| |
| |
| |
| |
[Eerste deel]
Eerste hoofdstuk
De Heksendans.
Pijlrecht stonden hem de haren omhoog en aan elk spierken hing een zweetdroppel.
Toch deed Heinke Bult bovenmenschelijke moeite om kalm te schijnen, en met opengespalkte oogen keek hij strak voor zich heen.
Heinke Bult heette eigenlijk Hendrik Haas, was kleermaker-barbier van stiel en won, op de kermissen van het omliggende, een aardig stuiverken met zoo ongenadig valsch op eene oûwe viool te krassen dat de honden er miserabel van werden. De boerenjeugd echter vond zijne muziek ‘vreeselijk’ schoon en danste zich erbij vaak de ziel uit het lijf.
| |
| |
Dit was ook thans denkelijk weer te Tervueren het geval geweest waar Heinke, van na 't lof tot kwart na elven, op de ton had gezeten.
Nu was hij op weg naar huis.
Heinke woonde te Auderghem achter de kerk moederziel alleen in een klein huizeken dat hij van zijnen peetoom geërfd had.
Waarom de menschen hem Heinke Bult noemden zult gij wel reeds geraden hebben.
Heinke droeg namelijk op zijne twee magere spillebeentjes de schoonste kas, die ooit bultenaar te dragen had.
Dat hinderde hem echter volstrekt niet, evenmin als de lapnaam, die de menschen hem, overigens zonder kwaad inzicht, gegeven hadden.
Heinke was volstrekt niet kwaad of slecht van inborst. Integendeel; hij was gedienstig en hulpvaardig; en wanneer zijn barbierstalent voor aderlating aan mensch of dier werd ingeroepen, dan gaf hij telkens blijk van teergevoeligheid en naastenliefde.
Alleen was Heinke zoo een beetje praatziek en zijn geest wat al te rijk aan verbeeldingskracht.
De onbeduidendste gebeurtenis wist Heinke spoedig tot eene uitgebreide sombere geschiedenis uit te werken; en wat men Heinke onder voorwaarde van geheimhouding en met bijvoeging der gewone ‘dit blijft onder ons’ toevertrouwde, dat hing een half uur later met alle omstandigheden, en nog eenige andere daarbij, aan 't klokzeel.
Heinke Haas had met zijnen naamgenoot uit het dierenrijk deze overeenkomst dat de moed hem geenszins hinderde als het op loopen aankwam.
Alleen betreurde Heinke het dikwijls dat hij benevens ‘hazenmoed’ ook geen ‘hazenpooten’ had.
Dat gebrek aan ‘hazenpooten’ deed zich op dit oogenblik pijnlijker gevoelen dan ooit, want ons arm Heinke stond in 't middernachtelijk uur te klappertanden in 't Zoniënbosch.
Hijgend, met gerekten hals en starende oogen, stond hij als aan den grond genageld midden op een viersprong, die 't woud kruiselings snijdt - een weinig hooger dan de ‘Heksenfontein’.
De maan scheen helder, maar zoo zonderling bleek, en keek zoo geheimzinnig door de ruischende takken heen naar den doodsbleeken Hein dat het dezen hoe langer hoe benauwder werd.
't Was de eerste Meinacht.
Dus heksendans achter 't Roode Klooster, wier hooge donkere muren Heinke een weinig links van het woud bemerkte.
| |
| |
Zoo zwart stonden daar de boomen met hunne reusachtige kaarsrechte stammen en hooge breede kruinen, zoo naar ritselde het ontluikende loof en zoo treurig geheimzinnig sjirpten de insekten, dat hier ongetwijfeld iets vreeselijks te gebeuren stond.
Heinke wist niet wat aanvangen noch welken weg hij nemen zou.
De weg vóór hem voerde voorbij de vroegere kluis, thans bewoond door Judde-Marie en haar vierjarig dochterken Roze-Kate, en, verder op, ook naar zijn huizeken achter de kerk. Die weg moest hij dus nemen; doch voor geen geld ter wereld zou Heinke er zich thans op gewaagd hebben, want Judde-Marie was eene heks; dat was algemeen gekend, en boer Cornelis Dirix had zulks gisteren avond nog verzekerd, toen de geburen na het avondeten, onder den notenboom, vóór de smidse van Matheus Dirix een pijpken rookten. De weg rechts voerde dieper het woud in en de weg links liep voorbij het ‘Roode Klooster’ naar het dorp. Heinke nam eindelijk het besluit langs dien weg huiswaarts te keeren.
Vast omklemde zijne rechter hand den mispelaren stok, die met een riemken aan zijnen arm hing; en, met sidderende haast, strompelde Heinke langs den hobbeligen weg voort. Een blad dat ritselde, een takje dat hij kraken deed onder zijne met nagels beslagen schoenen, een windje dat de twijgen lichtjes verroerde, deed hem telkens eene koude huivering over het lichaam loopen.
De weg werd nu smaller en liep tusschen twee tamelijk steile hellingen bergafwaarts naar het ‘Roode Klooster’, waarvan Heinke nu nog slechts een boogscheut verwijderd was.
Het Roode Klooster was sedert jaren - we zijn in 1735 - onbewoond en viel deels in puin. Een hooge ringmuur sloot het eigenlijke Hof van den straatweg af, terwijl het, aan de Noord-West-zijden, door breede en diepe grachten van het woud gescheiden was.
Een weinig hooger Noordwaarts lag eene platte heuvelvlakte en 't was daar dat, volgens de volksoverlevering, den Sabbat der heksen gevierd werd.
Reeds was Heinke den muur genaderd. Het klamme zweet zijpelde hem over voorhoofd en wangen en zijn hart was op dit oogenblik niet grooter dan eene boon. Was hij maar voorbij die hooge grijze muren, dan zou hij nu spoedig t' huis wezen.
Hij liep, zoo snel zijne bevende beentjes zulks toelieten, voorbij de lage deur, die in den muur was aangebracht, en kwam aan de groote poort met steenen boog waarboven, heden te dage nog, het aloude adellijke wapen prijkt van het huis van Lorreinen.
| |
| |
Hoe angstig Heinke ook was, bemerkte hij toch dat de met zware ijzeren beslagen eikenpport open stond.
Zonder hier echter verder over na te denken, spoedde Heinke zich voort. Nog enkele stappen en hij was voorbij Het Roode Klooster.
Toen hij den hoek van den muur genaderd was, en zijn oog meer vrij door het woud dringen kon, ademde Heinke geruster.
Nauw echter had hij nog een paar stappen gedaan, of, als aan den grond genageld, bleef hij staan.
Ontzetting greep hem aan en, eene onmacht nabij, moest Heinke tegen eenen hoogen beuk leunen die naast den weg stond; zoo niet ware hij in bezwijming neergestort.
Tusschen de hooge stammen door bemerkte Heinke namelijk het heuvelvlak dat, links van hem op nauw honderd meter afstand, helder door de maan verlicht, vóór hem lag.
Midden der vlakte stond een reusachtig groot dier. 't Scheen Heinke dat het den vorm van eenen bok had, doch minstens zoo groot als een paard. Uit twee akelige groote oogen schoten vuurstralen die in den zwarten vijver, waardoor Heinke van het vlak gescheiden was, bloedrood weerkaatsten.
Een geheimzinnig, akelig geloei vervulde de lucht, en het was Heinke te moede als werd hij door een warrelwind opgenomen en door de ruimte meêgevoerd. Schaterlachen en zonderlinge kreten, die noch van mensch noch van dier schenen te komen, galmden door het woud.
Heinke had de oogen gesloten. Nog had hij tegenwoordigheid van geest genoeg om een akte van berouw te verwekken en zijne ziel aan God te bevelen, want Heinke was overtuigd dat zijn laatste uur geslagen was. Hij verkeerde nu in een toestand van verdooving en zinsverbijstering, die het hem onmogelijk maakte te denken of zich te verroeren.
Hij kwam echter allengs weer een weinig tot bezinnig en opende de oogen.
Nog stond de vreeselijke bok nog op de vlakte, doch de duivelsche glans der oogen was verdwenen. Ook geen geluid werd nog vernomen. Alles was nu stil, geheimzinnig, onheilspellend stil.
Heinke wilde verder.
Hij wendde eindelijk zijne oogen af van het monster, en blikte den weg op, dien hij volgen moest.
Vreeselijk was het gevolg. Niet de bok, maar een groote grijze kat zat midden in den weg met rechtopstaanden staart.
Heinke sloeg een kruis.
Dit scheen op de grijze kat geen den minsten indruk te maken.
| |
| |
Midden der vlakte stond een reusachtig groot dier. Blz. 4
Integendeel, toen Heinke nog een half dozijn andere kruisen gemaakt had, stond de kat overeind op hare vier pooten en deed zelfs een paar stappen voorwaarts. Heinke bevool andermaal zijne ziel aan God en ging een paar schreden terug; de kat kwam steeds nader; Heinke ging steeds achterwaarts. Zoo kwam hij weer bij de groote poort van den kloostermuur. Hoe het kwam wist bij zelf niet, maar altijd ruggelings
| |
| |
gaande stond hij weldra binnen den muur op eene soort van groot plein dat hij geheel overzien kon. De kat volgde maar altijd.
Heinke kwam voor een groot steenen perron, dat hij achterwaarts afsteeg. Nu stond hij onder een zuilengang, die naar eene groote ronde voorkamer voerde. Hoe meer hij vorderde, hoe geruster Heinke werd en, toen hij in de groote kamer stond waarin het maanlicht der hooge gothische vensters viel, was gansch zijne vrees geweken. Hij keek door den gang naar het perron.
Midden op de bovenste trede zat de grijze kat, den kop naar binnen gekeerd.
Eenige oogenblikken stond Heinke besluiteloos. Daar hij echter zoo kalm was, wilde hij beproeven het klooster te verlaten. Hij keek links en rechts om te onderzoeken of er ook eene andere deur was om weer op het binnenplein te komen. Hij vond echter geen anderen uitweg dan dien langs waar hij gekomen was. Wel waren er een aantal deuren, die allen op de ronde voorkamer uitgaven, doch allen voerden naar de vertrekken, die allen eenzaam en verlaten waren.
Heinke Bult beproefde nu de kat te verjagen door terug in den zuilengang te treden. Nauwelijks echter had hij beproefd dit inzicht ten uitvoer te brengen of het berouwde hem reeds. Niet zoodra had hij een voet in den gang gezet of de kat stond overeind, en maakte zoo geweldig hoogen rug en miauwde zoo ontzettend, dat Heinke weer al zijn moed voelde zinken en zich haastte in de ronde kamer terug te treden.
Nu werd de kat weer rustig en ging ze weer op haar achterpooten zitten spinnen, terwijl ook in Heinke's binnenste het meer bedaarder werd.
Er bleef hem niets anders over dan in het klooster het aanbreken van den dag af te wachten. Heinke zocht nu rond of hij ook ergens eenige bank bemerkte, waarop hij zich hadde kunnen uitstrekken. Geen enkel meubel echter was in de ronde zaal aanwezig.
Nadat Heinke zich verzekerd had dat zijn grijze viervoetige gezel nog altijd rustig op zijne plaats lag, besloot Heinke ook de aangrenzende kamers te doorloopen. Hij opende derhalve eene der talrijke deuren en stond in eene kamer van middelbare grootte. Eene muffe, vochtige lucht waaide Heinke tegen en hij begreep dadelijk dat die kamer sedert jaren onbewoond was gebleven. Het vertrek was met oude eiken stoelen gemeubeld. Midden in de kamer stond eene groote vierkante tafel waarboven een ijzeren luchter hing.
| |
| |
Heinke nam eene der kaarsen welke erin staken, legde zijn viool op tafel, haalde zijn zwam met vuurstaal te voorschijn en sloeg aan. Met veel moeite gelukte het hem de kaars te doen ontvlammen, waarbij zij echter een aanhoudend knetterend geluid gaf. Nu kon Heinke de kamer beter onderzoeken. Op den hoogen schoorsteenmantel stond een groot koperen kristusbeeld.
De muren waren met tapijtwerk bekleed, dat echter op sommige plaatsen in flarden langs de wanden afhing; de vloer, in eiken planken, was insgelijks vermold en Heinke bemerkte duidelijk dat zijne voetstappen erin gedrukt bleven; de zoldering, eertijds met schilderingen versierd, was nu gansch ontkleurd; en in een hoek was een groot stuk van de bepleistering afgevallen, waarschijnlijk ten gevolge van den regen, die tot deze plaats wellicht eenen weg door het schaliëndak gevonden had.
De stoelen en ook de tafel, ofschoon van eiken riggel, waren zoo wormstekig dat zij nauwelijks meer aaneen hielden.
Langs den tegenovergestelden kant der schouw was een groot venster, dat op de vijvers uitzag waarin Heinke daar straks het akelig weerschijnsel der fonkelende bokkenoogen had opgemerkt.
Naast dit venster stond een soort van groote eikenkast met den rug tegen den muur gekeerd, waarin ook de schoorsteen was aangebracht. Bij nader onderzoek bleek het dat die kast eene alkoof of slaapstede was, door een paar zware gordijnen gesloten.
Heinke schoof die gordijnen open, doch een stuk derzelve bleef hem in handen zoo vermuft en verrot waren ze. De rug der alkoof was in hout doch insgelijks in zeer slechten staat.
Hoe vermoeid Heinke was, zou hij het toch niet hebben durven wagen op het bed te gaan liggen. Liever zou hij op een stoel uitrusten en den morgen afwachten.
Tot tijdkorting ging hij weer voor het venster staan en keek naar buiten. De maan scheen steeds even helder, maar tevens ook even geheimzinnig. Haar bleeke stralen weerkaatsten zich zonderling in den grooten vijver. Heinke keek naar den overkant, naar de heuvelvlakte; doch de boomen, die vlak voor het venster aan den overkant van den vijver stonden, beletten hem iets van de vlakte te bemerken. Hij kon dus niet zien of de verschrikkelijke bok, die niemand anders dan de duivel in eigen persoon zijn kon, nog daar was.
Heinke wilde juist het venster verlaten, toen er achter de boomen, waarvan wij zooeven spraken, als een witte wolk opging.
Heinke voelde weer eene krieweling, die van zijn ruggegraat naar zijn hoofd werkte, en zijn haar deed recht staan.
| |
| |
Hij deed echter geweld om zijne helderheid van geest te behouden; strak gevestigd bleef zijn starende blik op de witte gedaante, die door de kruinen der boomen zweefde en nu de gedaante eener witte gesluierde vrouw scheen te wezen.
Het spook, want een spook moest het wezen, ging voort met afgemeten stap.... nooit bleef het staan.... nooit veranderde het van richting maar gleed onhoorbaar voort tusschen de kruinen en stammen van het woud.
Eensklaps was het spoorloos verdwenen, als hadde de aarde zich geopend om het spook te verzwelgen.
Een geruimen tijd nog hield Heinke den blik gevestigd op de plaats, waar hij het spook verdwijnen zag. Dan wendde hij zich af, en weer werd Heinke kalm. Hij ging naar de deur, keek in de ronde kamer, zag door den zuilengang de grijze kat nog altijd op hare zelfde plaats zitten, en keerde dan in de kamer terug wier deur hij langs binnen grendelde. Daarna haalde hij een paar der zware stoelen bij, en schoof die voor de deur, zoodat Heinke nu als in eene versterking gebarrikadeerd zat.
Hij begon zijn avontuur zelfs heel kranig te vinden, en zou 's anderdaags niet weinig fier zijn in Auderghem rond te brieven wat hij gezien, gehoord en beleefd had!
Zoo droomde Heinke voort, toen hem eensklaps het gedacht inviel te onderzoeken of de kamer, waarin hij zich bevond, soms geene tweede deur had langs welke men tot bij hem zou hebben kunnen doordringen.
Heinke nam weer de kaars uit den hangluchter en onderzocht nauwkeurig de muren.
Nergens ontdekte hij spoor eener deur of opening. Ook het ledikant werd doorzocht. Met zijn mes peuterde Heinke tusschen de reten, doch telkens krabde hij met het punt tegen den steenen muur.
Eensklaps echter, terwijl hij eene laatste reet doorzocht, scheen het hem dat het punt van zijn lierenaar in hout drong.
Heinke lichtte bij en keek nauwkeurig toe.
Na enkele oogenblikken bemerkte hij een rond ijzeren knopje, iets als den kop van een nagel.
Heinke had veel gelezen en veel hooren vertellen over heksen en spookgeschiedenissen, die in oude sloten, kasteelen of oude kloosters waren voorgevallen, en waarin steeds sprake was van geheimzinnige valtrappen, verdoken deuren en verborgen uitgangen, zoodat hij thans dadelijk aan de ontdekking van iets dergelijks dacht.
| |
| |
Hij drukte op den ijzeren knop, en, wat Heinke vermoed had, dat gebeurde werkelijk. De ijzeren knop was inderdaad niets anders dan eene springveer, en toen de bultenaar er op duwde, ging een deel van den rug der alkoof open, zoodat eene tamelijk groote opening zichtbaar werd.
Heinke's nieuwsgierigheid was nu in de hoogste mate geprikkeld. Hij lichtte met de kaars in de opening, en zag nu, in den muur, eene deur, die met twee zware grendels gesloten was.
Heinke beschouwde die deur met de grootste aandacht en tevens met de grootste verbazing.
Hij schoof de grendels weg en duwde tegen de zware deur. Vergeefsche moeite nochtans, want de deur verroerde niet. Nu keek Heinke nog nauwkeuriger toe, doch van sleutelgat was geen spoor te ontwaren.
Daar ontdekte Heinke echter weer zoo'n ijzeren knopje als op het paneel der slaapstede. Hij duwde er op, en, evenals de eerste maal, ging ook weer deze geheimzinnige deur open.
Uit de opening, die nu zichtbaar werd in de holte van den muur, kwam nu echter zoo'n hevigen windtocht, dat de kaars, die Heinke steeds in de hand hield, bijna uitwaaide. Heinke beschermde de smokende vlam echter nog tijdig met zijne geopende hand, en toen de tocht voorbij ging of ten minste zoo hevig niet meer was, gelukte het Heinke in de opening te kijken.
Hij onderzocht en bemerkte dat in de opening een trap was aangebracht. De lust bekroop hem te weten waarheen die trap voerde, doch de vrees belette hem zijne nieuwsgierigheid onmiddellijk te bevredigen.
Nogmaals ging Heinke terug naar de ronde voorzaal en keek hij naar de grijze kat, die maar altijd in dezelfde houding op dezelfde plaats lag. Heinke ging terug naar de tweede kamer, grendelde weer de deur, plaatste de twee zware stoelen ervoor en ging dan nog eens voor het venster staan turen. Hier was alles echter stil. Ook van het witte spook was niets te bemerken. Heinke nam plotselings een heldhaftig besluit.
Hij zou weten wat die geheime trap te beduiden had!
Op hetzelfde oogenblik kwam weer zoo'n hevigen luchtstroom, en ditmaal werd het licht geheel uitgewaaid.
Heinke wilde terug. Met de handen langs den muur tastend zocht hij naar de opening.
| |
| |
Wat hij echter zocht, zweette en zuchtte, de opening vond hij niet.
Nare, doodsche stilte omringde hem, en er heerschte eene duisternis zwart als een graf. Heinke raapte heel zijnen moed bijeen, sloeg vuur en gelukte er eindelijk ook in weer licht te maken.
Hij zocht nu rond en vond ten laatste ook de deur langs welke hij in de holte gekomen was, waarin zich een oude steenen wenteltrap bevond, op welker bovenste trede Heinke stond.
De deur nochtans was toe.
Heinke beproefde ze te openen.
Vruchteloos.
En wat hij langs deze zijde ook naar een ijzeren knopje zocht, niets, wat daar in de verste verte op geleek, kon hij bespeuren.
Heinke klopte, riep, bad en smeekte dat men openen zou.
Vruchteloos.
Niemand antwoordde.
Alleen scheen het Heinke als ruischte aan de andere zijde iets langs de deur; en iets als een gesmoorden grijnslach trof zijn oor.
Wat nu gedaan?
Jammeren diende tot niets.
Heinke vond geen ander middel dan op Gods genade de trap af te dalen.
Dit deed hij.
Toen hij een zestigtal treden was afgegaan, stond hij eensklaps voor eene nieuwe deur, die echter niet op slot was. Heinke aarzelde, doch, nood breekt wet.
Hij moest verder.
Nu kwam hij in eenen overwelfden gang. Dank zijne kleine gestalte kon hij rechtop onder het lage gewelfsel gaan, doch de lucht was hier zoo muffig dat Heinke haast in onmacht viel.
't Scheen hem dat hij als eene lijklucht inademde, iets als solfer en pek dat hem den adem afsneed.
Een honderd schreden kon hij in dezen akeligen gang gedaan hebben, toen Heinke zich plotselings vòór een steenen muur bevond, die allen doorgang voor goed scheen af te snijden.
Weldra ontdekte Heinke dat de gang hier enkel eene kromming maakte en eensklaps rechtsaf wendde.
Door moest hij door, wat er ook gebeuren mocht.
Heinke stapte dus voort tot hij weldra weer voor eene deur,
| |
| |
stond. Deze ging zonder moeite open, en Heinke stond nu weer vòór eene steenen trap. Deze trap had enkel een tiental treden, die Heinke afdaalde, en nu kwam hij weer in een ander gewelfsel nog lager dan het eerste. Ook was de lucht er nog veel benauwder.
Een zestigtal schreden verder vond Heinke eene ronde kamer, wier muren in eene rots schenen uitgehouwen, zoo dik en hard schenen ze.
In eene nis stond een kruisbeeld, dat ongeveer drie voet hoog was, en voor het beeld van den Zaligmaker was eene steenen knielbank.
Hier, dacht Heinke, kon hem toch niets kwaads overkomen.
Hij knielde neer en bad.
Toen hij weer opstond, bemerkte hij dat eene tweede deur in het ronde vertrek was aangebracht, en dat die deur rechtover degene stond langs welke hij binnengekomen was.
- Ik moet verder, zuchtte Heinke, wat ook het gevolg van mijne onbezonnen nieuwsgierigheid weze.
Hij stiet dus deze tweede deur open, en nu kwam hij in een veel grooter vertrek.
Het bleek ook veel hooger van verdiep te wezen dan de kleine ronde kamer, die hij kwam te verlaten, want het licht, dat hij omhoog hief, was ontoereikend om tot de zoldering door te dringen.
De wanden van dit vertrek waren groenachtig en glinsterden toen het licht der kaars er op viel. De vloer was glibberig en vuil. Vensters ontwaarde Heinke niet en nergens bemerkte hij zelfs eenige lucht - of lichtopening. Het scheen Heinke onmogelijk dat deze onderaardsche steenenkamer ooit door eenig menschelijk wezen kon bewoond geweest zijn.
Waartoe kon zij dan echter ingericht zijn?
Misschien voor misdadigers of boetvaardige zondaars, die op de wereld geene vergiffenis kunnende erlangen, de vergiffenis hier van God kwamen afsmeeken en hier hun leven kwamen slijten met bidden voor het groote kruisbeeld, dat in de aangrenzende ronde kamer geplaatst was.
Nauwelijks had Heinke Bult die bedenkingen gemaakt, of eene koude siddering ontstelde hem andermaal. Aan den uitersten hoek der ruime kamer had Heinke plotselings eene reusachtige menschelijke gedaante bemerkt, die zich in het schemerlicht der kaars sterk tegen den zwarten wand afteekende.
Onbeweeglijk bleef Heinke op deze nieuwe verschijning staren.
| |
| |
Weldra bemerkte hij dan ook dat zij even onbeweeglijk was als hij zelf.
Zich vermannende deed hij een paar schreden voorwaarts.
Hoe nader hij kwam, hoe meer zijne vrees verdween. Deze nochtans had plaats gemaakt voor de grootste verwondering. En deze groeide steeds geweldiger, naarmate Heinke dichter bij de verschijning kwam.
Wat hem aanvankelijk zoo hevig had doen ontstellen, was niets anders dan het reusachtig standbeeld eener vrouw, die door het flakkerend licht der kaars nog grooter scheen dan zij werkelijk was.
Toen hij het standbeeld van nog dichter beschouwde, zag Heinke dat hij het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Halle voorhad.
Het beeld was meer dan zeven voet hoog.... Het stond op geen voetstuk. Het rustte op de breede, golvende plooien van den wijden mantel, die als voet diende.
Het eerste gevoel, dat Heinke bemeesterde bij het aanschouwen van het prachtige beeld, was een gevoel van bovennatuurlijke vrees. Hoe kwam dit beeld in deze onderaardsche krocht?
Dit gevoel echter maakte weldra plaats voor bewondering.
Het standbeeld was een oprecht meesterstuk. Het hoofd vooral had eene heilige, volmaakte uitdrukking van schoonheid en leven. Gansch de houding der H. Maagd was daarenboven zoo edel, zoo verheven en zoo aangrijpend tevens, dat Heinke, ofschoon weinig ontwikkeld voor wat kunst betrof, zich gansch ontroerd gevoelde en eerbiedig voor het beeld knielde en bad.
Het standbeeld scheen geheel in ijzer, overgoten met eene laag van fijn brons; en, ofschoon dit pronkstuk aan ieders oog verborgen was, ofschoon het, om zoo te zeggen, in den schoot der aarde bedolven was, in eene plaats wier muren en vloer groen waren van vocht, was geen plekje roest zoo groot als een speldenknop op het beeld te ontwaren.
Integendeel, door het licht der kaars schitterde het beeld als ware het van zuiver goud.
Heinke Bult bleef langen tijd, in bewondering verslonden, vóór het Mariabeeld staan.
Eindelijk dacht hij er aan terug te keeren, want nergens bespeurde hij eene andere deur dan die langs welke hij uit de ronde kamer tot hier was doorgedrongen.
| |
| |
Reeds vroeg hij zich angstvol af, hoe hij hieruit geraken zou, wijl daarboven de deur naar alle waarschijnlijkheid steeds zou gesloten zijn, toen zijn oog achter het beeld eensklaps een laag, zwart deurken bemerkte.
Heinke ging er heen en stiet het open.
Weer stond hij nu vóór eenen smallen, lagen gang, die hij vastberaden instapte.
Na enkele sekonden was hij nu weer in een ruim vertrek, dat ook een venster bleek te hebben, want Heinke bemerkte onmiddellijk eene zwakke schemering recht over de deur.
Hij ging daarheen en stond werkelijk voor een getralied venster, dat op de vijvers uitgaf.
Tegen een der muren stond eene groote tafel waarop verschillende voorwerpen lagen, wier bestemming Heinke aanvankelijk niet gissen kon. Nader toekijkend, zag Heinke dat deze kamer een soort van laboratorium was.
Heinke wist niet wat hij thans zou aanvangen. Voortgaan of terugkeeren.
Op eene tafel lagen, zooals gezegd is, allerhande voorwerpen.
In eenen hoek, was een fornuis, dat pas enkele dagen geleden, moest gebrand hebben, 't geen bleek uit de assche, die nog geheel blank was.
Klaarblijkend was het dus dat deze geheimzinnige onderaardsche krochten niet onbewoond, of, ten minste, niet onbezocht waren.
Door wie?
Welke wezens kwamen zich hier aantreffen en met welk inzicht?
Deze en meer dergelijke vragen rezen in den geest van ons Heinke.
Terwijl hij zoo voortpeinsde, viel zijn oog op eene kleine, lage deur, welke in eenen hoek was aangebracht.
De nieuwsgierigheid prikkelde hem derwijze dat hij den lust niet weerstond die deur te naderen en te openen.
Alweer stond hij vóór eenen smallen trap.
Vastberaden daalde hij de treden af.
Beneden de trap stond hij een oogenblik stil en luisterde.
Een zonderling gemurmel trof zijn oor.
't Was als hoorde hij het zachte kabbelen eener beek.
't Bleek hem dan ook weldra dat de smalle gang, waarop de trap uitliep, onder de grachten van het klooster doorliep.
| |
| |
Heinke aarzelde eene wijl of hij zich in dien gang wagen zou.
Weldra stapte hij behoedzaam voort en stond nu in eene tamelijk ruime kamer, die echter zeer laag van zoldering was.
Hadde ons arm Heinke kunnen vermoeden in welke akelige plaats hij zich bevond, hij ware van ontzetting doodgevallen!
|
|