‘Koning,’ zei Akoeba: ‘Ik breng hem zo weg, want ik heb geen andere kleren meegebracht. Ik neem hem zo op met zijn natte kleren.’
Toen zei de koning: ‘Ja maar de mand met de oogst mag je niet mee nemen. Eerst moet je zeggen hoe ik heet.’
‘Is het een moeilijke naam?’ vroeg zij.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de koning.
‘Is het een makkelijke naam? Met welke letter begint het?’
‘Nee, dat kan ik niet zeggen,’ zei de koning.
‘Nou, ik begin te raden,’ zei Akoeba. ‘Het kan geen Anansi zijn, want zo heet mijn man.’
‘Dat is een gekke naam,’ zei de koning. ‘Nee, zo heet ik niet.’
‘Koning, is uw naam, “Wan”?’
De koning lachte.
‘Heet u “Weri”?, “Kwakoe”?, “Kofi”? ...’ Akoeba zei verder: ‘Koning, eens hoorde ik een Anansi-verhaal en in dat verhaal heette de koning ...’
‘Ja, zeg het maar.’
‘De koning heette “Koning Kongodifa”.’
‘Wat!,’ zei de koning. ‘Hoe weet jij dat? Zo heet ik ja, Kongodifa.’
Akoeba zei: ‘Ja, Kongodifa, zo heet de koning.’
Anansi had de naam gefluisterd in het oor van Akoeba toen zij aankwam.
Toen zei de koning, ‘Nou, goed, je hebt de naam geraden, maar je moet het niemand zeggen hoor. Nu mag je weg met je oogst. Je mag best een andere keer komen, maar je moet deze jongen niet meer meenemen hoor.’
Toen ze om de hoek waren, veranderden ze van rol. Anansi pakte de mand met de oogst en zij schaterlachten.