Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Karel Hendrik Ver Huell
| |
[pagina 136]
| |
gunstige omstandigheden, als een nutteloos werktuig verwijderd. Ik onderscheide vier hoofdbedrijven; zijn commissarisschap bij Bonaparte en zijne medewerking tot voorbereiding van den franschen zeetogt naar Engeland, 1803-1805; zijn deelgenootschap eerst aan de oprigting van het Koningrijk Holland, en vervolgens aan de regeling onzer vereeniging met Frankrijk, eindelijk zijn bevelhebberschap in fransche dienst, 1811-1814. In het eerste en laatste dier bedrijven was hij in zijn element, en beide eindigden met teleurstelling; in de twee andere moest hij hoofd en hand leenen aan hetgeen hij van zijn vaderland gaarne had afgewend. 1. Ver Huell, sterk aan het huis van Oranje gehecht, bij een der laatste besluiten van den in 1795 vlugtenden stadhouder tot kapitein ter zee benoemd, verliet de dienst onder de nieuwe Republiek, totdat hij acht jaren later, in Augustus 1803, burgemeester zijner geboortestad Doetichem, onverwachts door het Staatsbewind tot afgevaardigde voor de zaken der marine bij den eersten consul, met den rang van schout-bij-nacht, werd aangesteld. Bonaparte wenschte een bataafsch hoofdofficier bij zich te hebben, met wien hij over de uitvoering der hem van wege de Republiek beloofde hulp onmiddellijk kon handelen. Deze plotselijke wending der fortuin bragt den regten man boven. De aanraking met Bonaparte ontvonkte Ver Huell, en riep al, wat er van talent, ijver en karakter in hem was, te voorschijn. In het laatst van November 1803 gaf Bonaparte aan Ver Huell, sedert drie maanden bij hem te Parijs, het opperbevel over de geheele bataafsche wapening voor de onderneming tegen Engeland. De Republiek had zich verbonden tot levering ‘van drie honderd kanonneerbooten, honderd kanonneersloepen en een onbepaald getal transportvaartuigen, met negen linie- en een zeker getal groote transportschepen.’Ga naar voetnoot1. Maar deze vloot, die Bonaparte tegen half December 1803 wachtte gereed te zien, moest nog eerst geformeerd, ja voor het grootste deel nog gebouwd worden. Ons Bewind, ongenegen en zich buiten staat | |
[pagina 137]
| |
achtende de verbindtenis met Frankrijk na te komen, had bij traagheid en misleiding hulp gezocht. Het had Ver Huell te Parijs onjuiste berigten over de vordering van den aanbouw laten overbrengen. Door Bonaparte naar Holland gezonden om de flotille te organiseren, ontdekt hij bij zijne komst in 's Hage, in de eerste dagen van December, dat men naauwelijks een begin heeft gemaaktGa naar voetnoot1, en vindt hij niets gereed. Ondersteund door den franschen gezant Sémonville, doet hij op alle werven de handen in beweging stellen, terwijl hij tevens van Bonaparte eene aanzienlijke vermindering der te leveren vaartuigen verkrijgtGa naar voetnoot2. Doch nu kwam eerst de zwaarste taak aan. De schepen moesten voor hunne bijzondere bestemming op een nieuwe wijs worden gewapend; de bemanning was zóó moeijelijk te vinden, dat, getuige een schrijven van Ver Huell aan Van Royen v. 28 Junij 1805, nog op dit tijdstip een groot getal manschappen aan twee divisien kanonneerbooten ontbrak: de officieren waren ten deele jong en ongeoefend, ten deele oud en onbruikbaar; aan allen was de dienst, waartoe zij nu werden geroepen, vreemd, de krijgstucht was vervallen, en de moed om voor de engelsche overmagt te verschijnen gebroken; zoodat de man, die in zulke omstandigheden ondernam hetgeen Ver Huell was toevertrouwd, inderdaad iets van het scheppingsvermogen van Bonaparte moest bezitten. Hij maakte hetgeen onmogelijk scheen mogelijk; in het begin van Maart 1804 waren twintig schoeners en honderd booten gereedGa naar voetnoot3; in den loop van Junij had hij eene flotille van 207 oorlogs- en 109 transportvaartuigen op de reede van Ostende vereenigdGa naar voetnoot4. De flotille, met fransche garnizoenen aan boord, aldaar en vervolgens te Duinkerken gestadig geoefend, en in de tweede helf van Julij 1805 door Ver Huell, onder een schitterend gevecht, naar de haven van Ambleteuse geleid, telde hier 54 schoeners, 216 kanonneerbooten en 45 transportschepenGa naar voetnoot5, als regtervleugel met de fransche tot eene vloot van 2000 vaartuigen vereenigd, die, bemand met 16000 matrozen, | |
[pagina 138]
| |
een leger van 160,000 man en 9000 paarden naar de engelsche kust moest voeren. Dat deze reusachtige, met zooveel geestdrift en beleid gedurende twee jaren voorbereide, togt ernstig was gemeend, lijdt, na hetgeen men hier leest, geen twijfel. Ver Huell zag er het middel in tot verovering van den vrede, en tot redding en verheffing van zijn land. Bij de verwarring van ons finantiewezen schijnt hem ‘de expeditie van Engeland de eenige resourse te sijn’Ga naar voetnoot1. ‘So het God behaagt,’ schrijft hij d. 4 Augustus 1804 uit Ostende aan van Royen, ‘dat ik eens de Bataafsche standaart op een hoek van Engeland zal mogen planten, so zullen wij voor onse moeite rijklijk beloond syn.’ - ‘Sonder dien.... is er niets goeds van te maken.’ ‘Wij moeten er ons, zegt hijGa naar voetnoot2, maar geen illusie op maken, van het wel reusseeren van desen oorlog hangt het sort van de Republicq af. Het zal onze commercie nimmer mogelijk sijn, haar hoofd weder op te beuren, indien het tirannisch gebied onzer vijanden op zee blijft existeeren.’ Men moest aan Bonaparte toonen, dat wij nog verdienden eene zelfstandige mogendheid te blijven. De eerste consul kon een Gouvernement niet achten, dat, bij de grootste gedweeheid, niets scheen te doen. Hij schreef aan Ver Huell, toen deze nog met de eerste moeijelijkheden te Vlissingen kampte: ‘Is het niet eene schande, dat de bataafsche Republiek op zoodanig eene wijze bestuurd wordt, dat zij geene middelen aanwendt om vijf à zes honderd matrozen aan te werven voor de bemanning van hare flottille? Als het zoo ver gekomen is, is men op het punt, geene natie meer te zijn’Ga naar voetnoot3. Ver Huell gevoelt dit levendig, en is met van Royen overtuigd: ‘dat het meer als immer zake is, om aan onsen magtigen bondgenoot te tonen, dat welke ook de politique staat van ons Land moge wesen, wij van het caracter onser voorvaders niet gedegenereert zijn; en tans weder door hem ondersteunt, eene aansien- | |
[pagina 139]
| |
lijke plaats onder de commercieele en maritime Mogendheden kunnen bekleeden’Ga naar voetnoot1. Het geloof der patriotten en onzer marine ten tijde van den noordamerikaanschen vrijheidskrijg, dat wij, bij den nabijzijnden val van Grootbritanje, aanspraak moesten zoeken te krijgen op een deel van de buit, doordrong Ver Huell geheel en al. ‘De progressen,’ schrijft hijGa naar voetnoot2, ‘welke de fransche Marine reeds begint te maken, beschouw ik als de voorbode van hetgeen onse vijanden welhaast te wagten staat: en daar ons interest so na met Frankrijk verbonden is, soude het seer ter relevering van onsen ouden goeden naam dienen, indien wij, buiten de flottille, eene dadelijke medewerking konden doen in de glorieuse onderneming om aan onse bittere vijanden den scepter der zee te ontweldigen.’ Men noeme het beginsel van Ver Huell een vooroordeel. Hij bedacht niet, dat hetgeen wij aldus in dienst van Frankrijk tegen Engeland deden, bij wél slagen onze afhankelijkheid van Frankrijk moest versterken, en den eenigen onmisbaren steun, dien wij in Engeland tegen Frankrijk hadden, doen bezwijken. Hij zag het groote gevaar niet, de eerste krijgsmogendheid van het vasteland tevens tot de eerste zeemogendheid te helpen maken, eumdem populum et imperatorem esse et portitorem orbis terrarum. Hij vroeg zich niet, of, wanneer de engelsche magt in fransche handen overging, wij tegen Frankrijk veiliger waren, dan tegen Engeland; wie, wanneer Frankrijk ons behoedde tegen Engeland, ons zou behoeden tegen Frankrijk. Maar het vooroordeel, waaraan hij kleefde, was in het bloed der nederlandsche zeemanschap en werkelijk nationaal, een hartstogt, zelfs nu nog telkens gereed uit te barsten, en die, op eene lange reeks van feiten gegrond, in onze betrekkingen naar buiten nog dikwerf mede zal spreken. Door deze drijveer bestuurd, heeft Ver Huell eene werkkracht ontwikkeld, welke op onzen somberen toestand dier jaren een verrassenden, oogenblikkelijken glans werpt, en in beter tijd onsterfelijke daden zou hebben verrigt; ja nu reeds, ware zij de geest van ons Gouvernement geweest, ons jegens Frankrijk in eene geheel andere houding zou hebben geplaatst. | |
[pagina 140]
| |
En waarop kwam deze hooge en edele inspanning uit? De expeditie eindigde plotseling in de laatste week van Augustus 1805 als een droom, bij welks oplossing men niet kan gelooven de gedaante der wereld onveranderd weder te vinden. 2. Ver Huell was in Mei 1805, op de verklaarde, door hem zelvenGa naar voetnoot1 den raadpensionaris gemelde, begeerte des keizers, tot minister van marine benoemd. Na den afmarsch des legers van Boulogne kon hij eindelijk zijn departement in 's Hage aanvaarden. Hij werd echter reeds na zes maanden, ten gevolge van den bekenden brief van Talleyrand van 6 Februarij 1806 aan den raadpensionaris, afgeroepen, om in Parijs mededeeling van des keizers plan betreffende eene noodige verandering van onzen regeringsvorm te ontvangen. Het verhaal dezer gebeutenisGa naar voetnoot2 is geenszins helder, omdat de schrijver sommige officiele stukken niet onder de oogen schijnt te hebben gehad, en de dagteekening verwaarloost. Het laatste is een groot gebrek, dat eveneens, zoo als ik vroeger gelegenheid had te doen opmerken, het Gedenkschrift van R.J. Schimmelpenninck verduistert. Geen beter model, te dezen aanzien, voor iemand, die ons den loop eener diplomatische onderhandeling wil blootleggen, dan het verslag van den minister Roëll, in 1836 door zijn zoon uitgegeven. Volgens den overste Ver Huell vertrok zijn oom omtrent het einde van Februarij 1806Ga naar voetnoot3. De waarheid is, dat hij den 16 Februarij op reis gegaan, en den 21 in Parijs aangekomen, op den 1 Maart een uitvoerig onderhoud had met Talleyrand, dat over de oogmerken van den keizer geen twijfel liet. Dit blijkt uit het officiele verslag van den admiraal, afgedrukt in het Gedenkschrift van R.J. Schimmelpenninck, II, bl. 356 sqq. Overste Ver Huell doet het voorkomen, alsof de admiraal geruimen tijd in Parijs hebbe vertoefd, zonder te weten, wien men aan het hoofd der Republiek dacht te plaatsen, ja alsof dit zelfs, toen hij in de tweede helft van Maart terugkeerde om berigt aan ons Gouvernement te geven, nog onzeker was. Volgens het verslag echter, door Prof. Brugmans | |
[pagina 141]
| |
namens Ver Huell overgebragtGa naar voetnoot1, zegt Talleyrand reeds in de zamenkomst van 1 Maart: ‘dat de Keizer - aan de bataafsche natie eene wezenlijke dienst meende te bewijzen, door den Prins Louis aan het hoofd derzelve te plaatsen, in eene erfelijke waardigheid, met zoodanigen titel, als met den aard des volks meest overeenkomstig zoude worden bevonden’: hetgeen de keizer zelf, getuige het verslag van den admiraalGa naar voetnoot2, in de audientie van 14 Maart zeer duidelijk herhaalt. Ook schijnt de voorstelling van den overste Ver Huell niet vrij van tegenspraak met zich zelve. Op bl. 7 en 8 van het IIde deel schrijft de admiraal, dadelijk na afloop van het Besogne v. 10 April, aan den keizer: ‘dat de notabelen en voornaamste personen des lands - overtuigd waren geworden, dat de Keizer verpligt was, den regeringsvorm te veranderen, en dat het vertrouwen dan ook teruggekeerd was op het vernemen, dat Prins Louis aan het hoofd zou komen; de invloed daarvan was zoodanig geweest, dat de fondsen rezen, zoodat de hoop op eene gelukkige toekomst alleen gevestigd was op een vorst, die reeds door een kort verblijf in het land, door zijne welwillendheid en het belang, dat hij in de inwoners stelde, aller harten, zelfs van de voornaamsten der natie, had gewonnen. De Prins zal derhalve ontvangen worden met al die ongeveinsdheid van eene natie, welke zoodanige gevoelens niet aan den dag legt, wanneer zij niet in het hart zijn.’ Vervolgens met Gogel, Six en van Styrum naar Parijs wedergekeerd, en dadelijk door den keizer ontvangen, komt de admiraal met Napoleon in een ‘langen redetwist, waarin hij hem geene der zwarigheden verbergt, waaraan hij, die het koningschap zou aanvaarden, blootgesteld zou kunnen zijn, door den grooten tegenzin, welken de Bataven, zoo verwijderd van het denkbeeld eener monarchale regering, gevoelden voor alles wat in strijd was met een gemeenebest’Ga naar voetnoot3. In denzelfden geest spreekt vervolgens de Commissie, ‘eensgezind om den dreigenden slag zoo mogelijk af te wenden’Ga naar voetnoot4, met TalleyrandGa naar voetnoot5. Zij biedt den minister eene nota aan, ‘waarin men, in alle bijzonderheden, de | |
[pagina 142]
| |
reden ontvouwde, waarom de geheele natie zoo gesteld was op het behoud van haar ouden regeringsvorm’Ga naar voetnoot1. Ver Huell, bij den keizer, die de Commissie niet wilde ontvangen, geroepen, blijft op denzelfden grond tegenstand bieden. Hij betoogtGa naar voetnoot2 ‘de weinige voldoening, welke de Prins zou inoogsten in een land, dat zulk een afkeer betoonde van het monarchale regeringsstelsel, en dat, in weerwil van al den eerbied voor den Keizer, den Prins met weerzin, zelfs met afkeer zou zien komen. Dit antwoord trof den Keizer diep, en maakte hem zigtbaar toornig, daar hij op een zoo gestrengen toon, als Ver Huell nog nooit had opgemerkt, zeide: Welnu, dewijl de Hollanders niet willen toegeven aan de goede voornemens, welke ik voor hen koester, zal ik hun een mijner generaals zenden, den maarschalk Davoust of Soult, om hen te regeren; zij zijn een franschen Prins onwaardig.’ Op het vernemen dezer woorden ‘maakte de angst zich zóózeer van de leden der Commissie meester, dat zij Ver Huell verweten, te ver te zijn gegaan; dit beweerden zelfs Gogel en van Styrum in weerwil hunner hevige republikeinsche gevoelens’Ga naar voetnoot3. Zij zenden in den nacht tusschen den 28 en 29 April een kourier naar den Haag, die op den 5 Mei met volmagt van het Groot Besogne, om in het verlangen des keizers te treden, wederkeertGa naar voetnoot4. Het verdient wel opmerking, hoezeer het hoofdthema van verzet door onze volgende gedraging wordt tegengesproken. In een onderhoud met prins Louis, reeds gekozen koning, komt Ver Huell nog terug op onzen ‘algemeenen en als ingeschapen afkeer van een monarchaal Gouvernement’Ga naar voetnoot5. En hoe werd onmiddellijk daarna de koning hier te lande ontvangen? Niet alleen werd nergens weêrzin tegen het koningschap betoondGa naar voetnoot6, maar alles had het gelaat eener opgetogene natie; de koning werd alom met toejuiching begroet; en uit de hoogere standen beijverde elk zich, de nieuwe Majesteit te naderen. Het verhaal bevat menigvuldige treffende blijken dezer te gemoet komende gezindheidGa naar voetnoot7. De koning stelt zijne ridderorde in, en ‘bij ieder, welke dit teeken uit de hand des Konings had ontvangen, stond de vreugd | |
[pagina 143]
| |
op het gelaat te lezen; de ernstigste mannen zelfs maakten hierop geene uitzondering; men vroeg zich niet af: heb ik die onderscheiding verdiend? genoeg dat de Koning hem die waardig had gekeurd’Ga naar voetnoot1. Men pleegt den maatstaf ter beoordeeling van Staatsinstellingen te zoeken in hare overeenkomst met de denkwijze, met het karakter en de zeden des volks. Intusschen wordt monarchie, die, nog geene halve eeuw geleden, in volslagen strijd daarmede scheen, sedert geruimen tijd en door hoe velen! als een nederlandsch hoofdbeginsel, waarmede ons volkswezen moet staan of vallen, beschouwd. Zoo deze stelling juist is, niemand zal loochenen, dat het tegendeel, in 1806 door Ver Huell en anderen beweerd, al wat men van onze natie wist of kon vermoeden voor zich had. Napoleon bekreunde er zich niet aan, en hij had gelijk. Het was onmogelijk, dat wij buiten eene monarchische inrigting bleven. Alle uit de fransche omwenteling geboren Republieken hadden zich in monarchie opgelost naar eene, van den napoleontischen wil onafhankelijke, wet van ontwikkeling, die ook wij moesten volgen. De Constitutie v. 1805, de Staat met den raadpensionaris aan het hoofd, was reeds een begin van monarchie. Maar de raadpensionaris kon niet blijven; Schimmelpenninck was reeds in den herfst v. 1805 nagenoeg blindGa naar voetnoot2, en dus onbekwaam tot een bestuur, dat het zien uit eigen oogen, onvermoeid, dagelijksch lezen en schrijven, volstrekt vorderde; wanneer hij aftrad, wie zou hem als raadpensionaris vervangen? Wie het ook ware, welken waarborg van een vast en krachtig Gouvernement gaf een voor vijf jaren uit de burgerij, waarvan zoo velen hem in maatschappelijken stand of persoonlijk aanzien evenaarden, benoemd ambtenaar? Terug, tot een bestuur door collegien, gelijk onder de twee eerste Staatsregelingen, kon men niet; er bleef dus slechts eene Kroon overig, waartoe de stoffe in Nederland zelf ontbrak. Napoleon was een te streng logisch verstand, om zich in deze reeks van sluitredenen te laten storen. Bij ons dacht en gedroeg men zich in denzelfden geest. Treurige uitkomst voorwaar, een vreemden vorst tot regering des lands te | |
[pagina 144]
| |
moeten roepen. Treurig, zoo men hem uit de hand eener vreemde overmagt ontving; nog treuriger, zoo men hem behoefde omdat men zich zonder hem niet kon regeren. De tweeledige last, door het Groot Besogne op d. 10 April 1806 aan de Commissie gegevenGa naar voetnoot1, doet zien, hoe verlegen men met zijne houding was. Het eerste deel der Instructie onderstelt de mogelijkheid, dat Napoleon, tot verzekering der ‘identiteit van politisch systeem,’ zich tevreden hield met eene acte van bemiddeling of een tractaat, zonder verandering van regeringsvorm; een ander terrein dus van onderhandeling, dan waarop men zich met Napoleon bevond; eene mogelijkheid, waaraan niemand ernstig kon gelooven, dewijl juist verandering van regeringsvorm beginsel en doel was van 's keizers vraagGa naar voetnoot2. Het tweede deel gaat op het onderwerp zelf aan, met eene wending, daar het eigenlijk om te doen is; ten einde het gebrek aan zedelijke kracht van wederstand te verbergen, wil men zich onder den druk van overmagt bevinden. Indien namelijk de keizer zijn wil mogt herhalen om prins Louis in eene erfelijke waardigheid over het bataafsche volk te zetten, ‘behoort de Commissie wel bijzonderlijk zorg te dragen, den wil van Z.K.K. Majesteit te dezen opzigte op alle mogelijke wijze zoodanig te doen constateren, dat daaromtrent noch bij het tegenwoordig geslacht noch bij de nakomelingschap eenige de minste twijfel kan overblijven, en behoort alzoo de Commissie volstrektelijk niet over te gaan tot de voldoening van het tweede gedeelte van den last, aan haar toevertrouwd, dan nadat het volledig blijke, dat zij daartoe alleenlijk gedwongen heeft besloten.’ En wat dan? De Commissie zal hierna de voorwaarden van een nederlandsch volksbestaan, ‘of al hetgeen in een onmiddellijk verband staat met onze inwendige independentie, of dat strekken kan tot wegneming van den ongunstigen indruk, welken het | |
[pagina 145]
| |
voorstel van Z.K.K. Majesteit bij de natie heeft gemaakt,’ - aan den keizer voordragen; zij zal evenwel hierover niet mogen onderhandelen; zij zal zich slechts in staat stellen ‘aan het bataafsche Gouvernement over te brengen een geheel en volledig developpement van het voornemen van den franschen keizer’Ga naar voetnoot1. Men bereidt de buiging, om zich te onderwerpen, voor. Op de berigten uit Parijs v. 28 April besluit het Groot Besogne den 3 Mei: ‘dat, vermits ten stelligste is geconstateerd de nooddwang, - het ter vermijding van ontwijfelbaar meerdere rampen, wenschelijk is, dat een prins uit het keizerlijke huis van Frankrijk, en met name Zijne Keizerl. Hoogheid prins Louis, aan het hoofd der regering van de bataafsche Republiek worde geplaatst’Ga naar voetnoot2. Hierover deelt de overste Ver Huell eenige karakteristieke brieven van Goldberg, Pyman, van Royen, de Vos van Steenwijk, Corver Hooft en van Stralen aan den admiraal medeGa naar voetnoot3. In alle spreekt volkomen overeenstemming met de gevoelens van Ver Huell en van de overige leden van de Commissie te Parijs: de overtuiging, dat er slechts ééne uitkomst is, en het verlangen, die zoo spoedig mogelijk te verkrijgen. Zij verspreiden over de toenmalige denkwijze een nieuw en mij althans onverwacht licht, daar zij doen zien, dat de onderwerping in geenen deele met zoo veel weerzin, als men doorgaans verzekert en de officiele bewoording medebrengt, gepaard was. Een fiksch man doet voor uitwendigen, onredelijken dwang onder, maar weigert er het werktuig van te zijn. Tot hiertoe, ik herken het, schenen zij, die in 1806 Lodewijk Napoleon inriepen, mij verder te zijn gegaan, dan de lijdelijkheid van een edel karakter gedoogt; zij schenen mij, overeenkomstig met het verhaal in Schimmelpenninck's levensbeschrijvingGa naar voetnoot4, enkel door vrees bestuurd. Er is echter ook een innerlijke, uit onwederlegbare redenen voortvloeijende dwang, die verpligt mede te werken tot hetgeen men niet zou verkiezen. Wanneer onze Staat de bouwstoffen eener nationale zelfregering niet bezat, en monarchie met een vreemden vorst, juist wat Napoleon gebood, eisch- | |
[pagina 146]
| |
te, kon men deze noodzakelijkheid eene ramp noemen, doch moest men trachten haar ten goede te leiden. Ziedaar den indruk, onder welken men, volgens de hier gegevene bescheiden, zich in 1806 vond. Goldberg schrijft den 3 Mei: ‘De leden van den Staatsraad en de tegenwoordig zijnde ministers hebben zich bij den raadpensionaris vervoegd, en na de opening der depêche van uwe Commissie werd in die vergadering, zonder aarzelen en met kordaatheid, besloten in de groote consulta, welke gehouden zoude worden, het daarheen te leiden, dat de wensch om prins Louis aan het hoofd der regering te zien, te doen goedkeuren, en uwe Commissie te Parijs tot het behandelen van het Charter, en hetgeen er verder vereischt wordt, gemagtigd worde, ten einde vervolgens, zoo als keizer Napoleon met regt verlangd heeft, het bepaalde ter sanctie van het volk te brengen. Ik twijfel geenszins, of deze zaak zal in de consulta denzelfden loop hebben.’ Pyman hoopt in zijn schrijven van den 4den, ‘dat hoe eerder hoe beter die groote zaak zijn beslag krijgt, hoe beter het voor den lande zal zijn, en hoe aangenamer voor een ieder in zijn personele betrekkingen. Het wordt hoog tijd; reeds beginnen de woelingen een aanvang te nemen.’ Van Royen schrijft denzelfden dag: ‘De zaak kan tot eene afdoening komen; ik wensch, dat God geve, het nuttig en heilzaam voor ons vaderland moge zijn; het woordje nooddwang had uit het Staatsstuk weggelaten kunnen worden, maar dit heeft geen bezwaar, daar uwe Commissie daarmede naar welgevallen kan handelen, en dat de bekende vaderlandsliefde, die u bestuurt, u besturen zal om in de gegevene omstandigheden alles tot het welzijn en het geluk van ons land te beschikken. - Al dat haspelen en bedingen als kooplieden, die den hoogsten prijs willen bedingen, moet den keizer knorrig maken, en dat was wel te voorzien.’ Volgens Corver HooftGa naar voetnoot1 ‘moet ieder, welke in het land woont, beschouwd worden onder de nieuwe regering te leven, waaruit volgt, dat al degenen, welke er zich tegen verzetten, vijanden of verraders worden.’ - ‘Ons arm vaderland, gedurende zoo vele eeuwen ten prooi aan de calamiteiten van den | |
[pagina 147]
| |
partijgeest, heeft de atgrijsselijke verdeeldheden der Hoekschen en Kabeljaauwschen niet eerder zien eindigen, dan toen Philips de Goede het middel had gevonden, die te dempen door eene nieuwe orde van zaken in te voeren, die - kan beschouwd worden als het tijdstip, waarop onze voorspoed een aanvang nam.’ De raadpensionaris zag zich plotseling verlaten. Toen Ver Huell in Februarij zijne zending ging aanvaarden, ‘uitte de raadpensionaris den wensch, zijn post te mogen behouden.’ Voor de eerste maal, getuigt Ver Huell; ‘van te voren beschouwde hij dien als zóó zwaar, dat hij dikwijls - verklaarde, dezen post alleen te dragen in de hoop, het vaderland uit den weifelenden toestand, waarin het tegenover Frankrijk verkeerde, te redden’Ga naar voetnoot1. Toen in het laatst van het vorige jaar prins Louis den Haag had bezocht, was, zegt Ver HuellGa naar voetnoot2, de ontvangst bij den raadpensionaris eenigzins gedwongen geweest; ‘Schimmelpenninck kon door zijne blindheid den prins niet naar behooren ontvangen, en zijne echtgenoot toonde blijkbaar genoeg, dat dit bezoek haar hinderde.’ Ver Huell keert in de tweede helft van Maart 1806 uit Parijs terug; en nu verklaart hem de raadpensionaris, dat hij alles reeds sedert lang had voorzienGa naar voetnoot3; doch Ver Huell was van gevoelen, dat ‘het nu voor hem te laat was, en dat hij zich niet tot plaatsvervanger had moeten laten gebruiken.’ Ook aarzelde Schimmelpenninck niet, zich te schikken. Na het houden van het Groot Besogne v. 3 Mei betuigt hij, in een vertrouwelijken brief aan den admiraalGa naar voetnoot4, zijn verlangen, dat de zaak spoedig worde afgedaan; hij wil slechts krachtige waarborgen, welke de keizer ook verklaard had te willen geven, voor de bewaring onzer burgerlijke en godsdienstige voorregten en nationale zeden; en dat de nieuwe Constitutie den volke ter aanneming worde onderworpen. Het laatste schijnt eveneens door den keizer te zijn begeerdGa naar voetnoot5. De Commissie ontving op den 10 Mei van Talleyrand het ontwerp van tractaat, waarin, volgens zijne meening, al de punten tot beves- | |
[pagina 148]
| |
tiging der vrijheden en regten onzer natie op eene met hare eer en hare gevoelens strookende wijze in het oog waren gehouden. De Commissie werd verzocht, hare bedenkingen zoo spoedig mogelijk mede te deelenGa naar voetnoot1. Zij begreep echter eenparig, de handeling over het tractaat te moeten verbinden met die over de Constitutie, welke op de grondslagen van het eerste zou behooren te worden vastgesteld. Zij ging dus aan het zamenstellen eener volledige Staatsregeling, met zulk een ijver, dat zij het geheele ontwerp ten huize van den gezant Brandsen in den ochtend v. 12 Mei voltooideGa naar voetnoot2. Dit stuk werd, tegelijk met de aanmerkingen der Commissie op het voorgestelde tractaat, in twee lange conferentien met Talleyrand op den 13 en 14 Mei behandeld. Men werd het bijna op alle punten eens. Er bleef overig, het welmeenen van den keizer in te winnenGa naar voetnoot3. Napoleon achtte eene geheel nieuwe Constitutie niet verkieslijk. Het was, naar zijne meening, beter, met inhaesie der Constitutie v. 1805, alleen zoodanige nieuwe artikelen daarbij te voegen, als hetzij door de veranderde orde van zaken, hetzij tot verzekering van een goed beleid van regering zouden worden geeischt. Hij liet dus aan de Commissie, den 17 Mei, met een gewijzigd ontwerp van tractaat, een ontwerp van constitutionele wetten, waarmede, naar zijn oordeel, de bestaande Staatsregeling kon worden vermeerderd, ter overweging toekomenGa naar voetnoot4. Het was een verschil van vorm; want de Commissie kon ‘niet anders inzien, dan dat de voorgestelde wetten en het tractaat alle de voorname en noodwendige punten inhielden, waarop de Commissie last had aan te dringen, tot verzekering van de vrijheid en de regten der natie onder eene eenhoofdige regering’Ga naar voetnoot5. Met meer moeite stemde zij toe in de vraag, om het inkomen des konings met f500,000 in vast goed te vermeerderen. Aan de andere zijde was de keizer niet ongemakkelijk; de onderhandeling was op den 22 Mei afgeloopen; en Ver Huell schrijft dien dag aan van Royen: ‘Siedaar dan, mijn waarde vriend, de zaken getermineerd op eene wijze, welke ik vertrouwe dat u en an- | |
[pagina 149]
| |
dere vaderlandslievende vrienden niet dan aangenaam kan zijn in de gegevene omstandigheden. Den groter. Napoléon laat sig in 't geen onder uwe ogen gebragt zal worden sien als den vriend en beschermer onser Independentie. ‘Hetgeen gevraagd word namentlijk om het Tractaat en Constitutie te ratifieeren, en dadelijk terug te zenden, is van sodanigen aart, dat ik vermeen de keyzerlijke waardigheid gene andere handelwijze kan gedogen. De keyzer kan hierin niet van de willekeur onzer natie afhangen. So er questi van tegenstand mogt zyn, mijn waarde vriend! en men swak genoeg konde zijn om het aan het volk te brengen, so bid ik u laat u horen, en denkt, dat het de existentie van ons vaderland geld: en wij alles sacrifieeren met eene formaliteyt te begeren, welke men in de laatste tijden absolut daartoe gereduceert heeft. So men tegenwerpingen mogt maken, laat er dan bij stemming geconcludeert worden. Het word swakheyd, wanneer men in diergelijke omstandigheden geen demarche durft te doen, welke door eene woelzieke menigte alleen kwalijk sal beoordeelt worden’Ga naar voetnoot1. Waarom Napoleon de gedachte, de monarchie door eene volksstemming te doen aannemen, liet varen, hierover wordt men niet onderrigt. En over het algemeen zou een naauwkeuriger, uitvoeriger, alle bijzonderheden naar tijdsorde omvattend verhaal der parijsche onderhandeling, uit de papieren van den admiraal uitstekend welkom zijn geweest. 3. Onder Lodewijk was Ver Huell minister van marine niet langer dan tot December 1807. ‘Le roi,’ zegt de koning zelfGa naar voetnoot2, ‘lui reprochait d'être plus dévoué aux volontés de l'empereur qu'aux intérêts de son pays.’ Zoo min als de koning met Ver Huell, was deze tevreden met den koning. Hij vond, dat de koning wel de ijdelheid van een koninklijk parvenu in hofhouding en leger ten toon spreidde, doch voor het zeewezen veel te weinig over had. Nog aan het hoofd der flottille te Ambleteuse, had hij d. 25 Augustus 1805 aan van Royen geschreven: ‘De onkosten onzer armee sijn te groot en niet dienstig. | |
[pagina 150]
| |
Dit systema dient verandert te worden. Den groten Napoléon vordert van ons eene marine, en geen landarmee; en ook daardoor alleen zullen wij onze existentie kunnen behouden. So lang als ik dus niet sie, dat het aan het Gouvernement mogelijk gemaakt word om sijn geheele attentie daar heen te wenden, sal ik niet gerust sijn.’ En nu ondervond hij de smart, wat hij in de jaren 1803 tot 1805 voor de marine had gedaan, met eigen handen weder te moeten afbreken. Hij was ingenomen met Napoleon, en de koning was het niet. De admiraal had een te helder, gezond verstand, om niet in te zien, dat men met een man, als Napoleon, opregt moest zijn. De sparteling van Lodewijk tegen den keizer, half pligtbesef, half persoonlijke gevoeligheid en gekrenkte eigenliefde, was die van een zwak karakter, hoe zwakker, des te naijveriger op den schijn eener vastheid, die het niet bezit. Hij wilde niet begrijpen, dat zijne taak zich tot binnenlandsche regeling bepaalde, doch dat Holland naar buiten niet méér vrije beweging kon hebben, dan een fransch departement. Ver Huell was, even als Napoleon, overtuigd, dat de koning, goedhartiger dan eerlijk en wijs, de sluiting tegen Engeland niets minder dan getrouw deed handhaven. Hij geloofde, dat men door het trekken aan den band onzer afhankelijkheid van Frankrijk dien slechts naauwer toehaalde; men moest niet, om één bijzonder belang en ééne classe van handelaars te begunstigen, de algemeene belangen des lands in de waagschaal stellen; het scheen hem uiterste dwaasheid, van onze zijde met den keizer over een punt te dingen, waarover deze weldra een oorlog met Rusland niet ontzag. Ten onregte meende Lodewijk, dat Napoleon in overdrevene eischen slechts voorwendsel zocht, om Holland, dat ze niet kon vervullen, in te lijvenGa naar voetnoot1. Napoleon behoefde geen voorwendsel. De vraag is, of Napoleon zelfs nog in 1810 zich van de noodzakelijkheid eener inlijving niet liefst verschoond had gezien. Men moet zijne gedachte of zijn plan niet zoeken in de hartstogtelijke, wilde uitvallen, waartoe dezen buitengewonen geest, vooral in later jaren, tegenwerking zoo vaak vervoerde. Indien het hoofddoel van koning Lodewijk was hetgeen hij zegtGa naar voetnoot2. het bestaan van Holland, hoe dan ook, tot aan den algemee- | |
[pagina 151]
| |
nen vrede slepende te houden, moest hij bovenal de verlangde eenheid met Frankrijk en den keizer bewaren. In het laatst van 1807 werd Ver Huell, op de aanleiding, hierGa naar voetnoot1 omstandig, doch niet in volkomen overeenstemming met Krayenhoff's berigtGa naar voetnoot2 verhaald, om hem te verwijderen plotseling tot ambassadeur te Petersburg benoemd. Dan naauwelijks onderweg, werd hij, ten gevolge der begeerte van Napoleon, door de benoeming tot gezant te Parijs ingehaaldGa naar voetnoot3 Het voorname feit dezer betrekking, die eerst met het koningrijk Holland eindigde, was zijn deelgenootschap aan de onderhandeling, die op het verdrag van 16 Maart 1810 uitkwam. Men ziet hier duidelijk de reden van de bij dat verdrag bekrachtigde afscheuring van een deel des Rijks; de zwakke tegenstand, dien de engelsche inval van 1809 in Zeeland ontmoette, en het daaruit gesproten gevaar voor Antwerpen, reeds eene der eerste militaíre havens van FrankrijkGa naar voetnoot4 hadden op den keizer den levendigsten indruk gemaaktGa naar voetnoot5; voor het overige echter ontvangt het dagboek dier onderhandeling van Roëll, hetwelk de overste Ver Huell niet eens schijnt te hebben gekend, geen gewigtig bijvoegsel. Over het algemeen leert men uit de levensbeschrijving van den admiraal over koning Lodewijk niet veel nieuws; zij maakt evenwel de kennis van zijn persoon ronder en helderder. 4. Het koningrijk Holland heeft den schok, dien eene vereeniging met Frankrijk in 1806 zou hebben veroorzaakt, zeer getemperdGa naar voetnoot6 en in vele opzigten het koningrijk der Nederlanden voorbereid. De afstand van Lodewijk, waarover men hier menige merkwaardige bijzonderheid leestGa naar voetnoot7, opende aan den admiraal een nieuwen werkkring. Napoleon benoemde hem tot voorzitter van de hollandsche Junta of den Raad, belast om den keizer ‘eene schets aan te bieden over het algemeen beheer van het land, gewijzigd en in overeenstemming met het gouvernement van het keizerrijk’Ga naar voetnoot8. Wat heeft deze Raad, waarin | |
[pagina 152]
| |
Mollerus, van Maanen, Eckhardt en Gogel de vlijtigsten waren, uitgevoerd? Welke is inzonderheid zijn invloed op het decreet van 18 Octob. 1810 en de overige, de vereeniging regelende, decreten geweest? Wij vernemen enkel, dat de Junta in afdeelingen was gesplitst, dat eenige harer ontwerpen werden aangenomen en andere zonder gevolg bleven, dat de fransche ministers steeds alle hare reclamatien met welgevallen aanhoorden, en zeer tot ons voordeel waren gestemdGa naar voetnoot1. Onze inlijving in Frankrijk mag geenszins alleen als eene daad van napoleontische geweldenarij worden beschouwd, noch naar de kortheid van haren duur geschat. Zij is in politische en regtsorganisatie eene vordering geweest, die zonder het decreet van Napoleon zou zijn vertraagd of gemist. Zij deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons, over menig beletsel heen, voor goed op den weg der algemeene, hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst, en tegen zoo menige onzekerheid, tegen menigen misstap behoed. Om dit te waarderen, verbeelde men zich, dat wij uit het koningrijk Holland onmiddellijk in dat der Nederlanden waren overgegaan. De fransche omwenteling had ons wel beginselen gebragt, maar hadden wij die door eigen arbeid moeten verwezenlijken, hadden wij ééne algemeene wetgeving, zoo als wij ze in overeenstemming met andere vernieuwde landen behoefden, zelfstandig uit eigene bronnen moeten ophalen, wanneer en hoe waren wij klaar gekomen? Hoevele verouderde bepalingen zouden wij tot aanvulling hebben ingeroepen? Uit welke hoeken zouden niet al verlegen nederlandsche beginselen zijn opgezocht? Hetgeen de inlijving ons schonk, is nog op dit oogenblik van méér beslissenden, doordringenden invloed op ons Staatswezen, dan al wat wij in constitutionele en andere regeling sedert 1813 oorspronkelijks tot stand bragten. Een feit van zulke gevolgen verdient in allen deele te worden gekend. Mogten de papieren van den admiraal of van eenig ander lid van den Raad van 1810 naauwkeurige opteekening van het toen verrigte behelzen, de openbaarmaking zou hem, die in den gang der gebeurtenissen de bewegende krachten wenscht na te gaan, oneindig verpligten. | |
[pagina 153]
| |
Na afloop dier raadplegingen keerde Ver Huell tot zijn beroep weder. Hij werd in het voorjaar van 1811 tot bevelhebber-generaal der reeden en havens van het Noorden, van de Eems tot Dantzig, aangesteld, ter oprigting voornamelijk van maritieme etablissementen aan de Elbe, de Wezer en te LubeckGa naar voetnoot1. Kolonel Ver Huell maakt aandachtig op de groote werken en vloten, die, hadden Napoleon en de admiraal tijd gehad, hier binnen twee jaren zouden zijn ontstaan: en welke men er, zoodra deze havens, oevers en kusten niet meer aan eenige steden, maar aan eene mogendheid zullen behooren, verwachten mag inderdaad te zien voltooijenGa naar voetnoot2. In den aanvang van 1812 moest Ver Huell, in plaats van den admiraal de Winter, het bevel over het eskader van Texel op zich nemen. Het laatste groote bedrijf van zijn publiek leven, dat, gelijk het eerste in de jaren 1803 tot 1805, hem gelegenheid gaf, zijne hooge bekwaamheid en edel karakter in volle kracht te ontvouwen. Ik wil uit het belangwekkende verhaalGa naar voetnoot3 niets stelen. Onze omwenteling vond hem op dien post, dien hij, totdat het fransch Gouvernement op het eind van April 1814 overgave gebood, tegen het nederlandsche Bestuur verdedigde. Een gedrag, hoe heftig, zoo als in de toenmalige stemming niet onnatuurlijk was, veroordeeld, den man van eere waardig. Hij behoeft de verschooning niet, dat hij voor het vaderland eene stelling en eene vloot bewaarde, die hij, door verraad, aan vernieling zou hebben prijs gegeven. Aan het hoofd eener hem door het fransche Gouvernement toevertrouwde fransche magt geplaatst, mogt hij die niet, omdat zijn vaderland van Frankrijk vrij werd en hij liever het eerste dan het laatste diende, willekeurig verlaten. Noch zijne nederlandsche geboorte en betrekking, noch besluiten der nieuwe nederlandsche overheid konden hem op eenigerlei wijs van zijnen pligt ontheffen. In zulke tijden vindt het gelukkig verraad toejuiching, maar is er eene ongewone sterkte van wil noodig om niet met de menigte te loopen. De zedelijke waarde der daad hangt van de innerlijke | |
[pagina 154]
| |
drijfveer af, die men niet kent; zoo Ver Huell, op de fortuin van Napoleon vertrouwende, uit eigenbelang had gehandeld, het ware niet minder laakbaar dan het vertoon van vaderlandsliefde van hem, die om gunstbejag zich onder de eersten naar de opgaande zon keerde. Men kan slechts naar hetgeen onder de zinnen valt oordeelen; en dit teekent een hart, dat op de regte plaats zit. Dat ons toenmalig Bestuur de houding van Ver Huell inderdaad hebbe afgekeurd, en hem uit gevoeligheid hebbe verstooten, is naauwelijks te denken. Zoo het den moed niet heeft gehad, het vooroordeel te trotseren, deze zwakheid heeft het land welligt van den eenigen man beroofd, die onze marine zou hebben opgebeurd. Het publiek leven van Ver Huell maakt te gelijk een tragischen en verheffenden indruk. Men heeft te doen met iemand, die weet en durft wat hij wil; vaardig tot besluit en uitvoering onder menschen, die op niets zoozeer bedacht waren als om de verantwoordelijkheid voor hetgeen gebeurde van zich af te schuiven. In een tijd van radeloos beraden, te midden eener algemeene matheid en weifeling, ziet men hem telkens op een bepaald doel, met een treffende eenparigheid van gedachte en handeling, moedig aanstreven. Aan Napoleon niet minder, dan van ouds aan het Huis van Oranje verkleefd, in Frankrijk en bij den keizer gelukkiger dan eenig nederlander, bleef hij Nederland boven Frankrijk stellen; hoopte hij, wat hij in dienst van Frankrijk deed, voor zijn vaderland te hebben gedaan. Doch zijn lot heeft, hoe hoog het hem verhief, zijn aanleg geen regt laten wedervaren. Zijne zeldzame werkkracht, in geenen deele alleen, gelijk die der meesten, geschikt om aan den toestand van het oogenblik dienstbaar te zijn, heeft evenwel geene duurzame gevolgen mogen nalaten. Kolonel Ver Huell schrijft over zijnen oom zonder ophef, met eene ongezochte bescheidenheid, die het innerlijk merk van waarheid, dat zijne mededeeling doorgaans draagt, niet weinig versterkt. Hij koestert de oude, natuurlijke gevoelens onzer marine tegen Engeland, en zelfs nog het vooroordeel, dat deze zeemogendheid de vastelandsoorlogen tegen keizer Napoleon te weeg heeft gebragt. Hij verklaart al onze rampen uit het binnenhalen der franschen in 1795; alsof | |
[pagina 155]
| |
hunne inkomst te vermijden en niet het eenig middel tot beleid van hervorming en herstel ware geweest. De omwenteling zou toch zijn gebeurd; maar, zonder de tegenwoordigheid der franschen, hoe? Gelooft de schrijver, dat zij van geweld en woeste verguizing der bestaande orde vrij ware gebleven? Doch deze dwalende historiebeschouwingen ontnemen niets aan de waarheid van het werk, dat echter door kritische vergelijking van strijdige berigten over hier gemelde feiten zou hebben gewonnen. Eén voorbeeld. De zoon van den raadpensionaris verzekertGa naar voetnoot1, dat Napoleon dringend verlangde, een weidscher titel, dan dien van raadpensionaris, door hem te zien aannemen. Graaf Schimmelpenninck geeft zelfs als woorden van Napoleon uit den tijd, toen het besluit om de Republiek af te schaffen rijp was geworden, op: ‘ce n'est pas une velléité de famille qui me presse, j'ai dit vingt fois à Monsieur Schimmelpenninck qu'il avait tort de ne pas fonder un pouvoir héréditaire dans sa famille - son idée de grand pensionnaire électif ne valait rien; vous en voyez la conséquence.’ Eene verklaring, die, om waarschijnlijk te zijn, eene stellige getuigenis behoeft. Daarentegen was het, volgens Ver Huell, Napoleon, die, ondanks de bedenkingen van Schimmelpenninck, den titel van raadpensionaris koos en handhaafde. De keizer, lezen wijGa naar voetnoot2, ‘stond op dien titel;’ en de schrijver voegt er als reden bij: ‘mogelijk wel met het oogmerk om naderhand het Bewind wederom eene verandering te doen ondergaan.’ Eene ernstige rede van Napoleon, die Ver Huell uit een onderhoud des keizers met Schimmelpenninck van 8 Febr. 1805 woordelijk mededeelt, sluit de bedoeling, welke de zoon van den raadpensionaris schijnt aan te nemen, geheel buiten. ‘Alhoewel de keizer,’ zegt Ver Huell, ‘al de denkbeelden van Schimmelpenninck had goedgekeurd, kon hij zijne ongerustheid niet verbergen, dat alles tijdelijk zou zijn, en mogelijk gedurende eenige jaren aanhouden. Ik spreek niet (zoo redeneerde Napoleon) als keizer met u, maar als geschiedkundige, maar als wijsgeer. Ik wil wel aannemen, dat die orde van zaken lang kan | |
[pagina 156]
| |
duren; maar de gevolgen zullen het bewijs opleveren, dat de tijdsomstandigheden tot eene verandering zullen dwingen. - De nu in te voeren orde van zaken kan zeer wel eenigen tijd goed gaan, een, twee, mogelijk vijftig jaren, doch ik zie vooruit, dat dit op den langen duur niet gaan kan. In weêrwil, dat gij dien stand van zaken voor onwrikbaar houdt, beschouwen de hoven van Europa het uit een ander oogpunt, en trachten slechts eene ledige plaats in Holland te vervullen; ten bewijze, dat dit eene stellige waarheid is, moet ik u mededeelen, dat er van alle kanten verscheidene aanzoeken daartoe van duitsche vorsten bij mij zijn ingekomen, zoo als van den prins van Weilburg, van prins Ferdinand van Pruissen en meer anderen. Gij behoeft u derhalve over mijne beschouwingen niet te verwonderen, en zoo lang men geen militair hoofd daar ziet, zal het als eene vacante plaats aangewezen worden; het militaire gedeelte der natie, zelfs bij u, ziet niet gaarne een politiek persoon aan het hoofd. - ‘Ik verlang u in alles wel te zien, en in staat om het land te redden. Ik zou thans verlegen zijn, iemand van de mijnen daarheen te zenden. Joseph houdt te veel van rust en kalmte. Lodewijk heeft eene wankelende gezondheid. Ik hoop, dat alles goed zal gaan, en gij naar wensch zult slagen.’ Aan deze woorden ontbrak tot volledige waarschuwing van het nieuwe hoofd der Republiek niets. Men kan, zoo zij echt zijn, en zij hebben er al het voorkomen van, waarlijk niet zeggen, dat Napoleon Schimmelpenninck misleidde. De keizer wilde den vorm van bestuur door collegien weg hebben en één persoon, met wien hij kon handelen, in de plaats stellen. Dat Napoleon op dat oogenblik de monarchie slechts wilde voorbereiden, durf ik geenszins beweren. Hij kan het met Schimmelpenninck eerlijk hebben gemeend. Maar hij ontveinsde noch zich, noch aan Schimmelpenninck, dat hij met dezen eene proef nam, die wél en die kwalijk kon slagen; zoo, dat in het laatste geval het raadpensionarisschap eenvoudig eene brug wierd tot invoering van een fransch koningschap. Schimmelpenninck dacht niet zóó ver als Napoleon, en mogt zóó ver niet denken, of hij zou de hagchelijke taak niet op zich hebben genomen. | |
[pagina 157]
| |
II. Het tweede geschrift is bestemd om te prijzen, niet om te onderrigten. De heer van Hall is vergramd op Thiers en eenige andere ‘zoogenaamde’ fransche geschiedschrijvers, dat zij R.J. Schimmelpenninck niet als den vredestichter van Amiens voorstellen, en op mij, dat ik in een verslag van het leven van den raadpensionaris, naar zijne meening geen eere genoeg aan Schimmelpenninck deed. Het historisch oordeel, dat zich na de gebeurtenis allengs formeert, verschilt niet zeldzaam van de onrijpe meening van den tijdgenoot. De vrede van Amiens, door onze vaderen ver boven waarde geschat, was geen feit van groot gewigt; meer vorm dan wezen, zoodat zelfs de gezanten der beide hoofdmogendheden er weinig roem konden oogsten; te minder daar het geheele bestek der onderhandeling reeds vooraf vaststond. Waar Frankrijk en Engeland zich wogen om voor het oogenblik den evenaar in rust te zien, kwam noch ons lot noch onze wil in aanmerking. De eerste consul had, zonder ons te vragen, voor ons, gelijk voor Spanje, de grondslagen van de vrede met Engeland bij het tractaat van 1 Octob. 1801 bedongen. De hoofdzaak was regeling van het koloniebezit; hij had voor ons afgestaan, en meer, dan wij zelve zouden hebben gekund, voor ons terugerlangd. Wat schoot er voor een nederlandsch gezant overig, al ware die gezant een Jan de Wit geweest? Hiertegen onderneemt de heer van Hall, het gevoelen van den tijdgenoot, die den vrede van Amiens voor eene beslissende gebeurtenis en Schimmelpenninck voor den held dier gebeurtenis hield, te regtvaardigen. Maar hoe? Brengt hij eenig bewijs bij? Deelt hij eene reeks van depêches of andere stukken mede, waaruit de loop der onderhandeling beter, dan tot hiertoe, wordt gekend? Hij herhaalt enkel de gezegden over de rol van Schimmelpenninck bij het congres uit het boek des zoons; gezegden, die, zoo als zij daar staan, geen geschiedschrijver, welke eenig begrip van zijne taak heeft, zal wagen tot grondstof van zijn werk te maken. In zijn toorn verbeeldt de heer van Hall zich, dat Thiers, door fransche jaloezij tegen den bataafschen diplomaat beheerscht, welligt | |
[pagina 158]
| |
opzettelijk hetgeen hij wist heeft verzwegen; en vergeet hij zich, wal mij betreft, zóóver, naar het persoonlijk oogmerk eener beoordeeling te vragen, die er geen heeft noch kan hebben. De heer van Hall verzekert, dat zijn vriend een groot man was; hij laat de toejuiching, welke over Schimmelpenninck's verdienste bij het congres hier opging, de redevoering van den heer Siegenbeek, de gedichten van de Bosch en Loots behagelijk wederklinken; hij roept verklaringen te hulp van den schrijver der staatkundige partijen in Noordnederland, van Bosscha, van den heer Groen van Prinsterer en Schlosser, die Schimmelpenninck insgelijks roemen. Alles voor een gevoelig vriendenhart zeer bevredigend; maar, had bij deze gelegenheid niet juist dit hart den boventoon, de heer van Hall zou, geloof ik, het eerst van allen erkennen, dat te dezer zaak noch zijn, noch eenig persoonlijk gezag kan gelden. Is het te doen om de gezindheden van een achtingwaardig man, die slechts aan de zijnen bleken, men neemt ze op hunne getuigenis aan; maar den diplomaat, dien men op het tooneel brengt, moeten de feiten doen kennen. De held, dien men in een drama slechts hoort prijzen, maakt een droevig figuur; men wil hem zien handelen. De heer van Hall zoekt eene bijzondere bevestiging der verdienste van Schimmelpenninck in de omstandigheid: ‘dat hij eene uitzondering is gebleven op den zoo dikwerf herhaalden regel, dat een profeet niet wordt geëerd in zijn vaderland’Ga naar voetnoot1. De heer van Hall vergunne, dat ik aan het bestaan van dien regel bij ons twijfel. De nederlandsche profeten kunnen zich, dunkt mij, over gebrek aan vereering in hun vaderland niet beklagen. Wij beminnen de lofrede, en haten de kritiek. Het geschrift van den heer van Haal bewijst het op nieuw. In onzen kleinen, afgezonderden volkskring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt, gehecht aan onze vooroordeelen, door den vreemdeling miskend, ligtgeraakt, elkander sparende ja vleijende, loopen wij gevaar, inheemsche voortreffelijkheid wat breed uit te meten, en te vergeten, dat kleine menschen en feiten door opvijzeling | |
[pagina 159]
| |
niet groot worden. Een prul van een vreemd auteur, die ons en het onze roemt, is een gezag, dat ons in onze eigen oogen doet rijzen Maar Thiers, die met eenige honderdste deelen van zijn talent onze schrijvers van naam en gezag rijk zou kunnen maken, doch die het ongeluk heeft, over Schimmelpenninck kort te zijn en niet te weten, dat onze landgenoot aan den eersten consul de wet stelde, hoe zou hij meer dan een armzalig veelschrijver kunnen wezen? Niet minder, dan de heer van Hall, verlang ik, zoo in europesche werken, als dat van Thiers, onze mannen en daden worden mishandeld, de waarheid te helpen zegevieren. Te dien einde moet men de fransche pen opnemen. Is graaf Schimmelpenninck miskend, en wil de heer van Hall of wil graaf Schimmelpenninck hem niet voor het europesche publiek verdedigen, ik zal het mij tot eere rekenen; maar men stelle daartoe door de stukken in staat. Indien men aan ons publiek des noods kan zeggen: Schimmelpenninck moet, dewijl hij een groot Staatsman was, groote dingen hebben verrigt: voor het groote publiek zal men, omgekeerd, de grootheid van den man uit zijne verrigtingen dienen af te leiden. Wij voor ons kunnen denken, onderstellen en gelooven; maar vragen wij regt voor den algemeenen regterstoel der beschaafde wereld, wij zullen gronden moeten bijbrengen. Nemen wij als voorbeeld het punt, waarin de heer van Hall den voornamen titel zoekt van den onsterfelijken roem, dien, volgens hem, Schimmelpenninck te Amiens behaalde. ‘Hetgeen vooral,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘de kroon zette op zijn doorzigtig staatsbeleid, was het doen veranderen van het onbestemd artikel omtrent de schadeloosstelling aan het Huis van Oranje, in een bepaald beding, waarbij Frankrijk, ondanks deszelfs onwil, eindelijk, en zonder eenig voorbehoud, de voldoening daarvan op zich nam. Zoowel uit een zedelijk en staatkundig als geldelijk oogpunt beschouwd, was ook voor het vervolg dit laatste voor zijn vaderland van het hoogste gewigt. Thiers noemt dit in zijne oppervlakkigheid: l'indemnité territoriale, promise en Allemagne, pour la perte du stadhoudérat, zonder meer. Indien hij zich de moeitegegeven had, het 18deartikel | |
[pagina 160]
| |
van het vredesverdrag in te zien, hij zou daarin hebben kunnen lezen, dat die schadeloosstelling aldaar slechts in algemeene bewoordingen was bedongen voor de verliezen, die het Huis geleden had zoo in bijzondere eigendommen, als door de verandering der Staatsinrigting, toen in ons Gemeenebest aangenomen. Maar Thiers heeft daarenboven ook dit belangrijk beding met geene enkele opmerking hoegenaamd verwaardigd.’ ‘Dat bij het verdrag,’ oordeelt de heer van HallGa naar voetnoot1, ‘die schadevergoeding een bestanddeel der onderhandelingen heeft uitgemaakt, was welligt niet zonder den invloed van Schimmelpenninck zelve geschied; maar, waarin de schadeloosstelling bestaan en ten wiens laste zij komen zou, was daarbij niet bepaald. Het was alzoo onzeker, of men niet op het oog had van het uitgemergelde bataafsche Gemeenebest ook dat offer af te persen. Dit af te wenden, kan voorzeker geene gemakkelijke taak geweest zijn, en evenwel bereikte Schimmelpenninck dit groote oogmerk buiten bezwaar van zijn vaderland.’ Onder ons mogen wij zoo spreken; maar den kundigen vreemdeling mogen wij er niet mede komen. Hij zal ons antwoorden: ik vraag vergiffenis, wanneer ik u doe opmerken, dat gij niet goed hebt gelezen, en u het gebeurde niet herinnert. Gij schijnt het beding over de schadeloosstelling enkel uit het tractaat van Amiens te kennen. Gij schijnt te gelooven, dat het eerst daar ontstond. Maar het tractaat van Amiens te dezen aanzien wordt niet begrepen dan uit hetgeen over hetzelfde onderwerp reeds vroeger was vastgesteld. Art. 5 der overeenkomst van 5 August. 1796Ga naar voetnoot2 tusschen de fransche Republiek en den koning van Pruissen, die reeds bij de conferentien te Basel in het voorjaar van 1795 de zaak van het stadhouderlijk huis levendig behartigdeGa naar voetnoot3, had voor het geval, dat bij den toekomstigen vrede herstel van den stadhouder niet aannemelijk scheen, de grondslagen eener schikking tusschen de bataafsche Republiek en den prins van Oranje beraamd. De prins zou van alle aanspraak op de waardigheid van stadhouder en van zijne onroerende goederen binnen het bataafsche ge- | |
[pagina 161]
| |
bied, die art. 19 van den vrede van 16 Mei 1795Ga naar voetnoot1 aan onze Republiek had gelaten, afzien; van de laatste tegen betaling van hun prijs door de Republiek, tenzij deze liever had, dat de prins die bezittingen op andere wijs, binnen een te regelen tijdstip, vervreemdde; terwijl de fransche Republiek haar best zou doen, ter gunste van den prins en van zijne mannelijke erfgenamen de secularisatie te verkrijgen der bisdommen Wurtzburg en Bamberg met de keurvorstelijke waardigheid. Ten gevolge van dit verdrag, en overtuigd, dat vestiging van het stadhouderlijk Huis elders tot verzekering van de rust der bataafsche bondgenoote zou dienen, schreef het Directoire aan de onderhandelaars van den vrede met Oostenrijk voor, de toestemming des keizers te bedingen, dat de prins van Oranje in Duitschland uit kerkelijke goederen schadeloos wierd gesteldGa naar voetnoot2 en wel op een behoorlijken afstand van het bataafsche gebiedGa naar voetnoot3 Eene vraag, die tot gelijke voorwaarde van den kant van Oostenrijk leidde; denkelijk om de oogmerken op Wurtzburg en Bamberg, waar Oostenrijk niet gaarne een aanhanger van Pruissen zag, te keeren. Hieraan werd voldaan door het 8ste der geheime artikelen van het tractaat van Campo Formio van 17 Octob. 1797Ga naar voetnoot4 ‘Il sera donné une indemnité territoriale au prince de Nassau Dietz ci-devant stadhouder d'Hollande; cette indemnité territoriale ne pourra être prise dans le voisinage des possessions autrichiennes ni dans celui de la république batave.’ Ziedaar de indemnité territoriale promise en Allemagne, waarvan ThiersGa naar voetnoot5 spreekt, te vinden bij de onderhandeling met het duitsche | |
[pagina 162]
| |
Rijk, die, reeds te Rastadt begonnen, ten gevolge van het verdrag van Luneville was hervat. De onderhandeling was, toen de vrede van Amiens werd geteekend, te Parijs, waarheen, na den brief van den stadhouder aan Bonaparte, de erfprins van Oranje zelf, om zijne belangen voor te staan, zich in Februarij had begeven, sedert geruimen tijd in gang; en men weet, dat hare uitkomsten, opgeteekend in het Reces v. 25 Febr. 1803Ga naar voetnoot1, door afzonderlijke tractaten der fransche Republiek met de belanghebbende mogendheden zijn voorbereid. Zoo werd de schadeloosstelling van Oranje reeds bij verdrag van 24 Mei 1802Ga naar voetnoot2 tusschen Frankrijk en Pruissen geregeld; gelijk zij, als indemnite du stadhoudérat et de ses domaines en Hollande et dans la Belgique, met eenige wijziging in § 12 van het zoo even genoemde Reces werd bekrachtigd. Hieruit volgt, dat het werk der schadeloosstelling, sedert lang opgezet, van het Congres te Amiens niet afhing, en al had men er daar geen woord van gewaagd, niet te min zou zijn voltooid. Had Schimmelpenninck, zoo als de heer van Hall vermoedt, aanleiding gegeven om dit onderwerp in den kring der raadplegingen te Amiens te trekken, hij zou niet zeer wijs noch in het belang van zijn land hebben gehandeld. Hij moest niet het eerst spreken van eene verbindtenis, die hij buiten onze Republiek om wenschte gekweten te zien. Lieten de verbindtenissen tusschen onze en de fransche Republiek, het tractaat van Campo Formio en de in Parijs aanhangige duitsche onderhandeling twijfel overig, of de indemnité territoriale en Allemagne ook de patrimoniele goederen van het Huis van Oranje zou omvatten, was het dan niet veel eenvoudiger en doeltreffender, van den eersten consul, die het opperbeleid dier onderhandeling had, eene geruststellende toezegging te verkrijgen, dan de zaak op het Congres te Amiens te brengen? Het blijkt uit het verhaal van ThiersGa naar voetnoot3, dat het engelsche kabinet, bij eene laatste instructie aan lord Cornwallis, verlangde ‘que la Hollande payât à la maison d'Orange une indemnité en argent, indépen- | |
[pagina 163]
| |
damment de l'indemnité territoriale promise en Allemagne.’ Eene vergelijking van het 8ste geheime artikel van het tractaat van Campo Formio met art. 5 der fransche overeenkomst met Pruissen v. 5 Aug. 1796 kon doen onderstellen, dat die territoriale schadeloosstelling niet zou strekken om tevens het verlies in bijzonder goed te dekken. Doch de eerste consul ‘ne voulut pas que la Hollande donnât un florin pour le stadhouder’Ga naar voetnoot1. Hiermede stemt het opstel zoowel van art. 18 van het vredesverdrag als van het afzonderlijke artikel, door Joseph Bonaparte en Schimmelpenninck geteekend, volkomen overeen. Bij het eerste werd verzekerd, dat de vergoeding het geheele verlies zou dekken; bij het ander, dat het 8ste geheime artikel van het tractaat van Campo Formio in dien zin zou worden uitgevoerd. Napoleon was de man niet, om aan Frankrijk de betaling te laten opleggen der domeinen van Oranje, welke de bataafsche Republiek zou behouden, doch hij wilde de Republiek, waarvan hij dienst en een werkzaam bondgenootschap verlangde, geenszins ten behoeve van het stadhouderlijk Huis laten uitputten. Hij behoefde ook slechts de duitsche onderhandeling zóó te besturen, dat de prins van Oranje geen territoriaal bezit in Duitschland verkreeg, dan tegen afstand aller vorderingen, ook die betrekkelijk tot zijne bijzondere eigendommen, aan de Republiek. Art. 18 van het vredesverdrag te Amiens erkende, dat deze eigendommen, in het bezit der Republiek, haar zouden verblijven; en het fransche Gouvernement had reeds op het Congres te Rastadt het beginsel doorgezet, dat de particuliere domeinen der regerende erfelijke vorsten, die hun gebied ten gevolge van het tractaat van Campo Formio verloren, het lot van dat gebied zouden volgenGa naar voetnoot2; en alzoo door de toe te kennen territoriale schadeloosstelling simul et semel worden gedekt. In dezen | |
[pagina 164]
| |
geest en tot dit doel werd nu ook de onderhandeling met Pruissen gerigt. Voor de bezittingen, hem bij het fransche verdrag met Pruissen, en vervolgens bij het Reces, in Duitschland toegewezen, zag de prins van Oranje tevens van zijne bijzondere eigendommen af. Ziehier oogmerk, beteekenis en uitwerksel van het afzonderlijk artikel, door Schimmelpenninck geteekend; fransche bescherming onzer Republiek tegen alle eischen, die, ten behoeve van het Huis van Oranje, door eenige mogendheid of door dat Huis zelf aan ons mogten worden gedaan. De heer van Hall kan in de levensbeschrijving van Ver HuellGa naar voetnoot1 lezen, dat eene geldelijke schadeloosstelling, als Grootbritanje, hetwelk in 1803 uit zijne schatkist eene tegemoetkoming aan den voormaligen stadhouder toelegdeGa naar voetnoot2, te Amiens vruchteloos had gevraagd, niet te min in 1804 bij ons op het tapijt kwam, en ook toen door Napoleon werd bestredenGa naar voetnoot3. Wanneer derhalve de heer van Hall aan het fransche Gouvernement onwil, om in den wensch van Schimmelpenninck te treden, toeschrijft, is dit beweren evenzeer met de feiten, als met het gansche | |
[pagina 165]
| |
stelsel der transche Diplomatie en met den inhoud van het artikel zelf in strijd, waar de fransche gezant de bedoelde verklaring geeft: ‘conformément aux stipulations existantes entre la République française et la République batave, et en vertu des instructions spéciales dont il est muni à cet effet de la part de son Gouvernement.’ Onwil, ‘eerst door langdurige onderhandeling en moeite’ overwonnenGa naar voetnoot1, blijkt zóó weinig, dat Napoleon ook zonder dit artikel en zonder art. 18 van het tractaat hoogst waarschijnlijk niet anders zou hebben gehandeld, dan hij heeft gedaan. Hij zette dóór hetgeen hij zelf reeds te Campo Formio had bedongen. Gaarne verpligtte hij en Pruisen en een Huis van zoo grooten historischen luister, als Oranje, door eene plaatsing in Duitschland, waar het de fransche partij tegen Oostenrijk moest versterkenGa naar voetnoot2. Het is met de berigten en oorkonden, die wij tot hiertoe van het Congres hebben, eveneens in strijd, wanneer de heer van HallGa naar voetnoot3 dat afzonderlijk artikel ‘eené overeenkomst’ noemt, ‘twee dagen na het teekenen des vredebonds, door Schimmelpenninck en de drie? andere gezanten met den franschen aangegaan.’ Het is eenvoudig eene verklaring van den franschen gezant, van dezelfde dagteekening als het verdrag zelf, door Schimmelpenninck aangenomen, doch waarmede de gezanten van Engeland en Spanje niets hadden te doen. Weshalve zij ook b.v. in het officiele afschrift van het tractaat, aan den duitschen Rijksdag medegedeeld, niet werd opgenomen. Men ziet tevens, dat de opvatting van den heer van Hall, alsof Schimmelpenninck door die fransche verklaring ‘het onbestemd artikel omtrent de schadeloosstelling in een bepaald beding had doen veranderen,’ achter dat artikeltje meer zoekt, dan het waard is. Het veranderde niets aan art. 18 van het tractaat, dat de verbindtenis tot schadeloosstelling evenmin aan de bataafsche Republiek oplegde, als aan Frankrijk, Engeland, of Spanje. Het bepaalt zoo min, als art. 18, wie met die schadeloosstelling zal zijn belast. De heer van Hall meentGa naar voetnoot4, ‘dat Frankrijk, ondanks deszelfs onwil, de voldoening daarvan bij dat | |
[pagina 166]
| |
afzonderlijk artikel op zich nam;’ en wederom bl. 47, dat ‘Frankrijk, ten behoeve van ons vaderland, eene borgtogtelijke verbindtenis aanging, die dit van de voldoening daarvan ontsloeg; immers kan het naar regten aan geenen twijfel onderhevig zijn, dat hij, die zich als borg verbindt, om datgene te voldoen, waartoe een ander verpligt is, in het geval, dat deze daaraan niet voldoet, gehouden is tot datgene, waartoe deze zich verbonden had. Ten gevolge van dit verdrag kan mitsdien,’ gelooft de heer van Hall, ‘ons Gemeenebest, wanneer het ooit mogt geoordeeld worden jegens het stamhuis van Oranje-Nassau tot schadeloosstelling gehouden te zijn, Frankrijks aangegane verbindtenis inroepen, met hetzelfde regt, alsof Frankrijk die schadeloosstelling onmiddellijk voor deszelfs rekening genomen had. Geen beginsel van Staatsregt? bestaat er, dat op de voorschriften van het burgerlijk regt hieromtrent eenige uitzondering maakt.’ Een uitleg, die mij de woorden herinnert van een voormalig, oud, waardig ambtgenoot der Faculteit, in wiens bijzijn, kort na de gebeurtenissen van 1830, over de Conferentie te Londen werd gesproken. Het hoofd schuddende, zeide hij met zachten ernst: maar hoe zouden ook onze zaken bij die Conferentie goed kunnen gaan? Wie zijn het, die er ons vertegenwoordigen? Het zijn, vrees ik, de regte menschen niet. Die heeren, wat hebben zij, zooveel ik weet, aan het romeinsche Regt gedaan? De heer van Hall treedt ook in eene zedelijke waardering van Schimmelpenninck's gedrag te Amiens. Maar zal de vreemdeling een bewijs der ‘deugdzame beginselen en bedoelingen van den bataafschen staatsman’ vinden in hetgeen volgens den heer van Hall ‘vooral de kroon heeft gezet op zijn doorzigtig Staatsbeleid’? Dat hij op de Republiek geen schijn van verbindtenis wilde laten rusten ter zake der vernietigde politische regten van het Huis van Oranje, niets redelijker; want tegenover eene verloren regeerbevoegdheid bestaat geene aanspraak op schadevergoeding; doch zijn land met de bijzondere eigendommen van dat Huis te willen verrijken, en de betaling van den prijs op anderen te schuiven, zoo wij het toejuichen, zal de vreemdeling het eerlijk en ‘deugdzaam’ achten? Evenmin, vrees ik, als hij in de door Schimmelpenninck voorgestane uitsluiting van vreemden handel aan | |
[pagina 167]
| |
de KaapGa naar voetnoot1 een blijk zal zien van verheffing boven jammerlijke vooroordeelen of van juist doorzigt onzer belangen. Thiers is een aangename, losse verteller, die twee eigenschappen van den geschiedschrijver, beeld en begrip van het gebeurde te geven, volkomen in zijne magt heeft. Beeld en begrip zijn niet altoos de ware: hij schikt en verbindt soms naar willekeur; maar hij weet licht te maken, en den lezer met de feiten als te doen omgaan, dewijl hij een oog heeft voor de historische beweging in haar geheel. Hoezeer ik mij niet onder de groote vereerders van Thiers durf tellen, geloof ik, dat wij zulke gaven behooren te erkennen, en zelfs bij het jagt maken op bijzonderheden niet ligtvaardig een schrijver van onjuistheid te beschuldigen, die eene grootere verscheidenheid van oorkonden in zijne hand of voor den geest heeft, dan waarvan wij ook slechts het aanzijn vermoeden. Thiers laat het, wat de onderhandeling over het Huis van Oranje betreft, bij een paar woorden; en voor zijn plan was dit genoeg. Graaf Schimmelpenninck echter mogt er niet mede volstaan. Doch hetgeen deze meer daarvan zegt, is verre, opheldering te zijn. Hij laatGa naar voetnoot2 de engelschen op schadevergoeding ‘uit kracht der preliminairen’ aandringen, hoewel het tractaat, de preliminairen bevattende, van 1 Octob. 1801, en hetwelk men tot hiertoe in Martens volledig meende te lezen, geen woord over dat ontwerp meldt. Volgens graaf SchimmelpenninckGa naar voetnoot3 wilde men van fransche zijde, ‘dat onze gevolmagtigde de schadevergoeding, aan het Huis van Oranje te verstrekken, (voor zooverre zij de hooge ambten van dien stadhouder gold, die ingevolge vorige tractaten, ten laste van Frankrijk moest komen) door Frankrijk zoude laten afwijzen’? Welke zijn die ‘vorige tractaten’? En wat beteekent, ‘door Frankrijk zoude laten afwijzen’? Hing dit van de Republiek af? Liep Frankrijk aan onzen band? Dorst het niet naar goedvinden afwijzen zonder ons verlof? Op de volgende bladzijde leest men, dat de engelschen ‘uit kracht der preliminaires zoo sterk aandrongen’: hoe strookt hiermede, dat wij het in onze magt hadden, door Frankrijk te laten afwijzen? Het minst duidelijk van al echter is het- | |
[pagina 168]
| |
geen, volgens graat SchimmelpenninckGa naar voetnoot1, zijn vader, zoozeer van wege het afzonderlijk artikel, dat de Republiek tegen alle vordering van kwijting moest vrijwaren, geroemd, zelf den engelschen gezant op het Congres voorstelt: ‘dat, namelijk, de bataafsche Republiek - eene volledige schadevergoeding aan den prins van Oranje zoude doen geworden, terwijl men bij een afzonderlijk artikel zoude bepalen, dat Zijne bri'sche Majesteit de waarde van alle lands- en particuliere schepen, door Z. Ms. zee- of landmagt in naam van gezegden prins overgenomen, in mindering van deze schadevergoeding zoude doen strekken.’ Het is te duchten, dat men in deze kritische vragen, gelijk in die, welke ik vóór anderhalf jaar over hetzelfde boek deed, niet zal zien een verlangen naar het licht, dat zoo iemand als graaf Schimmelpenninck ons moet kunnen schenken, maar gebrek aan welwillendheid, of de hemel weet welke geheime vijandige drijfveer. Toont men aldus zijne waarheidsliefde, en zijne geschiktheid om eene verwarde voorstelling te onderscheiden van heldere kennis? Graaf Schimmelpenninck geve van het voorgevallene te Amiens een verslag, gelijk Roëll deed van de parijsche onderhandeling van 1810; en zelfs de vreemdeling zal timmerhout bij hem zoeken. De heer van Hall schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf, dan het algemeen. Het kan zijn; de heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in allen gevalle een punt, waarover ik mij wel zal hoeden met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, vergrootenden schrijftrant te twisten.
1847. |
|