde zij er bij, zich nu tot de bohemers richtend, zult den heer ridder naar de tent van den hoofdman voeren, die achter het boschje is opgeslagen.
Men verschaffe hem andere kleeding.
Ernest van Colmar was naar Etna getreden, groette haar hoffelijk en maakte zich gereed haar de toedracht van het voorgevallene mede te deelen. Etna echter sprak fluisterend: