Voghelen in der muyte
(1949)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De drie uit ‘Sinte Gerardus Majella’ en hunne Vrouw | |
[pagina 6]
| |
Een geluk was het dat de vader hun een stijfgevulden pot, met daarbij nog zo 'n wijd befaamden, goed-gekalandeerden laken-winkel had na-gelaten, want wat er anders uit die drie vreemde jongens had moeten geworden, ware meer dan triestig geweest. Ze leken op elkaar als drie druppelen water, hadden hetzelfde bleke, smalle gezicht met schuine, dicht-bijeengelegen slaap-ogen, een dunnen punt-neus en een onnozelen lach op den half-openhangenden mond, en daarbij liepen ze alle drie even slap en los op platte, half-slepende voeten, de schouders opgetrokken en een beetje voorovergebogen. Alleen maar was er dit verschil dat de tweede wat kleiner en smaller was uitgevallen dan de eerste, en de derde op zijn beurt ook wat minder was dan nummer twee. Hij, de vader, was ook maar een verneuteld ventje geweest van nog genen anderhalven meter hoog, zonder schouders bijkans en op knik-knieën, met een hogen rug, een holle, ingedeukte borst en t'ende een mageren vogelenhals een wasbleek, onnozel spits muizengezichtje niet groter dan mijn hand. Doch hoe klein en gering het beetje hersenen was, binnen in zijn grijs bepinhaard eierkopje, hoe griezelig-slap zijn lange, smalle handen, toch was hij er tamelijk vlug bovenop geraakt en dat nogal wel, uit eigen kracht, zonder hulp of voorlichting van wie of wat. De grote lakenwinkel, ginder bij de Leuvense Poort, met zijn twee brede, blinkende uitstalramen en, hoog tegen den wit-geschilderden gevel, tussen de twee verdiepingen, in grote vergulde blokletters zijn ‘In Sinte-Gerardus-Majella’, was zijn werk en er waren in de | |
[pagina 7]
| |
stad immers nog mensen genoeg die u zijn opgang van naaldeke tot draadje konden uiteen doen. Hij was de jongste zoon uit het Sneppenhof, de oude, witte hoeve met de spitse schaliën-daken en het klokkentorentje boven zijn inrijpoort, die halverwege Berlaer, t'ende een kastanjedreef, binnen een wal met eendjes, zo proper blankte. En zijn moeder was al ver in de vijftig geweest toen de schipper heur op een schonen nacht en helemaal op 't onverwachts, met dat achterkomelingske was komen verrassen. Heel het Sneppenhof, van den boer tot den manken schaapherder toe, stond er geen klein beetje van te kijken en de dikke boerin, op de Voute-kamer in heur witbegordijnde alkoof deed maar niets anders dan schreien. Meer dan tien jaar na het laatste kind, en daarenboven dan zo 'n petieterig, geraamtig borelingske dat het met veel gemak in den boer zijn holleblok had kunnen slapen! Wie 't zag vergriezelde ervan. En al dat struis, fermgebouwd Sneppenhof-volk, vader en moeder, zoons en dochters en heel de familie ook, ze dachten niets anders of er was toverderij en kwade hand mee gemoeid en dat het sukkelaarke dus wel heel gauw zou sterven. Doch ze waren mis. Al hing het leven er slechts met een spinnewebdraadje aan vast, het jongske stierf niet. Een dag ging voorbij, een maand, het kindeke groeide, en zo stillekensaan werden ze op 't Sneppenhof gewoon aan dat wassenpopje in de aartsvaderlijke, kerselaren wieg bij den haard. Nooit schreide of enterde het echter, en ware de boerin er niet op bedacht geweest om 't | |
[pagina 8]
| |
op tijd en stond zijn eten te geven, 't had zich laten sterven zonder een kikje te laten horen. Wat ze allemaal verzon om toch maar wat meer leven in heur wichtje te krijgen, was gewoon niet bij te houden. Kaarsen niet te tellen, grote en kleine, brandde ze voor het plaasteren Heilige-Familie-beeld op hun schapraai, ze bad rozenhoeikes en deed verstervingen meer nog dan een Spaanse carmelietes en geen Zondag ging voorbij of na den noen werd de sjees ingespannen en een van de jongens reed heur met heur kreukelke op beeweg naar 't een of ander kapelleke of heiligdom in den omtrek. Doch wat ze ook deed, redding kwam er niet. Zelfs de drankskens, zalven, kruiden en bezweringen van Nelis, den ouden bosdoktoor van aan Kruiskesberg, die nochtans al zoveel ziek volk had geholpen uit den nood, waren plaasters op een houten been. 't Jongske was een achterblijveling en bleef een achterblijveling. 't Was meer dan drie jaar oud eer het lopen kon, en toen het zijn eerste communie deed was 't niet groter dan een kind van een jaar of zes. Zo slap was 't op de benen en in de heupen dat de boer een locht hondekarreke moest laten maken met een leren kap erop tegen regen en wind, 'lijk een sjees in 't klein zowat, om hem naar school te laten rijden, want die twintig minuten lopen naar het dorp, 't ware iets onmogelijk geweest. Wat ze met dat kind moesten beginnen, dat werd voor die van 't Sneppenhof al gauw een kopbrekerij van belang. En hoe ouder het werd hoe erger. 't Boerenbedrijf, ofwel een goeie dorpsstiel als smid, | |
[pagina 9]
| |
wagenmaker, mulder of schrijnwerker, daar was natuurlijk niet aan te denken. Schoolmeester dan? Och, wat zou hij gaan doen bij beren van jongens die kop-en-hals boven hem uitstaken en hem met gemak in vieren hadden kunnen vouwen? Koster bijgeval? Zaagt ge zo 'n sprinkhaan aan 't orgel zitten of met een toog aan en een vaan op den buik in de processie marsjeren? Als 't een beetje waaide ging hij met vaan en al de lucht in! Een wijle prakizeerden ze erover hem klerk te maken. Hij had een schoon geschrift en dom was hij nu precies toch ook niet. Bij den notaris of bij den brouwer was er wel een plaatske te vinden, meenden ze. Doch daarvan wilde de boer niet weten. ‘Pennelikker op een bureauke?’ stoof hij uit. ‘Zijn eigen baas niet meer kunnen zijn? Nooit ofte nooit! Enen van 't Sneppenhof pennelikker! 'k Koop hem veel liever in, ievers in een goed gesticht, waar hij zijn oppas heeft en waar ze hem zullen respecteren.’ En zo gebeurde het dat ze er, na jaren wikken en wegen besloten een kleermaker van te maken. 't Was weliswaar ook niet veel, een snijderke, maar benen hadt ge er niet voor nodig, en spieren en vuisten al even min. Daarbij hij zou zijn eigen baas zijn en dat gaf voor den boer den doorslag. Eerst deden ze hem op stiel bij den kleermaker in 't dorp, en later trok hij ervoor naar de stad. In zijn zelfde hondenkarreken met zijn zelfden Turk ervóór, bolde hij er 's morgens vroeg naar toe en kwam er 's | |
[pagina 10]
| |
avonds mee naar huis. De keus viel mee. Al was hij er, precies zoals voor alles, onverschillig voor geweest, hij leerde de stiel met gemak aan. En toen hij even in de twintig was, kende hij 't vak zo goed als gelijk wie en had hij gerust een eigen zaak kunnen beginnen. De boer en de boerin, broers en zusters en ook de familie drongen er wel op aan, wilden voor hem in 't dorp een huis kopen en hem helemaal installeren. Werk kreeg hij genoeg, want ze was groot, de Sneppenhof-familie. Doch tot hun verwondering zei hij neen en bleef neen zeggen. In de plaats daarvan verkoos hij een trekkende kleermaker te worden. Voor een dubbelen frank per dag en den kost, ging hij op de hofstees werken, lapte er de kapotte broeken en zippen en maakte bij geval ook de kielen en de kostuums voor den boer en de jongens. Zijn hondenkarreke bracht hem immers gemakkelijk overal naar toe. 't Sprak van zelf dat hij werk kreeg zoveel als hij wilde. Een goeie stielman 'lijk hij was, die niet meer at dan een vogelke en dat voor twee frank per dag. Wie zou hem niet geroepen hebben? Dadelijk had hij overal klanten, tot voorbij Westerloo en Herentals toe! Op 't Sneppenhof waren ze er danig kwaad om. Want wat was het anders dan knecht gaan spelen? Als 't nu absoluut niet anders kon, 't ware tot daar geweest! Maar het kon immers anders! En de familie en de kennissen schudden medelijdend het hoofd om zoveel onbegrip. ‘Als hij peinst van zo rijk te worden, dan zal hij nog lang met zijn hondenkarreke moeten rond trekken!’ | |
[pagina 11]
| |
zegden ze. ‘Hij weet bepaald niet goed wat hij doet.’ Doch hij liet ze zeggen, antwoordde zelfs niet eens op al dien raad. Hij wist bijster goed waar hij naar toe wilde. En dat bleek maar al te duidelijk toen hij een jaar of tien later, niet alleen achter het voyageren, maar zelfs achter het kleermaken een ferme punt zette, en, met wat hij bij den dood van zijn ouders had geërfd, dat grote huis kocht, ginder bij de Leuvense Poort. Hij liet er beneden twee grote uitstalramen insteken, liet boven tegen den gevel het vergulde opschrift ‘In Sinte-Gerardus-Majella’ plakken, en opende er dien schonen lakenwinkel die er nu nog staat. Hij hoefde achter zijn toog niet gaan zitten wachten tot het de klanten zou believen over zijn dorpel te komen. De hele boer van drie uren in den ronde, allen bij wien hij al dien tijd voor een appel en een ei was gaan kleermaken, en ook die waar hij niet geweest was, 't stroomde alles vanzelf naar Sinte-Gerardus. Hij schepte 't geld, en alsof het voor zo 'n droevig stukje mens nog niet wel genoeg was daarmee, stak hij het kort daarop in zijn hoofd om te trouwen! 't Was natuurlijk niet veel waarop hij zijn zinnen zette. Een klein, rond wijveke was 't, zo breed als ze hoog was, met een plat, rood gezicht en krentenoogskens, die met 't bakeren en borduren aan heuren armen boterham kwam. Toch duurde het nog maanden eer ze ja zei. Eens dat gezegd echter ging het met vollen stoom door, en eer 't vier weken verder was, was 't huwelijk voltrokken. Heel de stad lachte ermee zo hard het maar kon. ‘Wat we hier nog allemaal beleven moeten!’ spotten | |
[pagina 12]
| |
ze. ‘En peinzen dat die ook den schipper kunnen bestellen! God sta ons bij! als die daar iets gaat afgeven!’ En voor de plaatselijke nieuwlichters, ijveraars voor den vooruitgang en 't verplicht onderwijs, was 't een schone gelegenheid om in 't vrijzinnig weekblad vlammende artikels te schrijven ter wettelijke reglementatie van het huwelijk. ‘Waar moest het toch naar toe als het zichtbaar gedegenereerden toegelaten was te zorgen voor de toekomst van 't menselijke ras!’ |
|