Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Johan de WittGa naar voetnoot1Die ons een leven van de Witt geeft, den man waardig, hem is voor altijd eene plaats onder de geschiedschrijvers verzekerd. De titel belooft meer: Johan de Witt en zijn tijd. Het karakter dus van den tijd, althans in zoo ver de Witt er mede in aanraking gekomen is. In groote omtrekken, of uitvoerig; dit zij in des schrijvers willekeur gesteld; maar het eigen wezen van den tijd, aan welks hoofd de Witt met weinig anderen stond, van een tijd, dien hij gemerkt heeft met zijn naam, te teekenen, naar deze belofte wil de auteur zijn werk beoordeeld zien. Welk een tafereel! De feiten der staatskunst en diplomatie, in vrede of oorlog, maken er slechts een klein deel van uit; de toestand zelf, waarin zij voorvielen, het geheele zamenstel van het bijzonder zoowel als openbaar leven der europesche wereld, in zijne verschillende takken en algemeen verband, dit alles om één persoonlijk middenpunt geschaard, zal ons, welligt met de kunst van een Walter Scott, voor het oog gebragt worden. Wij lezen de eerste bladzijden, en ontwaren dadelijk, dat de titel niet zoo ernstig gemeend was. Wij willen er niet meer aan hechten, dan de schrijver zelf, welke dien al schrijvende vergat. Wij laten onze aanspraak vallen, om den heer S. te volgen in hetgeen hij geeft. Het is een, binnen de gewone grenzen besloten, verhaal van hetgeen met het vaderland, ten tijde van J. de Witt, is gebeurd. | |
[pagina 2]
| |
J. de Witt is een karakter, dat aan de wereldgeschiedenis behoort. Daar zijn meer groote ministers geweest, groot of als staatsmannen of als administrateurs; welligt niemand, die het eene en het ander, genie voor het ontwerpen en talent voor de uitvoering, raad en daad, paarde in zulk eene harmonie. Hij wist niet alleen wat hij wilde, maar, en hierin vertoont zich het toppunt der staatswijsheid, hij wist wat hij kon. Hij was hoofd eener staatspartij, en de braafste, trouwhartigste staatsdienaar. Zonder gebied, verstond hij, in den vollen zin, te regeren, en wat? Met het onhandelbaarste staatswezen, waarin zich immer een volk of eene Mogendheid bewoog, vervulde hij een rol in de bestelling van Europa. J. de Witt aanvaardde het gemeenebest bij de intrede in een nieuw tijdvak; bepaald door twee hoofdvoorwaarden: door de staatsverandering, onmiddellijk na den dood van Prins Willem II, ten aanzien der inwendige, en door den westphaalschen vrede, ten aanzien der buitenlandsche betrekkingen. Het zijn de punten van uitgang. Wie die niet, met de gansche reeks hunner, elkander doorkruisende, gevolgen, volkomen in heeft, overziet den werkkring niet, in welken de zeldzame man geroepen was te handelèn. I. De inrigting der Republiek rustte op eene Unie, tot onderlinge bescherming in oorlogstijd aangegaan. Was eene vereeniging, die onder de wapens en gemeenschappelijk gevaar stand gehouden had, bestemd en geschikt om ook in tijden van vrede te duren? Geschikt om, bij het genot eener niet meer, betwiste onafhankelijkheid, grondslag eener algemeene regering te zijn? Deze vraag was reeds in 1607, bij den aanvang der onderhandeling, die op het twaalfjarig bestand uitliep, van wege de Staten-Generaal ter baan gebragt. Zij werd andermaal in 1643, toen men zich tot hervatting van den vredehandel schikte, het voorwerp van ernstige bezorgdheid voor de toekomst. Het blijkt, dat de Staten-Generaal, gelijk de Stadhouders en de Raad van State, twijfelden, of de Unie, het bolwerk des lands gedurende den krijg, zonder opzettelijke bevestiging, ja uitbreiding, nog kracht en bestendigheid hebben zou in een tijdvak van rust. | |
[pagina 3]
| |
De vraag werd, na den dood van Willem II, beslecht op eene wijze, welke voor de constitutionele geschiedenis der Republiek het kritische keerpunt geworden is. De generale Regering had, onder meer andere, drie voorname takken: het maken van verbonden, van vrede of oorlog; het defensiewezen, en de finantiële middelen ten behoeve der verdediging. Zij beperkte, in dit drieledig opzigt, de souvereiniteit der bijzondere provincien. Zouden deze, naar den eisch der oorspronkelijke Unie, ook in het vervolg, tot voldoening aan hare bondgenootschappelijke pligten, gedwongen kunnen worden? Ziedaar de vraag. Het gold dus het bestaan of niet-bestaan eener wezenlijke Generaliteitsmagt, zoo als zij nog ten jare 1650, wettig, in volkomen overeenstemming met het oude Unieregt, tegen de provincie Holland uitgeoefend was. Deze regeermagt te ontbinden, althans de vormen en middelen van hare uitvoering voor altoos te breken, was de toeleg dier provincie bij de eerste aanleiding, die zich terstond na het overlijden van Willem II opdeed. Het oogmerk van Holland was niet, zich van de overige provincien af te zonderen; maar zijne natuurlijke overmagt onbelemmerd te doen gelden. Strenge, regelmatig werkende eenheid van het federatief ligchaam herstelde, zoo als onlangs gebleken was, het evenwigt. Holland, de zenuw en eigenlijke sterkte der Republiek, het gewest dat in hare lasten veel meer droeg dan de helft, regtens niet meer dan één van hare zeven leden? Gelijkheid van regt bij zóó groote ongelijkheid van verpligting? Het scheen een onredelijke, knellende, in buitengewone omstandigheden, door den nood, die nu ten einde was, opgedrongene verbindtenis. Men behoefde slechts de hand der Generaliteit, welke den evenaar hield, te verkrachten, en de schaal van Holland haalde, door zijn natuurlijk gewigt, de andere provincien, ieder afzonderlijk en alle te zamen, van zelfs over. Zij moesten haar behoud dan toch zoeken onder de vleugelen van Holland. Holland werd het middenpunt, daar zij om draaiden. Holland won wat de Umemagt verloor. De invloed van Holland kwam dan in de plaats van het algemeen gezag, dat oorspronkelijk aan al de provincien in onverdeelde gemeenschap behoorde. | |
[pagina 4]
| |
Aan dit belang was de vraag, die men, latere tijden met dezen verwarrende, gemeenlijk vooropstelt, die omtrent de wedervervulling van de algemeene en provinciale ambten der Prinsen van Oranje ondergeschikt. Het Kapitein- en Admiraal-Generaalschap der Unie, door den Prins van Oranje met de Stadhouderschappen over vijf provincien vereenigd, was het treffende, vaardigste middel van de bondgenootschappelijke regeermagt geweest. Bleef zij van dit werktuig verstoken, zoo behoefde men, om Holland tegen de toepassing van haar dwangregt te dekken, aan de overige instellingen der Unie des te minder verandering toe te brengen. In dezen geest hervormde de Groote Vergadering het stelsel der Republiek; en tot uitvoering van dit stelsel, tot beleid van de groote, door al de leden van het staatswezen zich verspreidende, gevolgen van dat stelsel, werd J. de Witt aan het roer geplaatst. Zien wij nu, hoe de heer S. zulk een tijdvak, en den man, die het sturen zou, inleidt. Alles hangt van het kompas af, waarop de schrijver koers zet. Wij lezen op bl. 14: ‘Deze korte inleiding moest alleen strekken om door een overzigt van de zaken in Europa, voor zooverre die met Nederland in verband stonden, ons volledig bekend te maken met den toestand van ons vaderland, op het oogenblik, dat Hollands grootste staatsman in het bewind kwam, opdat men daardoor eenig denkbeeld zou kunnen verkrijgen van de moeijelijke taak, die gedurende twintig jaren op zijne schouderen heeft gerust.’ Wij gaan terug, en trekken bijeen wat in deze veertien bladzijden voorkomt aangaande de inwendige gesteldheid van het land. ‘Het vaderland was dan ook waarlijk na dien vrede (dien van Munster) in een allergelukkigsten toestand: de binnenlandsche oneenigheden, die in 1618 begonnen, onder den schijn van kerkelijke twisten het land in zijne opkomst hadden verdeeld: die onder anderen den regterlijken moord van Oldenbarneveld en de ballingschap van den onsterfelijken de Groot hadden veroorzaakt, waren door den zachten Frederik Hendrik in slaap gesust.’ (bl. 2.) ‘Zoodat na den vrede van Munster de Republiek der Vereenigde Nederlanden rustig van binnen, - in eene zeer gelukkige gesteld- | |
[pagina 5]
| |
heid zich bevond.’ (bl. 4). ‘Deze zoo gelukkige staat van zaken duurde niet lang: eenige niet voorzigtige maatregelen van Willem II deden hier te lande weêr oneenigheid ontstaan; de vroegtijdige dood van dien Prins maakte, wel is waar, aan dezelve voor hel oogenblik een einde; maar gaf tevens aanleiding, dat die oneenigheden later met des te meer kracht en grootere woede zich vertoonden.’ (bl. 4.) Dit is het al. Gaat men op zulk eene kaart zeil? Is dit de volledige kennis, waarmede de schrijver, in de eerst aangehaalde woorden (bl. 14), beweert ons te hebben toegerust? Of behaagt het den heer S. met zijne lezers te schertsen? II. In het stelsel der buitenlandsche betrekkingen kwam, met den westphaalschen vrede, eene geheele omwenteling. De westphaalsche vrede, den kamp over de publieke vestiging van het Protestantisme sluitende, ontbond den knoop der europesche diplomatie. De werking van wat tot dus verre het centraal belang was geweest, hield op om plaats te maken voor een ander, dat zich reeds, hoezeer nog weinig opgemerkt, verhief. Ondertusschen keerde ieder Staat tot zijn eigen kring, en bragt de vrede de verbindtenissen van den oorlog ten toets. Zoo had nu ook de Republiek, in de nieuwe maatschappij, haar stand te zoeken. Hoe begreep de Witt dien? Verplaatsen wij ons nevens hem, in zijn tijd en geest. Wat vinden wij? Eene federatieve, tusschen de zee en het vaste land verdeelde, Mogendheid, het hart van den europeschen handel, niet bestemd om te heerschen, om verandering eigenmagtig te scheppen; maar om de veranderingen in het algemeen stelsel door weêrstand en beleid te regelen. Zij geeft den stoot niet, maar zij tempert; de schakel tusschen westelijk Europa, het Noorden en Duitschland, is zij hare beteekenis niet aan hare kracht verschuldigd, maar aan de plaats, die zij beslaat in het geheel, aan de rigtingen die, van verschillende kanten op haar aanstrevende, hier zamen of tegen elkander komen. De Republiek had te Munster, ondanks het bondgenootschap met Frankrijk van 8 Febr. 1635, haar afzonderlijk verdrag met | |
[pagina 6]
| |
Spanje gesloten. Zij werd Frankrijk ongetrouw, toen het eigenlijk oogmerk der fransche onderhandeling aan den dag kwam. Het was, de spaansche Nederlanden en het graafschap Bourgonje aan Frankrijk te brengen. De Republiek trad aldus aan de hoofdstrekking der fransche diplomatie eens voor altijd in den weg. En geene bedenking, kunst noch geweld, vermogt, sedert, haar van deze standplaats te doen wijken. Zij heette, ook na den vrede van Munster, bondgenoote van Frankrijk, en werd het, wat den vorm betreft, in lang nog van Spanje niet. Inderdaad echter was de zaak, voor welke Spanje tegen Frankrijk streed, de eerste voorwaarde van de onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden. In den voortgezetten fransch-spaanschen krijg begon, na het stillen van de onlusten der Fronde, de fransche overmagt zich ras te ontwikkelen. Indien Frankrijk de spaansch-bourgondische landen won, had de Republiek het spaansche juk afgeschud, om in de hand van Frankrijk te vallen. Men erkende het hier. De Republiek, naauwelijks den vrijheidskamp tegen Spanje uitgetreden, moest de beschermster van Spanje zijn tegen de wassende grootheid van Frankrijk. Maar kon zij de volvoering der taak, welke die nieuwe, hoezeer natuurlijke bondsverwantschap haar oplegde, onbedenkelijk wagen? Mogt zij met Frankrijk breken? Ware het geneesmiddel minder hagchelijk, dan het kwaad? Tot het erkennen der Republiek van Engeland gingen de Staten-Generaal, straks na den dood van Willem II, over. Doch wat baatte hun deze toenadering? Zij verhinderde den oorlog van 1652-54 niet, den zwaarsten zeekrijg, welken de Vereenigde Provincien nog gevoerd hadden. Had deze haar de vreesselijke kracht van Engeland leeren schatten, de vrede moest haar met wantrouwen vervullen. Belaagde men niet regtstreeks hare vrijheid nog meer, dan haren handel? Kon het gevaar, dat van de zijde der overmagtige mededingster dreigde, duidelijker, dan in de bedingen der onderhandeling en van het tractaat, voor oogen gesteld worden? Engeland eischte de zamensmelting der beide Republieken, en dwong, toen men dit van de hand gewezen had, de Acte van Seclusie af. | |
[pagina 7]
| |
Misschien won men, tot dezen vernederenden prijs, althans zoo veel, dat Engeland bij het verder regelen zijner betrekkingen naar buiten, niet strijdig handelde met het belang der Republiek. Het tegendeel bleek reeds in het volgend jaar. Frankrijk slaagde, om den Protector in 1655 tot oorlogsverklaring aan Spanje te bewegen; om de engelsche magt te doen medewerken tot af breking van den dam, welke haar zoo wel, als de nederlandsche Republiek, beveiligen moest tegen den rijzenden stroom der Monarchie van Lodewijk XIV. Engeland, door zijne revolutie naar binnen gekeerd en afgezonderd, was aan de veranderde beweging der europesche zaken, die met den westphaalschen vrede een aanvang nam, vreemd gebleven. Toen nu de revolutionaire Regering zich het eerst weder over zee deed gelden, hield zij Spanje nog voor de eenige overheerende Mogendheid, had Engeland zijne eigen natuurlijke plaats en rol in het algemeene verband nog niet erkend; moest het een omvattend, geregeld, met de nieuwe magtsverdeeling en werking op het vaste land overeenstemmend, stelsel van diplomatie nog vormen. Het bijzonder belang van een pas gevestigd Gouvernement stond nog op den voorgrond; en dit zocht bovenal waarborg tegen herstel van het verdreven koningsgeslacht. Geen beter waarborg buiten af, dan zoo men, door verbindtenis met Frankrijk, aan de Stuarts en hunnen aanhang alle hoop op fransche ondersteuning ontnam. De staatkunst van Cromwell is verklaarbaar; doch de nederlandsche Republiek was er het slagtoffer van. Aldus raakte de Republiek tevens van Engeland en van Frankrijk, en door hen, welke zich tusschen haar en haren natuurlijken bondgenoot in plaatsten, van Spanje gescheiden. Zij moest het bolwerk van haar zelfbestaan zien ondermijnen door hen, die hare vrienden heetten; terwijl haar handel door beide Mogendheden gelijkelijk beperkt en gedrukt werd. Onder deze omstandigheden moest de lijn van gedrag der Republiek, ten aanzien van westelijk Europa, voor het vervolg beschreven worden. Wij zien niet, dat de schrijver van hun wezen en verband eenig begrip gegeven heeft. ‘De Westphaalsche vrede had,’ zegt | |
[pagina 8]
| |
hij, ‘zoo als men zich verbeeldde, alles in Europa geregeld en op een vasten voet gebragt: - maar kort daarna brak een onweder los, en de kortstondige vrede werd in de laatste helft der zeventiende eeuw door menigvuldige oorlogen vervangen.’ (bl. 4.) Wij hebben hier met geene onweders te doen, maar met nieuwe krachten die zich ontwikkelen, met de vorming van een nieuw europesch huishouden, waarin de stand der Republiek, wat zij wezen en doen kon, zoo voor zich zelve als voor het geheel, onder het beleid van de Witt gegrond worden moest. Wij hebben enkel Frankrijk, Spanje en Engeland aangeroerd. Men ga verder, en vrage, welke was, ingevolge van den westphaalschen vrede, de betrekking van het Gemeenebest tot Duitschland en het Noorden, zoo in 't algemeen, als tot hunne onderscheidene deelen? Hoe wil men, zonder haar te doorzien, de voorwaarden kennen van het bewind van den Raadpensionaris? Gelijk de inleiding, zoo het boek zelf. De feiten, die Wagenaar aanvoert, zaamgeregen, niet verbonden; opsomming van bijzonderheden, geen planteekening noch geleide van beginsel; hoofd- of regerende en ondergeschikte gebeurtenissen dooreengemengd of op ééne lijn geplaatst. Op blz. 85 en volgg. van het Iste Deel spreekt de schrijver van het herstel van Karel II op den engelschen troon. Hoe veranderde deze gebeurtenis de onderlinge betrekking van Engeland en Frankrijk, en voornamelijk die van de Republiek tot beide Mogendheden? Welke grondstellingen vormden zich in het nieuwe engelsche Kabinet omtrent de Statenmaatschappij van het vaste land? Welke was van nu af de meer en meer prangende gemeenschap, waarin de diplomatie met den binnenlandschen toestand der Republiek trad? Deze zijn de vragen, daar het hier op aankomt. Vragen, die men niet beantwoordt wanneer men zich vergenoegt, de verschijnselen zoo als zij zich één voor één opdoen, na te verhalen, zonder dat men den regel, dien zij bij hunne wording, wasdom en verwisseling volgen, ontdekt. Van daar, bij voorbeeld, de onvolkomen, ja wezenlijk onjuiste voorstelling van de betrekking der Republiek tot Frankrijk in den | |
[pagina 9]
| |
middentijd van de Witt's bestuur. D. I, blz. 197 volgg. Frankrijk was, op zich zelf en ten aanzien der Republiek, eene geheel andere Mogendheid ten tijde van onzen spaanschen oorlog, en na de troonsbeklimming van Lodewijk XIV. De vergelijking met de tegenwoordige betrekking tusschen Grootbritanje en Rusland is gebrekkig, en leidt tot warring van denkbeelden. De particuliere belangen van den handel met Frankrijk waren gewigtig, maar niet hoofdzaak. Lodewijk XIV had naauwelijks de regering zelf aanvaard, of Frankrijk stond alléén in den eersten rang der europesche Mogendheden. Noch Spanje, noch Oostenrijk, noch Engeland kon er mede dingen. Veel gevaarlijker dan de spaansche Monarchie, die voorheen de bovenhand in Europa had, minder als spaansche Staat, dan door de landen en magt, die zij buiten Spanje bezat, werkte en heerschte Frankrijk met nationaal fransche kracht. De stoot, het initiatief tot de meeste groote gebeurtenissen kwam van Frankrijk. Met Lodewijk XIV begon eene nieuwe centralisatie van de diplomatie der Staten van ons werelddeel, en het middenpunt van de zamenleving der Rijken zou voortaan in Frankrijk, als opperste volkenregtelijke magt, worden gevestigd. Het eerste middel daartoe was, de stukken der voormalige bourgondische magt, van de Alpen reikende tot aan de Noordzee, die Duitschland, het hart van Europa, nog dekten en van Frankrijk scheidden, in het fransche stelsel in te weven. De uithoek dezer borstwering en hare eigenlijke vastigheid, was de Republiek. Zij stond, wanneer zij zich niet bij Frankrijk voegde, Lodewijk XIV het meest in den weg. Het eerste belang dus van alle handeling der Republiek met en ten aanzien van Frankrijk was hare vrijheid als Landmogendheid. Hoe zoude zij, wanneer Spanje en Oostenrijk bij Frankrijk Mogendheden waren van de tweede klasse, zich nevens Frankrijk staande houden? Lodewijk XIV behoefde haar niet met de wapens te overheeren, zoo slechts al hare bewegingen van hem afhankelijk wierden. En het gold niet alleen beveiliging harer landgrenzen, of vrijwaring tegen den dwang om het fransche stelsel te volgen. Het gold het bestaan der Republiek als Zee- en Handelsmagt. Haar handelsvermogen was op den ondergang van dat der spaansche Nederlanden gebouwd. Frankrijk, meester van de | |
[pagina 10]
| |
spaansche Nederlanden, zou, onder het bestuur van Colbert, in deze gewesten eene handelsgrootheid vormen of doen herleven, die wisser, dan alle legers van Lodewijk XIV, de europesche heerschappij van Frankrijk voldingen moest. Het verwerend Verbond van 27 April 1662 met de Republiek werd door Frankrijk aangegaan om een waarborg te erlangen tegen een Verbond der Republiek met Spanje, en tegen eene naauwere verbindtenis van hare zijde met Engeland. Hierop was, in 1663-64, de onderhandeling, tusschen d'Estrades en de Witt aangeknoopt, omtrent eene verdeeling of vrijmaking der spaansche Nederlanden, een uitnemend middel voor het fransche Kabinet, om de gezindheid der Republiek ten aanzien van Spanje, en van hare vroegere verbindtenissen met Frankrijk, vooral die van 1635, te polsen. Het fransche hof overtuigde zich bij den uitslag, reeds in 1664, op nieuw, dat het in de spaansche, de Vereenigde Nederlanden aantasten zou. Het bleek, dat Spanje door de Republiek, veel meer dan de Republiek door Spanje, bewaard werd; dat de Spaansche magt slechts het schild was, door den arm der Republiek gehouden. Wat kon nu aan Frankrijk behagelijker zijn dan de straks, in de lente van 1665, hetzelfde jaar waarin Philips IV van Spanje overleed, verklaarde oorlog van Engeland tegen de Republiek? Een oorlog door welken de krachten, welke de natuurlijke roeping hadden om de fransche oogmerken ten aanzien van Spanje te keeren, afgetrokken werden en zich onderling verzwakten. De krijg met Engeland bond daarenboven de Republiek des te naauwer aan Frankrijk. Derhalve, hoe langer hij duurde, des te aangenamer aan het fransche Kabinet. Doch deze berekening vond hare grens, zoodra de druk van den oorlog der Republiek te zwaar viel, en eene wending tegen het stadhouderloos Gouvernement, ter gunste van den Prins van Oranje, voortbragt. Sinds weder een Stuart de engelsche kroon droeg, moest, naar het begrip van het fransche Hof, de verheffing des Prinsen van Oranje leiden tot eene afhankelijkheid der Republiek van Engeland | |
[pagina 11]
| |
gelijksoortig aan die, waarin Lodewijk XIV haar, ten aanzien van Frankrijk, te brengen dacht. Van wege het gemeenschappelijk belang der stadhouderlooze Regering en des franschen Konings, kon zij ook vertrouwen, dat Lodewijk XIV, hoe ongenegen om met Engeland te breken, de Republiek toch niet tot zulk een uiterste zou laten komen, waarin het herstel van den Stadhouder onvermijdelijk wierd. Zij bedroog zich niet. Toen de Bisschop van Munster in den herfst van 1665 de Republiek aanviel, en zich hier al meer stemmen ter gunste van den Prins verhieven, zond Lodewijk XIV dadelijk hulp. Eindelijk, toen de vrees voor eene omwenteling al toenam, verklaarde Lodewijk XIV den 26 Januarij 1666 den krijg aan Engeland; niet om de Republiek, maar om het stadhouderloos Gouvernement te ondersteunen, welks omverwerping den vrede, en meer dan vrede, met Engeland oogenblikkelijk ten gevolge hebben moest. Lodewijk onderhield den oorlog meer, dan dat hij deelnam aan een krijg, gedurende welken Frankrijk zich ongehinderd voorbereidde tot den overval der spaansche Nederlanden, in Mei 1667, terwijl de Republiek en Engeland nog tegen elkander streden, volvoerd. In hetgeen de schrijver van de binnenlandsche aangelegenheden zegt is evenmin, als in zijn verhaal van de diplomatische gebeurtenissen, eenheid, zamenhang of begrip. De inrigting der Republiek zal niemand leeren kennen uit het gebrekkig bescheid van den heer S.D. I bl. 135 volgg. Het ware beter geweest, die bekend te onderstellen, dan er zóó van te gewagen. De Staatsinrigtingen der onderscheidene provincien, zoo uiteenloopende en karakteristiek, worden met stilzwijgen voorbijgegaan. Behalve dat wij van Holland, I. bl. 139, lezen: ‘De Staten van Holland en West-Vriesland kwamen slechts viermaal in een jaar bij elkander; maar dewijl die Provincie altijd groote zaken te behandelen had, die geen uitstel konden lijden, bestond er een collegie van gecommitteerde Raden, dat met de loopende zaken belast was; deze gecommitteerde Raden waren in | |
[pagina 12]
| |
twee deelen gesplitst, het eene zat in den Haag, het andere in het Noorder-kwartier. Aan hen was het beleid der financiën, der land- en zeemagt gedeeltelijk toevertrouwd.’ Wij willen hierop niets zeggen, en alleen ter loops vragen, of dan in de overige provincien, die welligt niet altijd groote zaken te behandelen hadden, geen Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten aanwezig waren? Wij zijn sedert Wagenaar gewend, dat de historie van Holland doorgaat voor die van alle provincien. Men zou de vraag kunnen opwerpen, of de geschiedschrijver van J. de Witt en zijn tijd zich aan den band dezer eenzijdige gewoonte behoefde te leggen? Of zonder kennis der betrekkingen van iedere provincie tot elke andere het inwendig huishouden van Nederland verstaan wordt? Of zij minder aanmerking verdienen, dan die der oostindische Compagnie met indische vorsten? Doch waarom zijn er ook niet, voor één, zeven of liever negen Wagenaars geweest, die ieder de vaderlandsche geschiedenis ten tooneele van zijn provincie of landschap opvoerden? Wij laten dan dit alles ter zijde. Ieder schrijver behoort gemeten te worden met zijn eigen maat. Men zij gemakkelijk omtrent hetgeen hij niet zegt, indien slechts wat hij zegt, bevredigt. Doch hoe spreekt de heer S. van die algemeene bewegingen, welke, als een innerlijke onrust, de gezamenlijke leden der nederlandsche maatschappij in gestadige sp anning hielden? De schrijver spreekt er van; doch zoo afgebroken, stukswijze, onduidelijk, dat zijne vermelding inzigt noch denkbeeld geeft. In het Iste D. bl. 210 lezen wij: ‘In 1663 was het reeds tien jaren dat Johan de Witt het ambt bekleedde van Raadpensionaris van Holland en West-Vriesland: in dat tijdverloop was zeker veel gedaan, waardoor de luister van Nederland hoog was opgevoerd: - met alle volken van Europa in vrede, was de staat van binnen rustig: - een der gelukkigste denkpenningen werd geslagen, waarin onze vrome vaderen - dien gelukkigen tijd wilden vereeuwigen.’ 1665. D. II bl. 45. ‘De vereenigde Nederlanden ver- | |
[pagina 13]
| |
eenigden in die dagen in zich, wat een staat gelukkig kan maken.’ bl. 46. ‘De algemeene welvaart was alleen door eene verschrikkelijke landplaag verminderd. Eene ziekte toen onder den algemeenen naam van pest,’ enz. Hoe strookt hiermede bl. 81? ‘De vroegtijdige dood van den Stadhouder Willem II is een der voorvallen, die op de republiek der Nederlanden grooten invloed hebben uitgeoefend: immers loen Holland geen Stadhouder wilde verkiezen, was de verheffing van Willem III, in 1650 geboren, een punt van geschil, dat telkens zich op nieuw opdeed, dat naarmate die Prins in jaren toenam met meerdere klem ter bane kwam, en bij elken tegenspoed in luid gemor ontaardende, soms tot oproer oversloeg,’ enz. Bl. 113. ‘Het jaar 1666 was een zeer merkwaardig jaar; in hetzelve werden groote zeeslagen geleverd; - maar ongelukkigerwijze waren in dat jaar ook vele geschillen aanwezig, die met moeite vereffend, steeds een bewijs opleverden van den gevaarlijken toestand, waarin een land verkeert met een zoo kunstig zamengesteld bestuur als de toenmalige republiek der Nederlanden.’ Bl. 122. ‘De bevordering van den Prins van Oranje gaf verder aanleiding tot vele vertoogen en oneenigheden tusschen de Provinciën Holland en Zeeland, welke vereffend werden op eene wijze, die voor den Prins en zijn geslacht gunstig mag gerekend worden, en waardoor, ten minste voor een tijd, die gedurige reden tot twist der provinciën onderling, werd uit den weg geruimd.’ Bl. 124. ‘De zware lasten, die op dien tijd het gemeenebest der Nederlanden drukten, die behalve den oorlog met Engeland nog gekweld werden door de telken reize terugkeerende twisten over de verheffing des Prinsen van Oranje.’ enz. Bl. 125. ‘De zeven provinciën, waaruit toen met de zoogenaamde generaliteits-landen de republiek bestond waren de eene meer, de andere minder op de oude vormen gesteld, waardoor dus ook de eene meer voor, de andere meer tegen de verheffing van Willem III waren;’ enz. Bl. 184. ‘Men kan uit dit alles ontwaren, dat men bij oorlog | |
[pagina 14]
| |
buiten 's lands, binnen 's lands met vele ongelukken en verdeeldheden te worstelen had.’ Bl. 191. ‘Gedurende den Engelschen oorlog waren de zaken binnen 's lands dikwijls van een bedenkelijken aard; de verheffing van den Prins van Oranje kwam dikwijls ter bane, zoo als reeds is opgegeven; daarmede stond in naauw verband het gedrag van sommige predikanten, aan welke in dit jaar op nieuw moest worden herinnerd zich stiptelijk te houden aan het formulier van gebed, den 13 Maart 1663 vastgesteld.’ Één punt althans mogt men wachten bij den historieschrijver van J. de Witt naauwkeurig toegelicht te vinden. Het is de houding en het schrander beleid van Holland in den hooger en hooger stijgenden drang tot vervulling der Generaliteitsambten, voorheen door de Prinsen van Oranje bekleed. Zoo ergens, ontwaart men hier de hand van den Raadpensionaris. Maar ook op deze gewigtige aangelegenheid blijft ons de schrijver het uitsluitsel schuldig. Bij iedere verandering buiten 's lands, waaruit nadeel voor de Republiek te duchten scheen, deed zich, in onderscheiden provincien, de stem der Staten hooren, herstel vragende van het algemeen Kapitein- en Admiraalschap, door Friesland en Stad en Lande al bij de Groote Vergadering nadrukkelijk voorgesproken. Reeds in 1652, na het begin der vijandelijkheden met Engeland, Resolutie der Staten van Zeeland van 21 September, ingebragt bij H.H.M. op den 28sten Julij 1653, tot verkiezing des jongen Prinsen van Oranje, toen nog een kind, als Kapitein en Admiraal-Generaal, wiens ambt waargenomen zou worden door den Stadhouder van Friesland en Stad en Lande, Graaf Willem van Nassau. Sinds den vrede van 15 April 1654 vonden de Staten van Holland, gelijk de stadhouderlooze Regering in 't algemeen, steun bij de verbindtenis met de Republiek van Engeland. Toen aldaar in 1660 de Monarchie werd hersteld, op nieuw Resolutie der Staten van Zeeland van 7 Augustus 1660,Ga naar voetnoot1, om | |
[pagina 15]
| |
Willem III te bevorderen niet slechts tot Kapitein- en Admiraal-Generaal der Unie, maar zelfs tot Stadhouder van Holland en Zeeland. FrieslandGa naar voetnoot1, Gelderland en Overijssel waren gunstig. Van nu af meende Holland iets te moeten doen voor den Prins van Oranje, ten einde de hoofdzaak te kunnen tegenhouden. Dat de Staten van Holland iets deden, eischte vooreerst de zorg voor de gemeene rust in de bijzondere provincien; ten andere het behoud van de eensgezindheid tusschen haar; en eindelijk de nieuwe betrekking met Engeland. Zij lieten zich dus, door een verzoek der Prinses van Oranje, aanleiding geven tot het besluit van 25 Sept. 1660 om ‘de Educatie van den Prince bij der handt te nemen.’ Doch toen men in 1665 andermaal oorlog met Engeland, en gelijktijdig met den Bisschop van Munster kreeg, drongen reeds in October van datzelfde jaar, vijf provincien, Gelderland, Zeeland, Friesland, Overijssel en Stad en Lande, van nieuws aan op de benoeming des Prinsen tot Kapitein-Generaal. Hoe kwamen de Staten van Holland hierin te gemoet? Zij namen de Resolutie van 9 April 1666 om den Prins, nu zestien jaren oud, ‘onder hunhe directie, te doen geven onderwijzing en aanleiding, door welke hij de goede, heilzame Regten, Privilegiën en maximen van den Staat grondelijk zou mogen leeren, - en alzoo bekwamer worden, om in tijden en wijlen tot dienst en luister van den staat te worden geëmploijeerd.’ Volgende Besluiten van 10, 13 en 15 April gaven omtrent de uitvoering van dezen maatregel de noodige voorschriften. Dan hoe ook gewijzigd en gekeerd, strekte deze handeling enkel, om, zonder afwijking van het hollandsche stelsel, door toegevendheid kracht tot weêrstand te winnen. Aldus verhinderden de Staten van Holland, midden in oorlogstijd, niet alleen de benoeming des Prinsen tot eenig krijgsambt, maar zelfs zijne intrede in den Raad van State, herhaaldelijk door Zeeland op 3 Junij en 15 Julij, en tevens door Gelderland, Friesland, Stad en Lande en Utrecht, ter Staten-Generaal verlangd. | |
[pagina 16]
| |
Zien wij, hoe op dit punt de draden der diplomatie en die van het inlandsch beleid zamenliepen. Het houden van den Prins van Oranje buiten publiek bedrijf scheen de voorwaarde eener goede verstandhouding met Frankrijk. De verheffing des prinsen scheen de voorwaarde eener duurzame verbindtenis met Engeland. Door het stadhouderlooze Gouvernement te schragen, verdeelde Frankrijk de Republiek inwendig, verwijderde haar van Engeland, en belette haar de fransche oogmerken ten aanzien van Spanje tegen te gaan, dat is, te handelen volgens den regel van haar wezenlijk belang. Wat nu, toen dit belang onvertogen, dadelijke handhaving gebood? In datzelfde jaar 1666, waarin het aangehaalde besluit door de Staten van Holland genomen werd, zag men Lodewijk XIV zich toerusten tot overheering der spaansche Nederlanden. Wat men lang gevreesd had, gebeurde in de lente van het volgend jaar. De Republiek moest zich ten oorlog gereed maken, terwijl zij dien te stuiten zocht door het treffen van een vergelijk tusschen Frankrijk en Spanje. Doch om Spanje en Frankrijk tot een vergelijk te bewegen, werd gevorderd, dat Engeland de Republiek ondersteunde. En wanneer men met Frankrijk in oorlog kwam, hoe bleef de Republiek behouden zonder de hulp van Engeland? Maar hoe steun bij Engeland vinden, zonder dat de orde van regering, sinds 1650 gevestigd, of wat Holland de Vrijheid plagt te noemen, instortte? Was het hier welligt voornamelijk te doen om het belang van personen of eener partij? Men wachte zich voor een zóó bekrompen oordeel. Het was te doen om een stelsel van Staat, dat op niet min degelijke gronden rustte, dan hetwelk een veranderde tijd in de plaats gebragt heeft. En welke waren de beginselen van het stadhouderlooze systeem omtrent Engeland? Wij stippen slechts drie hoofdpunten aan. I. Engeland is als Handelsmagt en Zeemogendheid vijand der Republiek. II. Engeland zoekt de Republiek af te trekken van Frankrijk om | |
[pagina 17]
| |
haar legen Frankrijk te gebruiken. Dit kan ten voordeele van Engeland, doch zal ten nadeele der Republiek strekken. Het moet leiden tot uitputting der Republiek te lande. Wanneer zij hierbij, wat te voorzien, ja onvermijdelijk is, hare zee- en handelgemeenschappen opoffert aan de verbindtenis met het insulaire Rijk, zal Engeland haar ééne nieuwe bron, in stede van de verlorene, openen? De vriendschap van Engeland, bij welks Hof de overtuiging dat het, omtrent Spanje, een zelfden pligt met de Republiek gemeen heeft, nog niet vaststaat, is zóó min waarborg tegen het vijandige Frankrijk, dat zij veeleer de Republiek blootstelt aan een wissen val. Of is Engeland in staat om, wanneer de Republiek zich ten zijnen behoeve van Frankrijk afwendt, wanneer het belang zwijgt dat Lodewijk XIV de Republiek nu nog doet sparen, haar grondgebied tegen onderwerping aan de fransche wapenmagt te behoeden? III. Het middel om de Republiek in de staatkunde en de belangen van Engeland te halen, is herstelling van het stadhouderlijk bewind. Dubbel zorgelijk voor de binnenlandsche vrijheid, omdat het een werktuig in de hand eener vreemde, naijverige Mogendheid wezen zal. Was daarom de Witt een aanhanger van Frankrijk? Verre van daar. Zijne diplomatische kunst rustte op de onderstelling, dat Frankrijk en Engeland tegen elkander gekant bleven, en de Republiek juist hierdoor, tusschen beide Mogendheden in, zich onafhankelijk hield. Door beide werd het zelfbestaan der Republiek evenzeer bedreigd. Zij kon zich slechts handhaven tegen de eene door de andere. De Raadpensionaris waakte dan ook niet minder tegen Frankrijk, dan tegen Engeland. Maar zoodra Frankrijk en Engeland zich tegen de Republiek vereenigden, zakte de grondslag van zijn stelsel weg, en was zijne diplomatie ten einde. J. de Witt stond op een scherpen post. Zijn leven was een strijd tegen het lot der Republiek; een strijd, waarin zij het spits afbeet voor de zaak van het regtsgenootschap der volken. Men verhaalt van eene magtige stad der oudheid, dat de graven harer dappere en goede burgers aangelegd waren in de vestingwallen, welke haar verdedigden. De Witt viel op de bres zelve. | |
[pagina 18]
| |
Een historisch werk onderstelt tweederlei: het leveren der stoffe, en den bouwmeester. De stoffen zijn de enkelvoudige elementen van het gebeurde, die men uit de bronnen ontleent. Maar het berigt geven, uit de eerste, tweede of derde hand, omtrent de bijzonderheden van bedrijf en lotgeval, maakt den geschiedschrijver niet. Zijn taak is, die bestanddeelen der historische waarheid te ordenen, te rangschikken, te voegen in dat verband, waarin zij oorspronkelijk zamenwerkten tot een geheel, en het eigen levensbeginsel van dat geheel te doen spreken. Men noemt, in eene andere wetenschap, physiologie de kennis van de wording en werking der organen in hunne gemeenschap onderling en met het gansche ligchaam. Er is evenzeer physiologie der geschiedenis. Wie zal hem, die op de beschrijving van het uiterlijk voorkomen der leden, dat ieder ziet, blijft staan, een physioloog noemen? Doch eene voorstelling, al dringt zij niet tot den grond, al glijdt zij slechts over de oppervlakte der verschijnselen heen, kan hare verdiensten hebben. Zij behoeft niet nevelachtig, flaauw en dof te zijn. Waar vindt men, in die van den schrijver, wisse, duidelijke omtrekken? Waar, zoo niet leven, kleur en beweging, althans licht en schaduw? Ziet men iets uitkomen of iets wijken? Daar is in dit geschrift noch blijk van studie der bronnen, noch van kritiek. Maar wel ontmoet men eene menigte aanhalingen, die men gaarne gemist had. Terwijl men de Resolutiën van Holland, op ieder bladzijde, wacht te zien gebruiken en bijbrengen, wordt men door het Vaderl. Woordenboek van Kok, de Annales politiques de l'abbé St. Pierre, Napoléon, Mad. de Sévigné, Tozen Staatkunde van Europa, de Ségur Histoire de la grande armée, Foy Histoire de la guerre de la Péninsule, de Pleitrede van Martignac voor Polignac, het Handelsblad en de Gazette de France, op de wonderlijkste wijze verrast. De schrijftrant is niet rhetorisch. Wij noemen dat eene deugd, indien de afwezigheid eener ondeugd zoo genoemd worden mag.
1836. |