Tweede hoofdstuk
In de bakkerij
Het was een stormachtige Woensdagmiddag. De regen tikte met scherpe nageltjes tegen de ruiten en zong aan het venster een troosteloos liedje. Dikke glinsterende waterdruppels bibberden aan de takken, werden zó zwaar, dat ze zich loslieten en op straat kletsten. Brr! wat nat. 't Was gewoon hondeweer.
Jan had met Dolf en nog 'n paar jongens afgesproken, dat ze achter op 't land aardappeltjes zouden gaan piepen. Maar toen hij om één uur de deur wilde uitstappen, hield Moeder hem tegen.
‘Ik vind, dat je maar eerst moest wachten tot het buiten wat droog geworden is; je lijkt wel gek, om met zulk weer op straat te gaan,’ had ze gezegd.
Jan had wat gemopperd: dat-ie géén jongejuffrouw was. Maar Moe was niet te vermurwen. ‘Ik wil je niet ziek laten worden,’ zei ze, ‘Enne, als je dan per sé wil, moet jij je klompen maar aantrekken. Met zulk weer rotten de schoenen van je voeten.’
Jan begreep 't wel, hij moest zuinig op z'n schoenen zijn en met klompen op straat, neen, dan bleef-ie liever thuis!
Zo had hij eerst zijn bibliotheekboek uitgelezen. Maar ja, hoe gaat 't daarmee? Als 't een mooi boek is, ben je er zó doorheen. Mooie boeken moesten véél dikker zijn, zó dik, dat je maar steeds verder kon lezen. Misschien ging-ie later ook nog wel 'es 'n boek schrijven. Leuk zou dat wezen! Hij had al een mooie naam bedacht: ‘Het wonderbare geheim van den jongen Chinees’... En dan zijn naam er onder: Jan Verduijn. Zou-ie 'n heleboel geld mee verdienen! Genoeg, om wel drie paar schoenen te kopen. Zondagse, door-de-weekse, en 'n paar stevige kicksen, met van die leren noppies d'r onder. Fijn, zou de meester 't boek later voorlezen. Zou-ie zeggen: ‘Dit boek is geschreven door een jongen, die vroeger hier in de klas gezeten heeft.’ Kwam-ie z'n ouwe meester nog 'es opzoeken.