| |
| |
| |
Van mijn eersten Meester.
De Heer F.R., mijn eersten onderwijzer, dankbaar gewijd.
A. Mijn eerste Dag.
Toen ik als kleine kleuter
Kreeg ik een braven Meester,
Dien 'k hartlijk lief toen had.
Den eersten dag van 't schoolgaan,
Toen had ik erg verdriet.
‘Kom,’ zei de schalksche Meester,
‘Dat weenen helpt u niet.
Hier moet ge leeren lachen;
Geef maar al gauw een lei!’
Toen teekende hij ventjes,
Een reus en dan een dwergje,
Zoo gek, dat ik van vreugde
Mij haast niet houden kon.
Ik zie ze daar nog pronken
Die kraakten onder 't lijf!...
| |
| |
En dan die zeven haartjes
Als spijkers op hun kop!...
Toen kreeg de goede Meester
En waren toen mijn kijkers
Nog rood van al 't geween,
Ik lachte dat ik schokte,
Door al mijn traantjes heen...
En 'k lachte sinds dien morgen
Mijn Meester vriendlijk aan;
'k Was immer blij en vroolijk,
Als ik naar school mocht gaan.
B. Mijn eerste Prijs.
'k Heb bij mijn eersten Meester
En was het lesje moeilijk
Toch zei ik 't nooit verkeerd.
Ik las soms twintig letters,
Het tellen en het schrijven,
Dààr vond ik blijdschap in!
'k Kon reeknen op mijn vingers,
'k Kon cijfren uit den kop;
En misten àl mijn buurtjes,
Ik zat toch nimmer strop.
| |
| |
En zei de Meester: ‘Jongens,
Gij houdt uw penne scheef!’
Hij vond, dat ik steeds zuiver
En lijk ‘een groote’ schreef.
En als het eerste jaartje
Kreeg ik een boek met prenten,
Als de eerste van de klas!...
Nu kunt ge vragen, vriendjes,
Hoe dit toch komen mag?...
Ik werkte voor mijn Meester,
C. Nooit te laat.
Kwam 'k 's morgens in de schole,
Dan viel ik blij aan 't spel,
Totdat ik fluks in rang liep
Bij 't klinglen van de bel.
Dan sprak ik nooit een woord meer,
'k Stond fiks als een soldaat;
'k Ging zachtjes steeds de klas in,
| |
| |
Soms was er wel een makker,
Die kwam op tijd niet aan,
Omdat hij (zoo hij zegde!)
... Een boodschap had gedaan.
‘Geen uitvlucht!’ zei de Meester,
‘Wie aankomt na den tijd,
Die stoort de les, die 's vadsig...
Dit woord heb ik onthouden;
Ook kwam ik nooit te laat,
En hij die steeds als ik deed,
N.B. Wie mij niet kan gelooven,
Die zie mijn maandbultijn;
En 'k wed, dat hij dan zeker
| |
| |
D. Zindlijk zijn.
De Meester zag ons gaarne
Met reine schoentjes aan,
En vond, dat heldre kleertjes
Zoo net en zindlijk staan.
Ons wangen waren kriekjes,
Als sneeuw zoo wit en fijn.
Ons haar was glad gestreken
‘Dat 's braaf!’ zei onze Meester,
‘Zoo moet het altijd zijn!’
Wij hielden niet van 't buurtje,
Als Mondje-pek zoo zwart;
Alleen wie frisch en rein was
Kreeg 'n plaatsje in ons hart!
E. Een Tikje.
‘Maar was er,’ zoudt ge vragen,
Die, als een kleine deugniet,
Soms boos of grillig was?’
| |
| |
Maar had men soms eens kuren,
Wie zou er kunnen pruilen,
Die bij zoo'n Meester zat;
Een Meester die, als de onze,
Een hart voor kindren had?
En tikte hij op d'handjes
Wel driemaal dankbaar voor.
Ons soms eens te kastijden,
Hielp meer dan een slecht punt...
Gebeurt het u, mijn vriendjes,
Dat ge ook een tikje krijgt,
Weest dan uw Meester dankbaar,
En werkt en leert en... zwijgt.
| |
| |
F. Het Vertelsel van Zaterdag.
Wij leerden blij en gretig,
En iedren dag steeds liever,
Tot 't einde van de week.
Wij konden dikwijls lachen
Om 't geen de meester zei;
Hij leerde ons niets, of altijd
't Was Zaterdag; wij zwegen
En luisterden om 't meest.
‘'k Vertel iets voor de kindren,
Die vlijtig zijn geweest,’
Zoo sprak de Meester lachend,
‘Maar houdt u braaf en stil;
't Is iets van kleine kleuters,
Wij hingen aan zijn lippen,
Wij roerden schier geen zier;
Die jaagden van pleizier.
Het klonk van Jan en Mietje,
En van den slimmen jager,
Die... naast de hazen schoot.
| |
| |
En kwam na 't mooi vertelsel
Het zwijn met langen snuit,
Ons dolle blijdschap uit...
Dan sloeg de klok van vieren,
Wij galmden: ‘Dag, Meneer!’...
Vertelden thuis aan Moeder
G. Mijn laatste Woord.
En moest gij ons nog vragen:
Uit ganscher hart en ziel!
Hij was ons als een Vader,
Hij sprak tot ons gemoed;
Hij laakte wat was leelijk
En leerde ons wat was goed!
|
|