| |
| |
| |
Theo Thijssen 1879-1943
Kleine biografie
Theo Thijssen werd op 16 juni 1879 in Amsterdam geboren. Hij was de oudste van zes kinderen. Zijn ouders, Samuel Jan Thijssen en Alida Fieggen, woonden in de Eerste Leliedwarsstraat bij de Bloemgracht in de Jordaan. Omstreeks 1884 verhuisden zij naar een ander deel van de straat, het stuk tussen de Nieuwe Leliestraat en de Egelantiersgracht. Thijssens vader was schoenmaker; hij had een winkel en een kleine werkplaats (met twee knechts) aan huis.
Na enige tijd huurde hij er een winkelhuis in de Runstraat bij. In 1888 ging hij daar met zijn gezin wonen. Hij had toen al geruime tijd tuberculose. Omdat hij door zijn ziekte zijn werk niet meer kon doen, werd de schoenenzaak opgeheven. Het gezin verhuisde naar de Frans Halsstraat, waar Thijssens moeder een ‘koude koekbakkerij’ met een brooddepot van de broodfabriek ‘Holland’ begon. Nadat haar man in 1890 was gestorven, verhuisde zij met haar kinderen naar de Brouwersgracht. Tot 1898 had zij daar een brood- en kruidenierswinkeltje.
In zijn jeugdherinneringen In de ochtend van het leven (1941) schrijft Theo Thijssen over de Jordaan, waar hij tot zijn vijftiende jaar gewoond heeft:
‘Die Jordaan heeft altijd een nogal bedenkelijke reputatie gehad; en als men mij vroeg, bij het vernemen van mijn adres: “Is dat niet in de Jordaan?” - dan zei ik altijd ontwijkend: “Och, Jordaan, Jordaan, ja, je kan het Jordaan noemen, maar het is eigenlijk geen Jordaan.” Ik bedoelde dan zo ongeveer: de buurt, waar ik woon, is veel netter en fatsoenlijker, dan de Jordaan, waar iedereen van gehoord heeft. Later is me duidelijk geworden, dat veel van wat de Jordaan z'n beruchtheid bezorgd heeft, niets typisch - Jordaans had, en dat het eigenlijke ware karakter van dit stadsdeel niets te maken heeft met de min of meer verhitte verhalen, die men over elke zogenaamde volksbuurt kan vertellen, en dus ook ijverig vertelt. De Jordaan, die onze landgenoten kennen, is niets dan een parodie op de werkelijke.
De buurt, waar ik woonde, was wel degelijk op end'op, volop, echt Jordaan, hartje-Jordaan, en ik was een ras-echt Jordanertje, dat ben ik later pas gaan begrijpen.’
| |
| |
De periode die Thijssen in zijn jeugdherinneringen beschrijft, loopt tot het moment dat hij de lagere school verliet. Hij was eerst korte tijd op een ‘bewaarschool’ op de Rozengracht geweest. Zijn vader vond het geen nette school en haalde hem er mede daarom af.
Hij ging toen met zijn broer Henk naar een andere bewaarschool, die zijn vader geschikter vond, in het Koning Willemshuis in de Egelantiersstraat. Op deze school zaten de kinderen van de Jordaanse middenstanders, het schoolgeld bedroeg er een gulden in de maand. Na twee jaar bewaarschool werd de zevenjarige Thijssen op de lagere school Letter G. op de Prinsengracht geplaatst. De school had acht klassen van negen maanden en was een ‘tussenschool’. In In de ochtend van het leven geeft Thijssen de volgende toelichting:
‘In Amsterdam had men toen nog, door middel van de schoolgeldregeling, de scholen verdeeld in standenscholen. Er waren kosteloze of slechts een paar centen per week kostende scholen, scholen 1ste klasse genaamd; deze scholen hadden een nummer. Natuurlijk was dat niet onze stand. De scholen 2de klasse, die geen nummer, maar een letter hadden, kostten voor één kind 30 cents in de week, met wat reductie voor meer kinderen uit hetzelfde gezin; de scholen 3de klasse hadden veel hoger schoolgeld, en eigenlijk had mijn vader ons wel op zo'n 3de klasse-school willen doen, want hij was zelf op een heel dure school geweest. Maar iemand uit de Leliedwarsstraat kon aan zóveel deftigheid niet denken, mijn moeder was trouwens op een kosteloze school geweest. En dus werd de 2de klasse-school gekozen.’
De jonge Thijssen kwam meteen in de derde klas van school Lr. G., op de bewaarschool had hij al een heel stuk van het programma van de lagere school te verwerken gekregen. Met een korte onderbreking toen het gezin in de Runstraat woonde, bleef hij tot en met de achtste klas op deze school. De vierde klas sloeg hij over. In de achtste klas liet de onderwijzer hem en een andere leerling, die ook ‘hoogste partij’ was, regelmatig rekenopgaven maken die bestemd waren voor het onderwijzersexamen. Op advies van de onderwijzer besloot zijn moeder hem naar de Leerschool te laten gaan, een twee jaar durende opleiding die voorbereidde voor de Kweekschool, en hem voor onderwijzer te laten studeren. Een moedige beslissing, want de winkel op de Brouwersgracht liep slecht en door zijn studie zou hij de eerste zes jaar geen geld verdienen.
In 1894 ging Thijssen met een kleine studiebeurs naar de Haarlemse Rijkskweekschool voor Onderwijzers. Hij woonde in Haarlem op
| |
| |
kamers, op de Jansweg. Hij werd hoofdredacteur van het kwekelinge blad ‘Baknieuws’, was redacteur van de Eerste Almanak voor Kwekelingen in 1897 en werkte mee aan de Tweede Almanak in 1898. In 1898 slaagde hij voor het eindexamen. Op de kweekschool had hij P.J. Bol leren kennen, met wie hij later De Nieuwe School oprichtte. Over het kwekelingenblad schreef Bol in Het Schoolblad van 26 juli 1947: ‘Baknieuws, zo genoemd naar de “Bak”, het oude herenhuis op de Koudenhorn te Haarlem, waar het “zo godvergeten kon stinken”, zoals Th. dichtte voor een Bakjubileum, - Baknieuws was meer dan een krantje, een weekblad; Baknieuws was een leuze, het was een organisatie. Herhaaldelijk - evenals trouwens later voor De Nieuwe School - meldden zich nieuwe abonnee's, die zich niet als zodanig, maar als lid opgaven’.
Na het eindexamen ging Thijssen naar Amsterdam terug. Hij werd tijdelijk aangesteld als onderwijzer op een school op de Plantage Muidergracht en ging in de Van Houweningenstraat wonen. Van maart tot november 1899 was hij in militaire dienst, eerst in Naarden, daarna in Amsterdam. Na zijn diensttijd kreeg hij een vaste aanstelling aan school Lr. W op het Hortusplantsoen, een school met joodse leerlingen. Hij bleef er vijf jaar. In 1905 werd hij onderwijzer op school 104 in de Amsterdamse Oosterparkbuurt, in de Tweede Boerhaavestraat. Hier werkte hij tot 1921, toen hij als ‘vrijgestelde’ van de Bond van Nederlandse Onderwijzers de school uitging.
Op 1 november 1906 trouwde hij met Johanna Maria Zeegerman. Thijssen had tot zijn huwelijk nog in de Kanaalstraat, de Hazebroekstraat en de Bellamystraat gewoond; met zijn vrouw woonde hij in de De Clerqstraat. Op 7 april 1908 werd hun zoon Theo geboren; op 6 oktober van hetzelfde jaar overleed zijn vrouw. Een jaar later, op 18 november, hertrouwde Thijssen met Geertje Dade. Zij kregen drie kinderen: Joop (1910), Henk (1912) en Geertje (1914). Het gezin Thijssen woonde in Amsterdam-Oost achtereenvolgens in de Pretoriusstraat (tot 1913), de Laing's Nekstraat (tot 1937), de Hogeweg en de Bredeweg (na 1941).
In 1899 verscheen ‘Tot een doel’ in Elsevier's Geillustreerd Maandschrift, een schets die nauwelijks overeenkomst vertoont met Thijssens latere literaire werk. De schets was ondertekend met ‘Th.J.
| |
| |
Thijssen’. Theo Thijssen heette voluit Theodorus Johannes; thuis en door vrienden werd hij Do genoemd. Hoe hij aan die naam kwam, staat in In de ochtend van het leven beschreven:
‘Dat m'n vader als jongen niet graag Sam werd genoemd, kon ik me levendig begrijpen: ik had ook zo het land aan de afkorting die voor mijn naam werd gebruikt: “Dorus”. Dorus vond ik nou net een naam voor een sufferd. Het was waar, het had nòg erger gekund: Theodoor, zoals de naaister die af en toe een dag kwam naaien, me altijd noemde; hetgeen alleen maar uit te houden was, doordat ze Henk altijd “Henri” noemde, wat nog erger was. Opoe Fieggen had uitgevonden, me bij wijze van liefkozing “Do” te noemen, en waarschijnlijk omdat het een uitvinding van die aanbeden grootmoeder was - ik vond die naam “Do” in m'n hart de meest gewenste. Dat heeft zeker m'n moeder gemerkt, want zij sprak me af en toe ook als “Do” aan. En toen hebben de zusjes Alida en Saartje, vooral de laatste, die met het spreken nog op voet van oorlog stond, zich voor het gemak dat “Do” aangewend, en dat konsekwent volgehouden; Jantje werd door hen opgevoed in het bezit van een grote broer Do; en ik heb een handje meegeholpen, door zo af en toe te verklaren, dat ik misselijk werd van dat “Dorus”, en zo ben ik, tot m'n innige voldoening in het gezin “Do” geworden’.
De naam Theo reserveerde Thijssen vanaf Barend Wels voor zijn literaire publicaties, de initialen Th.J. gebruikte hij voor zijn andere activiteiten. ‘Do’ is in de vorm van ‘D.O.’ een van de pseudoniemen waaronder Thijssen tussen 1905 en 1917 stukjes in De Nieuwe School schreef.
De Nieuwe School was door Thijssen samen met zijn vriend P.J. Bol, die hij kende van de Haarlemse Rijkskweekschool, in 1905 opgericht. Beiden waren onderwijzer in Amsterdam, Thijssen was net aangesteld op school 104 in de Tweede Boerhaavestraat. De ondertitel van het tijdschrift was ‘Tijdschrift voor practische paedagogiek’ en het motto: ‘Niet de letters van den man aan de schrijftafel, de daden van den man voor de klasse zijn paedagogiek’.
In de eerste aflevering schreef Thijssen ter inleiding van de rubriek ‘Kinderlectuur’: ‘Als ik een kinderboek lees, denk ik dikwijls aan Kloos, die gezegd heeft, dat kinderen Koningen waren. Wat deksel zeg ik dan zachtjes, als je toch met een Koning omgaat, kan je
| |
| |
maar niet de eerste de beste zijn; je moet toch een beetje, wat je noemt een nette vent zijn; 'n beetje elegant moet je zijn, hè, met af en toe een sierlijk gebaar... En wat zijn het toch meestal een geestes-plebejers, die kinderboekenschrijvers!’ Nadat hij beschreven heeft op welke manieren een kinderboek doorgaans tot stand komt, constateert Thijssen: ‘O, een kinderboek ontstaat op hónderd manieren, maar zoo héél heel zelden op de goede manier. Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zóóveel houden, dat het kind hem verstaat. Hij moet eerlijk geven wat er in hem leeft; en wat er in hem leeft moet voor het kind zijn; en zóó hevig moet het in hem zijn, dat hij 't hit; dat hij 't uiten móét. Een kinderboek moet ècht zijn. En een kinderboek beoordeelen is alleen maar kijken, of het echt is; of de schrijver kinder-kunstenaar is. Wat 'n raar woord, hè: “kinder-kunstenaar!”’.
In de tweede aflevering startte ‘Uit de klasse’, een rubriek waarin Thijssen onder het pseudoniem D.O. de zoete en sentimentele verhaaltjes over het schoolleven persifleerde die onderwijzers en onderwijzeressen in andere onderwijsbladen publiceerden. De eerste ‘Uit de klasse’ werd als volgt aangekondigd: ‘De Red. heeft zich voor deze rubriek de geregelde meewerking verzekerd van een collega, die alles, wat tot nog toe op dit gebied in andere tijdschriften geleverd werd, hoopt te overtreffen’. Er verschenen in totaal zestien afleveringen van de rubriek, de laatste in de vijfde jaargang van 1909. Een drietal hiervan, ‘Kinderleed’, ‘Metamorfoserigheden’ en ‘Klubs’, werden in 1929 in de bundel Egeltje opgenomen.
Dat Thijssen niets moest hebben van halfzacht geschrijf over ‘zedelijke opvoeding’, blijkt bijvoorbeeld uit een artikeltje, ‘Voor Mej. Heyermans’, in de tweede aflevering van de tweede jaargang (1906). Thijssen schrijft: ‘Die hebbelijkheid van u, om naar aanleiding van vervelende bedenkseltjes zedelijke boomen op te zetten tegen de kinderen, die begint ons zoo te vervelen. Wij bedoelen: dat wat wij van die hebbelijkheid merken: het schriftelijk zeuren er over. Want ach, wat u in werkelijkheid doet, dat moet u zelf weten, maar u moest er óns niet mee lastig vallen. Het is misschien erg ongelukkig, maar heel die opzettelijke opvoederij in school, waar u en andere dames zoo graag over spreekt, daar voelen wij zoo weinig voor; daar worden we een beetje onpasselijk van, eerlijk ge- | |
| |
zegd. En nu moet u niet denken, dat dit komt, daar dat wij zoo grof zijn, en u zoo fijn. Het is juist omgekeerd. Het is grof-heid van ù, te meenen, dat men spreekt over liefde en eerlijkheid als over boter en kaas’.
En in de rubriek ‘Kinderlectuur’ schreef Thijssen in de derde jaargang (1907) naar aanleiding van de correspondentie-rubriek voor kinderen, de ‘brievenbus’, die sommige dagbladen hadden: ‘Ik houd er niet van, kinderen lastig te vallen met zedelijke opvoeding; en als ik anderen, zooals Nelly van Kol en Ida Heyermans en de tallooze mode-lieve-dotten gadesla in haar wee bedrijf, dan spot ik daar graag mee. De kinderbonden zijn géén geleuter, zegt Jan Ligthart. Maar ik beweer, dat een gezond mensch in deze dagen walgen moet van al de vieze zedelijkheid, die verkocht wordt. Daar is verband tusschen de malle “smoelen” van de lui op Walden en de “Met-wie- mogen-wij-trouwens” van pantoffel-vegetariërs, en de Manchester loodgieter-pakkies en rare hoedjes, en bloote nekken en groote dassen en plotselinge kin-baarden, en het partij ge nootje spelen van achttienjarige Marxisten, en het brochure-venten van zestienjarige vrijen; en het eten van rauwe dingen en krummelige sportbeschuiten. Het eten van bruinbrood is in deze dagen een principe, waarmee gegeurd wordt, net zoo goed als met geheel-onthouding; en er is verband alweer, tusschen dat bruinbrood en Penzig's boek over “Eerlijke antwoorden op kindervragen”, en die juffrouw uit een boek van Top Naeff, die in al d'r meubels hetzelfde krulletje wil hebben. Het is een soort moderne Aufklàrungs-decadentie’.
Ook in zijn besprekingen van onderwijsmethoden voor de lagere school en van boeken die bedoeld waren voor de onderwijzersopleiding en die meestal geschreven waren door ambulante schoolhoofden, trok Thijssen soms fel van leer. In ‘Schoolmeesters-studie’ bijvoorbeeld, uit de vierde jaargang (1908), waarin hij het boekje bespreekt ‘Spreekwijzen aan het dagelijksch leven ontleend, verklaard en toegelicht door J.A. Schutte, Hoofd eener Openbare School te Zutphen’. Thijssen toont in zijn artikel aan dat Schutte zijn verklaringen en toelichtingen voor het grootste gedeelte heeft overgenomen, en vaak nog verkeerd ook, uit een boek van F.A. Stoett. Het artikel eindigt als volgt: ‘Allo, J.A. Schutte! “Hoofd eener Openbare School te Zutphen.” Wordt de openbare school al niet genoeg “door 't slijk gehaald”, dat u dàt nog in de titel moest
| |
| |
vermelden, dat u aan een Openbare School was? Wat betekent hier “door 't slijk halen.” Wat bedoelt men met het aardse slijk? Geef een ander woord voor slijk. Goed. (...) weest u voorzichtig met mij. Ik ken die àndere malle boekjes van u ook. Als daar 'n nieuwe druk van komt - dan hoort u wel weer van me. U kennen doe ik niet; ik vraag u excuus als ik u soms leed doe. Maar gerust, het moest. Er zijn mensen van in de twintig, die schrijven “De kleine Johannes”, of sterven beroemd; en zeer velen ònder de twintig lezen Plato's dialogen in 't oorspronkelik; en als mensen van die leeftijd per ongeluk onderwijzer zijn, dan zetten lui van uw slag ze wijsheid voor als: “Achter de schermen kijken. Dit is ontleend aan het toneel.” Dacht u waarachtig, dat dit altijd maar zo bleef?’.
In de vijfde jaargang (1909) nam Thijssen ‘De Voorlichter J.H. Colenbrander’ onderhanden, die een letterkundeboek voor de hoofd-aktie-studie had geschreven. Het begin van Thijssens bespreking luidt: ‘Dit mal-serieuze boek van de heer J.H. Colenbrander, hóófdonderwijzer te Deventer, heeft me nou al enige keren de hik bezorgd, hè. Ik vind dat toch zo'n onbetaalbaar leuke mop, dat die, voorzeker-achtenswaardige, kollega van me, die Deventerse hóófdonderwijzer, dat die waarachtig gelooft, wel wat over taal en letteren te kunnen zeggen... Ach nee, goeie hémel nee, meneer Colenbrander, geen serieus debat alsjeblieft, want ik lach me liever niet àl te dood. Goed - goed - goed, afgesproken, je bent literair, je hebt verstand van letterkunde, je kan lezen èn schrijven; best; het is om te gieren natuurlik, maar je hèbt gelijk: je wéét je weetje, al is 't er een weetje naar. Ach ja, goeie beste brave man, je bent beroerd-knap, maar schei d'r nou over uit, wees dan toch niet zo onbarmhartig-droogkomiek, hóófdonderwijzer, éérste-onderwijzer, verschrikkelike hoge!’.
De felheid waarmee Bol en Thijssen kritiek leverden op schoolboeken-auteurs met gevestigde reputaties in de onderwijswereld, leverde henzelf ook de nodige kritiek op. Een van de aangevallenen, E.J. Boneschanser, waarover Bol in de tweede jaargang een artikel had geschreven, dreigde zelfs met een rechtszaak. In het Nieuwe Schoolblad van 20 april 1907 schreef een zekere ‘Justus’: ‘De beide redacteuren hebben wel eens in Multatuli gelezen, maar van diens scherpe logica niets begrepen. Zij hebben wel eens in Busken Huet gebladerd, maar van diens fijne humor niets verstaan! En zoo schrij- | |
| |
ven zij nu een taaltje, erbarmelijk om te lezen. Voos van inhoud; doorspekt met woorden van de vischmarkt of uit de Jordaan; vol zoutelooze aardigheden, - en bij dat alles (of liever bij dat niets): totaal gebrek aan verband en verstand, zoodat men haast zou moeten gelooven, dat de twee “charlatans” onder geneeskundige observatie behooren gesteld te worden’. In de vierde jaargang (1908) werd Thijssen in een ingezonden brief ook nog navolging van Lodewijk van Deyssel verweten. De schrijver van de brief vraagt zich af: ‘Zou de N.S. ook wel niet eens een beetje overdrijven? Zijn wij schoolmeesters tegenwoordig b.v. niet heerlijk ruw? En schelden we niet allemaal zoo prachtig, dat het jammer is, dat Van Deyssel z'n critieken vóór de onze schreef?’. Thijssen reageerde hier in dezelfde aflevering als volgt op: ‘Nu wil ik voor uw gebrek aan literatuur-inzicht, dat u hier over Van Deyssel doet beginnen, m'n oogen wel even sluiten. Maar over die ruwheid en dat schelden, dat tegenwoordig zoo algemeen zou zijn, daar moest u een iets meer van vertellen’. Ook in een aflevering van De Schoolwereld uit 1913 kreeg Thijssen hetzelfde verwijt te horen: ‘Thijssen doet niet anders, dan al acht jaar lang Van Deyssel na-apen’.
Negen van de kritische artikelen die Thijssen tussen 1905 en 1910 in De Nieuwe School publiceerde, en die alle over letterkunde- en taalonderwijs gaan, werden in 1911 gebundeld onder de titel Taal en schoolmeester bij C.A.J. van Dishoeck uitgegeven. In het ‘Woord vooraf’ schreef Thijssen: ‘Deze stukken zijn eenvoudig: strijdartiekelen die nu weer eens anders gerangschikt ten strijde gaan dan toen ze voor het eerst verschenen (...). Het merendeel is recensie; en was het bij het schrijven alleenlik m'n doel geweest, de gerecenseerde uitgaven te treffen, dan voorzeker zou herdruk der recensies, zo van nooit herdrukte als van wel-herdrukte werkjes, niet veel meer zijn geweest dan onnodige onaangenaamheid tegenover de, in hun werk besproken, auteurs. Maar ik, met mijn schrijven, wilde beinvloeden: de geest der onderwijzers; had dus ruimer doel. En dàt motiveert naar mijn mening de herdruk, ook der recensies en schijnbare één-dags-artiekelen’. De andere en latere kritische artikelen die Thijssen in De Nieuwe School schreef, zijn niet gebundeld.
Behalve de artikelen, recensies en ‘Uit de klasse's’ schreef Thijssen in De Nieuwe School onder het pseudoniem Otto L. Fieggen (de meisjesnaam van zijn moeder) een feuilleton: Barend Wels. De eerste
| |
| |
aflevering stond in nummer 2 van de eerste jaargang (1905), de laatste aflevering in nummer 12 van de derde jaargang (1907). In 1908 verscheen Barend Wels als boek bij Van Dishoeck. Thijssen schreef ook nog wat losse schetsjes in De Nieuwe School: ‘Armen-school’ (1908), dat hij ondertekende met ‘F’, dertien Fragmenten' (1908-1915) onder het pseudoniem ‘R.M.’, ‘Critas-Misëre’ (1909) van ‘F’, ‘De privaatles’ (1910) van ‘D.O.’, ‘De jongen uit het oliewinkeltje’ (1910), zes ‘Vrolike herinneringen’ (1912) van ‘André le Maître’, ‘Afscheid’ (1912) en ‘Meneer-zèlf komt een uurtje’ (1915), ondertekend met ‘A. le Maître’.
Van deze schetsjes ondertekende Thijssen er maar twee met zijn eigen naam. Voor de andere koos hij afwisselend de pseudoniemen F, R.M., D.O. en André le Maître. Ook Bol gebruikte verschillende schuilnamen voor zijn bijdragen. De reden hiervoor was een financiële. In jaargang 5 (1909) schreef Thijssen naar aanleiding van verandering van uitgever: ‘En we begonnen in 1906 met een oplaag van 350; toen konden we met de inkomsten precies drukker en honorarium voor wat we niet zelf schreven bestrijden. Om die laatste post zo laag mogelik te houden, schaften we ons ieder een stuk of vier pseudoniemen aan’.
De meeste van bovengenoemde schetsjes werden in 1929 opgenomen in de bundel Egeltje, enkele in 1935 in Een bonte bundel. De dertien ‘Fragmenten’ werden in jaargang 4 (1908) door de redactie als volgt aangekondigd: ‘Uit een leerboek over jongens-psychologie. We zullen hiermee feuilletonneeren in jaargang '08’. In die jaargang verschenen elf fragmenten; fragment 12 stond in jaargang 10 (1914), met als noot: ‘Uit een vergeten hoekje van onze portefeuille’, fragment 13 in jaargang 11 (1915). Later werden deze ‘fragmenten’ letterlijk opgenomen in Kees de jongen, dat in 1923 in druk verscheen.
In Meester, welbedankt!, de school van 1900 tot nu (1968) schrijft C. Wilkeshuis, die Thijssen persoonlijk gekend heeft, over De Nieuwe School: ‘Twee jonge Amsterdamse onderwijzers, Theo Thijssen en P. Bol, trekken onder de vaandels van de Tachtigers ten aanval op de Nederlandse school. (...) Hun strijd geldt de zelfstandigheid, de zelfwaardering van de Nederlandse onderwijzer. Deze moet nu eindelijk eens Iemand worden, zowel in zijn verhouding tot de
| |
| |
vaak autoritaire schoolhoofden, als tot de gangbare pedagogiek. Daarom geven de twee vrienden een tijdschrift uit dat in navolging van De Nieuwe Gids de naam De Nieuwe School krijgt. Ze brengen het fiere beginsel van de “allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie” van het terrein der literatuur over op dat van het onderwijs, en als Van Deyssel schoppen ze heftig tegen de schenen van gevestigde autoriteiten. Hun streven naar sociale en geestelijke emancipatie van de Nederlandse klasse-onderwijzer roept hevige emoties op: geestdrift bij de jonge garde, geërgerdheid vooral bij de gezeten autoriteiten’ (p. 142).
Wilkeshuis wijst, zij het niet in negatieve zin, op de verwantschap tussen Thijssen en Bol en de Tachtigers in het algemeen en Van Deyssel in het bijzonder. Thijssen zelf bevestige de invloed van Tachtig op zijn ideeën. In het artikel ‘Stel-onderwijs’ uit 1907 schrijft hij: ‘Ik heb niet onbeslagen ten ijs willen komen, nu ik over Stelonderwijs schrijven ga, en ik heb daarom zoiets als 'n kleine studie gemaakt van de schrijverij over het stellen-door-kinderen. Eigenlik is die studie overbodig geweest; ik had blindelings kunnen vertrouwen op m'n gevoel, m'n gevoel van twintigste-eeuwer: van beinvloede door de tachtigers, van beinvloede door de nieuwere- taalbeweging, die ook na '80 gekomen is’. En in ‘Opkamertjes-Moord’ van 1910, waarin ‘een studie- en repetitieboek voor candidaat-hoofdonderwijzers’ van G. Elgersma wordt besproken, schrijft Thijssen aan het slot: ‘Vijf en twintig jaar geleden werd De Nieuwe Gids opgericht; en heel het wondere opleven van onze literatuur sinds dien moet voor de arme Hollandse schoolmeester een geheim blijven, vinden de Elgersma's, omdat het voor hèn een geheim gebleven is. Ik hoop nog eens oud te worden en de ondergang der Elgersma's te zien. Niet om die ondergang zelf; maar om de verheffing van de schoolmeester, die dan feit is’.
Een voorbeeld van de ‘geestdrift bij de jonge garde’, waarover Wilkeshuis schrijft, is te vinden in de roman De kostelooze school (1934) van A. Pleysier. Het twintigste hoofdstuk begint als volgt: ‘Leen had meegedongen in een prijsvraag, uitgeschreven door het Amsterdamsche Onderwijzers Toneel en zijn inzending, een tooneelstuk in vier bedrijven, ontving den eersten prijs. Deze glorie schokte Leen in het bijzonder, omdat Theo Thijssen in de jury zat. Thijssen toch, de redacteur van De Nieuwe School, het maandblad,
| |
| |
dat een frissche campagne voerde tegen de ouderwetsche kletspaedagogiek, was de halfgod van alle jonge, revolutionnair aangelegde schoolmeesters. De hautaine ironie en het bijtend sarcasme, waarmee De Nieuwe School de hooggezeten, boekjesproducerende en compileerende ambulantici op den beganen grond sleepte, had zeer veel van Multatuliaansche beeldenstormerij en dus was de verschijning van ieder nummer een gebeurtenis, waarover op alle scholen dagenlang en met de grootste animo werd gedebatteerd.
Dat Leen voor een examinator, zoo veeleischend als Thijssen, geslaagd was, verheugde hem oneindig veel meer dan de honderd gulden, die zijn succes hem opbracht. (...).
Over de invloed van De Nieuwe School op het onderwijs schrijft Wilkeshuis: ‘Ik geloof niet dat De Nieuwe School iets wezenlijks heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het Nederlandse onderwijs. Maar ze is wel van groot belang gebleken voor de emancipatie van de onderwijzers. Deze werden teruggeworpen op hun persoonlijke verantwoordelijkheid. Het was niet meer mogelijk zich te verschuilen achter grote pedagogen of zich aan hen vast te klampen: ze werden mondig verklaard. En dat was wel nodig ook, want in weinig kringen heeft een zoo grote eerbied geheerst voor academische titels. Maar ook heeft het blad eraan meegewerkt dat de onderwijzer binnen de kleine schoolgemeenschap waar hij werkte als volwaardig lid werd gewaardeerd en dat zijn positie in de Nederlandse samenleving belangrijk verbeterde’ (p. 146).
De Nieuwe School bestond tot 1917. In de jaren dat het tijdschrift verscheen, publiceerde Thijssen naast Barend Wels (1908) en Taal en schoolmeester (1911) in 1909 een kinderboek, Jongensdagen. De illustraties en de bandversiering werden gemaakt door Jan Sluyters. Het plan voor een kinderboek bestond al in 1907. In een brief van 14 december 1907 aan Van Dishoeck maakte Thijssen een afspraak voor de uitgave ervan. Thijssen was zeer tevreden met de illustraties van Sluyters. In een brief van 11 november 1909 schreef hij aan Van Dishoeck: ‘(...) over het geheel ben 'k met de platen in m'n schik; en de band is buitengewoon mooi. Wat lòpen die jongens er lekker op’. In 1928 gaf Van Dishoeck Jongensdagen ook als ‘Een extra leesboek voor het 5e en 6e leerjaar’ uit.
Thijssen gaf nog drie boekjes voor de lagere school uit, en wel re- | |
| |
kenboekjes. In 1913 verscheen Cijfers, in 1914 Sommenboek voor de volksschool (zes deeltjes) en in 1915 Cijferboek voor de volksschool dat hij samen met zijn collega van School 104, J. Soederhuijzen, had geschreven, en dat vier deeltjes omvatte. Ook van deze boekjes was Van Dishoeck de uitgever; ze werden een groot aantal malen herdrukt: in 1943 was het Sommenboek aan de negentiende druk toe en het Cijferboek aan de tweeëntwintigste.
Thijssens werk als onderwijzer op School 104 werd in 1914 voor bijna een jaar onderbroken. Op 1 augustus moest hij zich, net als bijna 200.000 andere kleinverlofgangers, op zijn mobilisatieplaats melden. Voor Thijssen was dat het fort aan de Drechtdijk in Uithoorn. In zijn mobilisatietijd schreef Thijssen een viertal Fortbrieven voor De Nieuwe School (de eerste in de tiende jaargang, 1914, de vierde in de elfde jaargang, 1915) over zijn ervaringen in Uithoorn en vijf mobilisatieschetsen voor De Notenkraker, het zondagsblad van Het Volk (tussen mei 1915 en september 1915). De meeste daarvan werden samen met enkele nog niet eerder gepubliceerde schetsen, waaronder het titelverhaal in de bundel Egeltje (1929) opgenomen. Eén ervan, ‘Landstormertje’, kwam nog later in Een bonte bundel (1935) te staan. Over zijn Forttijd schreef Thijssen ook aan zijn uitgever en vriend Van Dishoeck; op 12 september 1914 vertelde hij bijvoorbeeld: ‘Ik persoonlik doe een allermerkwaardigste ervaring op: ik mis absoluut àlle belangstelling voor de dingen buiten het fort; de school en de politiek en de literatuur laten me ijskoud, ik kom er niet toe om ook maar iets bij te houden. Eén keer in de week ga ik naar vrouw en kroost, maar overigens is mijn hele leven fort en weer fort; als m'n kennissen die enige dag dat ik ze spreek, het hebben over onderwijszaken, dan gaap ik en word kriegel. Het is ontzettend, zoals iemand zich aanpast, maar op 't ogenblik ben ik weer minstens net zo helemaal soldaat als toen ik midden in mijn diensttijd zat; ik had het niet gedacht’ (deze en de andere brieven uit Uithoorn aan Van Dishoeck werden door Eddy Mielen ingeleid opgenomen in Tirade, jaargang 20, februari 1976).
Na zijn mobilisatietijd werd Thijssen in 1915 redacteur van De Bode, het ‘Orgaan van de Bond van Nederlandse Onderwijzers’. Hij bleef redacteur tot zijn zestigste jaar, tot 1940. Van 1921 tot 1930 was hij tevens redacteur van het ouderblad van de Bond, School en Huis, weekblad voor opvoeding en onderwijs. Zijn toenemende activiteiten
| |
| |
voor de Bond noodzaakten Thijssen in 1921 het onderwijzerschap op te geven; hij werd ‘vrijgestelde’ van de Bond. In een gesprek met Henk van Laar antwoordde hij op de vraag ‘hoe bevalt het werk?’: ‘Nou ja, fijn natuurlijk, geen klas meer aan m'n kop, maar een stuk gezelligheid weg’ (radioprogramma van de VARA, 9 november 1949).
Tot 1921 was Thijssen sinds 1915 niet meer aan het schrijven van literair werk toegekomen. Na 1921 werd Thijssen als ‘vrijgestelde’ zeer produktief: tussen 1921 en 1927 schreef hij vier van zijn beste boeken; Kees de jongen, School-land, De gelukkige klas en Het grijze kind.
Voor Kees de jongen had Thijssen al in 1908 plannen gehad, maar verder dan enkele ‘fragmenten’ in De Nieuwe School was hij niet gekomen. Op 8 december 1913 schreef hij aan Van Dishoeck naar aanleiding van een paar boekjes die deze hem voor Sint Nicolaas had gestuurd: ‘“Bloeiende verwachting” was ook mooi; en natuurlik vond ik de kinderschetsjes 't meest interessant. Ik ben toen dadelik weer een brok gaan schrijven over mijn “Kees”, maar goed de tijd er voor vinden kan ik niet’. Tussen juli 1921 en december 1922 verscheen Kees de jongen als feuilleton in wekelijkse afleveringen in School en Huis; de eerste aflevering stond op 2 juli 1921 in het eerste nummer van de eerste jaargang, de laatste op 23 december 1922 in het zesentwintigste nummer van de tweede jaargang. In 1923 verscheen Kees de jongen als boek, weer bij Van Dishoeck. Over het boek zei Thijssen later in een interview in Het Boek van Heden: ‘Toen het boek uitkwam, schreven de recensies dat dit nu eens een boek was “aus einem Gusz”. Ze wisten natuurlijk niet dat ik er al in 1908 en 1909 fragmentarisch aan gewerkt had, dat het daarna twaalf jaar heeft stilgelegen en dat ik er, in zekere zin noodgedwongen en omdat ik kopij nodig had voor het Ouderblad eindelijk weer aan begon met elke week een stuk voor het feuilleton. Elke week, anderhalf jaar lang. En de stukken waren afgemeten. Ik schreef zelden meer dan direct nodig was. Het is zelfs wel gebeurd dat ik op de zetterij kwam en dat de drukker me zei: “Er was zo'n stuk (hij wees met duim en wijsvinger) te kort”. Dan schreef ik er dan maar gauw bij, met een potloodje. Dat noemen ze dan: “aus einem Gusz”.’
Ook School-land, De gelukkige klas en Het grijze kind verschenen
| |
| |
als feuilleton in School en Huis; School-land tussen september 1923 en juni 1924, De gelukkige klas tussen augustus 1924 en juni 1925 en Het grijze kind tussen september 1926 en september 1927.
Alle feuilletons, ook Kees de jongen, werden geplaatst zonder vermelding van de auteur. De gelukkige klas verscheen als feuilleton onder de titel ‘Schoolland, 2de deel’. Thijssen heeft lang geaarzeld over de titel toen het in 1926 als boek uitkwam. Op 13 januari 1926 nog schreef Thijssen aan Van Dishoeck: ‘Hoe gaat het er op 't ogenblik mee, is de stilstand opvallend, of is er nog “loop”? En merkt u al iets van verkoop van Schoolland nà de aanbieding? Als u in 't voorjaar het vervolg wilt brengen, komt weer de vraag van de titel. Is de ontvangst zodanig geweest dat de naam Schoolland II de boekhandel zou afschrikken, of is dat nog niet te zeggen?’. Schoolland was met de ondertitel ‘De roman van een klas’ in 1925 in boekvorm verschenen, Het grijze kind verscheen in 1927. In de feuilleton-versie van De gelukkige klas ontbreekt ‘Bijlage II’ uit het boek: ‘Vriend Koning! Ik schrijf je spoedig uitvoeriger, en nu alleen maar dit: Staal was een uitverkorene. Want hij wist toen al, wat ik nu pas begin in te zien: Er is op de wereld maar één ding werkelik, en dat is de liefde. Hij had gelijk, de rest is altijd nonsens. Kraak’.
Onder de titel ‘De kinderexamens van 1928’ schreef Thijssen een aantal artikelen in De Bode. Door een nieuw Koninklijk Besluit hadden middelbare scholen het recht gekregen toelatingsexamens te organiseren. Thijssen besprak de examens die door het hele land waren af genomen en kwam tot de conclusie dat ‘er veel te veel, en steriele, onnutte kennis is gevraagd; maar bovendien, en dat is de allergrootste fout geweest, de vorm der opgaven was in doorsnee zodanig, dat alleen een inbeciel er zich niet voor schamen zou’. Thijssen vreesde dat het onderwijs op de lagere school zich naar deze examens zou gaan richten; als consequentie ervan zag hij: ‘het veridiotiseert binnen een paar jaar de lagere school’. De reeks artikelen uit De Bode verschenen in 1929 onder de titel De ex amen-idioot of De kinderexamens van 1928 als uitgave van de Bondsdrukkerij “De Volharding”. De omslag werd getekend door Jordaan.
Thijssen was van 1930 tot 1933 bezoldigd secretaris van de Bond van Nederlandse Onderwijzers; van 1933 tot 1940 was hij niet-gesalarieerd lid van het Hoofdbestuur van de Bond. In 1933 was hij namelijk
| |
| |
Kamerlid geworden. Hij werd de onderwijsspecialist voor de S.D.A.P, in de Tweede Kamer. In 1935 werd hij voor deze partij tevens gemeenteraadslid in Amsterdam.
Als bestuurder van de Bond van Nederlandse Onderwijzers ijverde Thijssen onder andere voor toetreding van de Bond tot het N.V.V. Over de toetreding zei Thijssen in een rede op het N.V.V.-congres van 21 oktober 1926 (‘De Moderne Arbeiders-beweging en het Volksonderwijs’): ‘Over onze aansluiting bij de arbeidersbeweging ook een woord nog. Ik weet, het heeft een beetje lang geduurd, eer wij kwamen, en dat heeft onze naam geen goed gedaan. Ach, we hadden wel eerder kunnen komen, als een soort Gideonsbende, als een klein troepje. Het zou een klein kunstje geweest zijn, het N.V.V. binnen te komen met een wrak van een vakbond. Maar dat hebben wij niet gewild: wij wilden bij u komen als stevige vakbond, met een onverzwakte positie van: leidende vakbond op onderwijsgebied. En nu wij aangesloten zijn, en een internationaal beroepssekretariaat willen stichten van onderwijsbonden die deel uitmaken van de moderne arbeidersbeweging, nu hebben we gemerkt, de éérste onderwijzers vakbond met een leidende positie in eigen land te zijn geweest, welke zich bij de arbeiders aansloot. (...) De roodheid heeft altijd wel 'n beetje aan het onderwijzerschap vastgezeten; dat zit 'em niet in onze braafheid, maar in de aard van ons beroep. Ons beroep brengt mee bescherming van het kleine en zwakke, bevorderen van groei; ons beroep geeft ons die eigenaardige hartstocht voor ontwikkeling, voor sterk maken van wat zwak is, dezelfde hartstocht waarvan zo velen in deze kring ook immers weten mee te praten, als zij enige jaren aan het werk zijn om een kleine beweging groot te maken en stevig. (...) Daarom durf ik u te zeggen: ge kunt gerustelik onze bondsafdelingen als deskundigen nemen, wanneer ge uw houding als arbeiders moet bepalen ten opzichte van allerlei onderwijsvraagstukken: al zijn we pas kort bij u aangesloten, op onderwijsgebied zi jn we gegarandeerd-rood!’.
In de Tweede Kamer kreeg Thijssen te maken met de bezuinigingen van het kabinet Colijn. Tot 1935 was Marchant minister voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 1935 tot 1939 beheerde Slotemaker de Bruine de onderwijsportefeuille. In 1933 viel Thijssen bij de bespreking van de Rijksbegroting voor 1934 de voorgenomen bezuinigingen op onderwijs fel aan: ‘Bezuiniging op de uitgaven voor
| |
| |
de scholen betekent inkrimping van de opvoeding, teruggang van cultuur en beschaving, tegenhouden van de vooruitgang op intellectueel en zedelijk gebied, achteruitgang van het beroepsleven. Zij is een aanslag op het jonge geslacht, dat men minder goed voorbereidt op een zoveel zwaarder bestaan, een wereld vol verwarring instuurt. Zij is verraad aan de groeiende mensheid’. Behalve voor voldoende financiële middelen voor het onderwijs pleitte Thijssen in de Kamer voor afschaffing van omzetbelasting op (literaire) boeken. Op 13 september 1933 zei hij hier onder andere over: ‘De Minister heeft te kennen gegeven, dat hij er wel iets voor voelt om van de leerboeken geen belasting te heffen, maar, zegt hij, de grens zal zoo moeilijk te trekken zijn. Ik wil betoogen, dat de grens niet getrokken behoeft te worden. Ik geef toe, dat er verschillende boeken zijn, waarvan het uitstekend zou zijn, indien er een flinke belasting van werd geheven, waarvan ik gaarne de uitroeiing zag door middel van een belasting, maar dat is onmogelijk, omdat de strijd tegen de slechte lectuur moet gaan langs den weg van het gewone proces van verdrijving van het kwade door het goede, en de eenige manier daartoe is het steunen van het goede boek. (...) Men kan zeggen: wat beteekent het, als iemand een boek koopt en hij moet een paar centen meer betalen? Maar ik geloof, dat wij het zoo niet mogen bekijken en dat van nog meer beteekenis is de houding van de Overheid tegenover het boek als geestelijk voedsel. Dan wil ik hier een woord spreken, niet in opdracht van, maar toch, naar ik zeker weet, wel namens de literatoren, de menschen, die zich met de schoone literatuur bemoeien in dit land. Laten de Minister en het Parlement deze menschen, de schrijvers van ons volk, die tot heden heusch niet verwend zijn door de Overheid, toch niet de boodschap thuis sturen, dat wat zij doen, het werk, waarin zij gelooven, niet iets is van hoogeren rang dan lampenkappen,
kunst-meststoffen, natuurlijke meststoffen; neen, laat men uitspreken, dat het boek iets anders is, iets van een plan, waarvan wij hebben af te te blijven als wij over belasting op gebruiksartikelen spreken’.
Toen op 21 juni 1934 een interpellatie (van Tilanus) over ‘het standpunt van de Regeering ten opzichte van de schrijfwijze van de Nederlandsche taal’ aan de orde was, bracht Thijssen vanuit zijn didactische ervaring bezwaren naar voren tegen handhaving van het schrijven van de naamvals-n en pleitte hij voor spellingvereenvoudiging: ‘De eenige manier om weer te geven rust aan het onderwijs
| |
| |
is het scheppen van den toestand, dat de schoolmeesters kunnen geven spellingonderwijs waaraan zij gelooven, waarvan zij resultaten durven verwachten, dat wat anders is dan het dorschen van leeg stroo, zooals Jan Ligthart het indertijd noemde, De eenige manier om tot houvast in het onderwijs te komen is een compromis, is een vereenvoudigde spelling. Met het weer terugkeeren tot de spellingde Vries en te Winkel komt men er niet, want deze is een didactische onmogelijkheid’.
Andere standpunten die Thijssen in de Tweede Kamer verdedigde, waren: gehuwde onderwijzeressen mogen niet op grond van hun huwelijk ontslagen worden, Bijbelse geschiedenis of Bijbelkennis moet niet als verplicht leervak op de openbare school worden ingevoerd, in Friesland moeten de leerlingen op de lagere school ook onderwijs in het Fries krijgen, de klassegrootte moet worden teruggebracht, ook ‘kwekelingen met akte’ moeten behoorlijk gesalarieerd worden, stenografie, machineschrijven en Esperanto moeten als facultatieve vakken op de kweekschool worden ingevoerd.
In 1935 was Thijssen met voorkeurstemmen in de gemeenteraad van Amsterdam gekomen voor de S.D.A.P. Hij maakte deel uit van de Onderwijscommissie van de raad. Alle wensen die hij nationaal gerealiseerd wilde zien, probeerde hij ook op gemeentelijk niveau te vervullen. Hij had in de gemeenteraad echter ook aandacht voor zaken als melkverstrekking, het geven van schoenen in plaats van klompen, het ophogen van een voetbalveld, de schoolprijzen en het Sint Nicolaasfeest op scholen.
Door zijn Bonds- en politieke activiteiten was Thijssen na de verschijning van Het grijze kind in 1927 nauwelijk meer aan literair werk toegekomen. Behalve Egeltje in 1929 en Een bonte bundel in 1935, die beide voor het grootste deel gevuld waren met oudere schetsen, had hij in deze jaren alleen nog Het taaie ongerief geschreven. Op 19 oktober 1930 schreef hij aan Van Dishoeck: ‘Nou dacht ik, uitgeschreven te zijn. En daar heb ik plotseling weer een nieuw ideaal: ik wil nu voor Het Volk een feuilleton maken, het gewone dagelikse krantenfeuilleton, maar dan goed. 'k Ben in m'n vrije uren er al aan begonnen, maar de opzet is al af. En nu schijnt het me zo begeerlik, dat elke avond zo'n 60.000 mensen 'n maand lang daar hun krant mee beginnen. Niet eens in de week
| |
| |
of eens in de maand, maar elke avond; en dàt idee heeft me weer aan de gang gebracht, hè. 'k Heb allerlei uitnodigingen voor periodieken - en die vermogen niet, me aan 't werk te zetten - maar wel iets, waarvoor ik geen uitnodiging heb’. Het feuilleton werd Het taaie ongerief en verscheen inderdaad in Het Volk; in 1932 kwam het als boek tegelijk bij Van Dishoeck en bij De Arbeiderspers in de A.R.B.O.-reeks uit. Een bonte bundel werd uitsluitend door De Arbeiderspers uitgegeven.
Op 16 juni 1939 werd Thijssen zestig jaar. Kort daarop, op 28 december, nam hij afscheid als lid van het Hoofdbestuur van de Bond van Nederlandse Onderwijzers en legde hij het redacteurschap van de Bode neer. Hij bleef wel lid van de Bond, de Tweede Kamer en de Amsterdamse gemeenteraad. In een interview met Het Volk van 14 juni 1939 (‘Vader van “Het grijze kind” lucht zijn hart’) sprak Thijssen over de drukke bestuurs- en politieke werkzaamheden die zu zijn literaire arbeid belemmerden: ‘In geen jaren heb ik een letter op papier gezet. Je komt er niet toe, m'n kop staat er niet naar. Ik ben hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, waarvoor ik al vier en twintig jaar “De Bode” redigeer. Het begrip “vrije Zaterdagmiddag” ken ik alleen uit de beschrijving door anderen. In de Kamer behandel ik de onderwijszaken, in de Amsterdamse Raad dito. Dat neemt je volkomen in beslag en als je daar nu maar plezier en voldoening in vond, zou 't niet zo erg wezen. Maar sinds 1923 doe ik niet anders dan vechten tegen de achteruitgang van het onderwijs en nog nooit is het zo bedroevend slecht met de school gesteld geweest als nu. Prettige omstandigheden om je zestigste verjaardag in te “vieren”’. En terugblikkend op zijn eerste onderwijsactiviteiten zei hij: ‘Nou ik tegen de zestig loop, kijk ik wel eens terug. Ik denk aan de twaalf en een half jaar, dat ik met Bol samen “De Nieuwe School” redigeerde. Een prachtige tijd van vechten voor vernieuwing. Wat hebben we er op los getimmerd! En wat waren we optimistisch overtuigd, dat onze idealen gauw in vervulling zouden gaan. Toen leek het even, of er eindelijk een beter tijdperk zou aanbreken. De nieuwe Onderwijswet opende mogelijkheden. Niet langer warende plattelandsonderwijzers slecht betaalde zwoegers. Nieuwe ideeën braken zich baan, moderne begrippen, waarvoor we zo zo lang gevochten hadden, kregen
een kans. Maar in 1923 begon Colijn te bezuinigen. Natuurlijk het eerst op het onderwijs en ambtenarensalarissen. Dat gaat het makkelijkst. Steeds verder is de afbraak
| |
| |
gegaan en nu hebben we met propvolle klassen, vijfduizend werkloze acte-bezitters, een opleiding, die zienderogen achteruit gaat’.
Over zijn schrijfplannen zei Thijssen: ‘Bepaalde voornemens heb ik nog niet. Trouwens, een boek heeft een eigen wil. Het duidelijkst heb ik dat gemerkt met “Het Taaie Ongerief”. 't Viel veel anders uit dan ik bedoeld had. Je moet een boek altijd z'n zin geven. Dat deed ik ook bij “Het Grijze Kind” en dat is mijn liefste boek geworden. (...) O, ik hou ook veel van “Kees”, al was het alleen maar omdat ie het beste verkocht is, maar “Het Grijze Kind” ligt me het naast aan het hart’.
Bij zijn afscheid van de Bond van Nederlandse Onderwijzers werd een ‘Thijssenfonds’ gesticht om Barend Wels, School-land en De gelukkige klas in een goedkope uitgave voor de leden van onderwijzersvakverenigingen beschikbaar te stellen. In het voorwoord van deze uitgave, die in 1941 bij De Volharding verscheen, schreef Thijssen: ‘Bij het eerste verschijnen van deze boeken is de opmerking gemaakt, dat de hoofdfiguur zoveel fouten maakte, en steeds zo aarzelend zijn weg zocht. Is dat nu een lichtend voorbeeld, zo spitste zich die opmerking toe tot een verwijt, dat navolging zou verdienen? Ach ja, om te doen zien, hoe het in een school kan toegaan, heb ik alles-behalve-een-Uebermensch genomen. Waar zouden we, alleenal in ons kleine landje, veertigduizend Uebermenschen vinden, om het onderwijs van het volkskind te dienen? Wel nam ik een uitverkorene: een, die de liefde voor de kleine mens kende; en zulke uitverkorenen zijn er tienduizenden en nog eens tienduizenden, want het natuurlijk vermogen van de mens is: lief te hebben’.
In zijn afscheidsrede van de Bond bedankte Thijssen de Bond dat deze hem negen jaar in staat had gesteld al zijn tijd aan het bondswerk, de redactie van School en Huis en van De Bode te kunnen besteden. Thijssen beschouwde zichzelf als ‘het bedorven jongetje in de Bond’. Hij zei: ‘Daardoor heb ik 9 jaar lang kunnen studeren en ben daardoor een zwaar gewapend strijder geweest’. En over zijn ambities kort na zijn kweekschooltijd: ‘Als jong onderwijzer heb ik 't voornemen gehad, paedagogiek-leraar te worden. Daardoor hoopte ik de hele rommel te kunnen veranderen. Maar - bij m'n eerste sollicitatie al ging 't mis. Met mijn vriend Bol ging ik samen op bezoek bij de R.I., wie we duidelijk probeerden te maken, dat het er niet
| |
| |
op aan kwam, wie van ons beiden hij nam. We kregen geen ander antwoord dan: “daar is de deur”. Maar - als ik de vergadering geloven mag, ben ik toch nog wel zo'n soort leraar in paedagogiek geworden’ (De Bode, 26 januari 1940).
In 1941 verscheen, weer bij Van Dishoeck, Thijssens laatste boek, In de ochtend van het leven. Hierin ontkent hij dat zijn andere boeken autobiografisch zijn. Wie de jeugdherinneringen van Thijssen vergelijkt met Kees de jongen, Jongensdagen en Het taaie ongerief, ziet wel dat de omstandigheden van de hoofdfiguren daarin vaak een sterke overeenkomst vertonen met Thijssens eigen leven.
Thijssen heeft de oorlog niet overleefd. Hij werd net als alle ontslagen vakbondsbestuurders na de februaristaking in 1941 gearresteerd. Van 26 februari tot half april 1941 werd hij vastgehouden in het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg. Na zijn vrijlating adviseerde zijn huisarts hem weer aan het werk te gaan. Hij nam zich voor een roman over een joods gezin te schrijven. Verder dan een paar korte aantekeningen als ‘Vader, moeder en twee kinderen. Jonge en meisje. Jodenster. Dragen? Niet dragen? Vuile rot jood. Deportatie’ kwam hij niet. Als hij met zijn zoontje op straat liep, zei hij: ‘Kijk, daar heb je X, die is fout. Waarom heb ik die jongen indertijd laten overgaan?’
Thijssen, die altijd een zware, sterke man was geweest, vermagerde na zijn vrijlating zeer sterk. Op 23 december 1943 overleed hij na kort ziek te zijn geweest. Hij werd op de nieuwe Oosterbegraafplaats begraven.
In 1947 werd in de Amsterdamse Westerstraat in de Jordaan een lagere school naar hem vernoemd. Boven de ‘Theo Thijssenschool’ werd een plaquette aangebracht die gemaakt was door de beeldhouwer Carasso. In het gebouw van de Nederlandse Onderwijzers Vereniging aan de Herengracht werd dezelfde gedenkplaat geplaatst. De plaat toont Thijssen met schrijf attributen, links van hem een jongemannenfiguur als zinnebeeld van vrijheid en rechts een moeder met een schoolgaand kind en een lauwerkrans. De plaat draagt als opschrift: ‘Het natuurlijke vermogen van de mens is lief te hebben’.
Wat was Theo Thijssen voor een man? In de beschrijvingen van
| |
| |
mensen die hem gekend hebben komt hij naar voren als een gezellige, huiselijke reus (hij was 1.92 lang). C. Wilkeshuis herinnert zich Thijssen in Meester, welbedankt! als volgt: ‘Nog herinner ik mij dat ik Thijssen voor het eerst ontmoette. Hij stond ineens in mijn kamer, een grote, brede man met een enorme knevel, een goedige reus. Hoewel hij toen ongeveer veertig jaar zal zijn geweest, had hij iets over zich van de volksjongen, hij was kinderlijk, humoristisch en goedmoedig, maar bezat toch ook een strijdbare nuchterheid. Hij was een man die met een glimlach over kleine dingen heen kon zien’ (p. 147).
En Henk van Laar schreef voor een radioprogramma van de VARA (9 november 1949): ‘Maar Thijssen was niet alleen knap in zijn vak. Deze merkwaardige man met zijn enorme belangstelling kende de grondslagen van bijna alle wetenschappen. Hij kon je helpen bij scheikunde en Nederlandse taal, kwam hij een meetkundig vraagstuk tegen, dan rustte hij niet eer de oplossing gevonden was. Hij kende de regels van het voetbalspel als een scheidsrechter. Niet alleen zijn uitgebreide vakkennis ook de vlotheid, waarmee hij zijn talen sprak maakten hem tot een centraal punt op de vele buitenlandse congressen, tot een voorzitter, die werk uit de handen kreeg. Prachtig waren zijn verslagen daarvan in de vakbladen. Hij klaagt daarin, hartstochtelijk roker als hij was, over de slechte buitenlandse sigaren en vertelt genoeglijk honderd uit over meer zulke zaken... ogenschijnlijk; tot slot weet de lezer precies alles wat op het congres behandeld werd. (...) Thijssen had graag veel mensen om zich heen, die kwamen dan ook graag naar hem toe, niet in het minst ook om de buitengewone wijze, waarop hij kon vertellen. De doodgewone dingen van alle dag, uit zijn mond vernomen, kregen een bijzondere glans. (...) Met vacantie huurde hij opzettelijk een groot huis om toch maar veel gasten te kunnen herbergen. Dan immers pas leefde hij ten volle, te midden van mensen. Twintig slapers en meer waren geen zeldzaamheid dan. Soms deed hij mee in de vacantie met zijn kinderen, kampeerde, ravotte, kookte de pot, bedacht allerlei spelletjes en speelde zelf het hardst mee’.
Piet Bakker beschrijft Thijssen in Elseviers Weekblad van 14 september 1946 als volgt: ‘Iets Hollandscher dan Theo Thijssen laat zich niet denken. Een reus van 'n man, een geweldige rosse hangsnor, in het midden gebruind door zijn eeuwige sigaar. Trage bewegingen, een
| |
| |
bedachtzame, flegmatieke humor, een vriendelijk karakter en een onschokbare nuchterheid van oordeel. In weerwil van zijn socialistische overtuiging was hij eigenlijk conservatief. Niets lag hem verder dan iets aanvaarden enkel omdat het nieuw was. Zijn onfeilbare intuitie onderscheidde aanstonds de goedbedoelde aanstellerij van gefundeerde, reëele denkbeelden. Het was een lust om Thijssen allerlei waardelooze - zij het aangenaam klinkende - rimram te hooren ontzenuwen’.
Bij de beschrijving van Piet Bakker sluit de volgende anekdote aan die Carmiggelt in Het Parool van 2 maart 1970 vertelt: ‘Thijssen was een lange man met een enorme knevel. Ik heb hem, toen ik jongste verslaggever was, vele malen gezien omdat ik 's middags vaak het Tweede-Kamer-verslag moest doorbellen. En hij zat, als onderwijsdeskundige, in de SDAP-fractie. Hij was zijn carrière als schoolmeester begonnen en gold, in zijn tijd, als een onderwijsvernieuwer met zeer frisse ideeën. Ik heb hem daarover eens een lezing horen houden. Het gebeurde in een zaaltje van het Haagse Volksgebouw. Het publiek bestond uit socialistische jongeren. Die waren toen anders dan nu: puriteins, abstinent, kuis, kampeerderig. Maar ze hadden één trek met de socialistische jongeren van nu gemeen: ze waren verzot op discussiëren. Toen Thijssen gesproken had was er gelegenheid tot vragen stellen. Er stond een ernstige jongen op die, in het politieke potjeslatijn dat je nu ook vaak hoort, onder het leerstellig aanroepen van Marx en Engels nogal streng informeerde naar Thijssens uitgangspunten in zijn schoolmeesterstijd. Ik zie de schrijver van “Kees de jongen”, “De gelukkige klas” en al die andere boeken nóg voor die vergadering staan. Hij keek, toen de jongen zijn woordenkraam eindelijk kwijt was, een beetje dromerig voor zich uit en zei alleen maar: “Och, ik geloof dat ik echt wel socialistisch onderwijs gegeven heb.”’.
|
|