Taal en schoolmeester
(1911)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |||||
Opkamertjes-Moord.
| |||||
[pagina 217]
| |||||
die degelike weter van nietswaardigheden; die gearriveerde koning éénoog onder de blinde schoolmeesters. Neen, ik was verplicht er voor te zorgen, dat de man tenminste enig flauw vermoeden kreeg van de lelikheid van z'n bedrijf. En bovendien - het boek was een teken; gaf met realistiese nauwgezetheid - om in de ‘letterkundige’ dommemanstaal van de heer Elgersma te spreken - gaf met realistiese nauwgezetheid een ‘beeld’ van de griezelige opkamertjes-moord, die letterkunde-studie voor de kandidaat-hoofdonderwijzers is. Dus, ik dwòng mezelf tot de allesbehalve aangename geestelike omgang met die meneer Elgersma; en nu heb ik zo verschrikkelik-absoluut genoeg van 'em, nu is hij me ten laatste zo gaan tegenstaan, om in het fatsoenlike te blijven, dat ik me sterk maak, groot gelijk te krijgen als ik uitleg, waarom de beste recensie is: bah - en nog eens bàh.
* * *
Een klein beetje, dat wil ik wel bekennen, schrijf ik ook voor de buitenstaanders. Ik hoop, bijvoorbeeld, dat de heer Herman Robbers, die in Elseviers van April schreef over de letterkundige hoofdonderwijzersstudie, en die over het boek van Elgersma een soort pijnlike verwondering toonde, zich voorneemt, als hij weer | |||||
[pagina 218]
| |||||
eens zo'n zonderling prul ontmoet, gerustelik raak te slaan. Hij hoeft niets te ontzien; zo'n boek van Elgersma (en zo'n boek van Casimir en van Rijpma), zo'n boek is ook voor ons onderwijzers precies wat het lijkt voor de mensen buiten het onderwijs: een schande En als de literators òns, en de letterkunde een dienst willen bewijzen, dan hebben zij enkel maar wat meer te getuigen van de verbluffende indruk, die onze letterkunde-gidsen op hen maken.
* * *
Werkelik, aan zo'n boek van Elgersma is alles even mal. Ten eerste de titel: lezen en verwerken. Een gewoon mens kan zich geen lezen zonder verwerken voorstellen, omdat lezen vanzelf verwerken is. Maar met verwerken bedoelt zo'n Elgersma een eigenaardige sport, die, kort gezegd, bestaat in het niet-lezen van een boek. ‘De candidaat moet in een gelezen werk thuis worden, en daarom trachten wij altijd onze lessen zóó in te richten, dat men gedwongen wordt een stuk in verschillende richting te doorloopen.’ Wat dat nu eigenlik precies is, een stuk in verschillende richting doorlopen. moge Joost weten; maar een gekke manier van doen is het toch wel; en me dunkt, vooral een schrijver zal dat een griezelig idee vinden: dat men zo iets met z'n werk gaat uithalen. | |||||
[pagina 219]
| |||||
En dan moet het voor een schrijver ook wel een beroerd idee zijn, dat-ie z'n werk zo, als 't ware hulpeloos de wereld in stuurt: Zorgen we, dat tal van vragen, welken bij den opmerkzamen lezer opkomen, beantwoord worden. En dat kunnen natuurlik ontzettende vragen zijn: ‘Die vragen zijn van zeer verschillende aard, en hangen voor een goed deel af van het karakter van het gelezene.’ Het is alles - zeer serieus, dat verwerken. Maar toch raadselachtig. Een gewoon mens zou bijvoorbeeld zeggen, dat het lezen van een boek in het algemeen beter gaat, naarmate men tijdgenoot van de schrijver is. De heer Elgersma schijnt dat ook te vinden - van de tegenwoordige letterkunde - die van de laatste kwarteeuw - ‘behandelt’-ie zorgvuldig niets; ofschoon het examen-programma nadrukkelik vraagt, wat bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der letterkunde, vooral van de latere tijd. Eén uitzondering maakt-ie: ‘Majesteit’ van Couperus behandelt-ie ook. Maar dat is zo vreselik moeilik, dat moet tot het laatste wachten. ‘Een werk als “Majesteit” leze men, als voorbeeld van de nieuwe richting in onze letteren, eerst wanneer men verschillende andere werken reeds bestudeerd heeft; de verwerking ervan is moeilijker.’ | |||||
[pagina 220]
| |||||
Laat ons nu zwijgen van de peilloze afgrond van onwetendheid bij deze gids, die spreekt van de nieuwe richting in onze letteren, waarvan Majesteit een voorbeeld zou zijn. Letten we er alleen op, hoe dat fameuze ‘verwerken’ toch wel een tegen-natuurlike malligheid moet zijn, daar het moeiliker wordt, naarmate de te ‘verwerken’ literatuur meer van onze eigen tijd is! Maar toch alweer: ‘Een drietal werken uit de zeventiende eeuw hebben we in de laatste plaats behandeld.’ Omdat die schrijvers in een andere tijd leefden dan wij? Neen: .... om de moeilijkheid welke zij opleveren door de afwijkende taal. Bij de tegenwoordige uitgaven met talrijke verklaringen vervalt deze moeilijkheid echter grootendeels.’ Dat laatste zinnetje, lezer, heb ik er niet achtergezet - maar de heer Elgersma zèlf. De man is een-en-al inzicht!
* * *
Laat ons nu - aldoor nog als gewone onschuldige mensen, die van de heer Elgersma geen kwaad weten, zien, wat nu eigenlik dat verwerken à la Elgersma is. Nietwaar, we zijn er nieuwsgierig naar. ‘In de opstellen, welke wij in dit boek studeerenden aanbieden, is de gang van onze lessen in hoofdzaak weergegeven. | |||||
[pagina 221]
| |||||
We laten ieder opstel voorafgaan door een overzicht der punten, welke er in besproken worden, en stellen ons het gebruik van ons boek aldus voor: eerst wordt een werk (stel een roman) gelezen, nadat men kennis heeft gemaakt met de punten, zoodat men weet, waarop men te letten heeft. Onder 't lezen teekent men kort aan, wat op ieder der punten betrekking heeft, en tracht na de lezing over elk punt te zeggen, wat men er van weet. Ten slotte wordt het opstel geraadpleegd voor contrôle en aanvulling.’ Nu gaan we bijvoorbeeld lezen in de Camera Obscura: De familie Kegge. Leest wel leuk, zeggen we dan, die Hildebrand is een heel acceptabele verschijningsvorm van Beets. Hoofdpijn krijg je niet van 'em. Jammer van die schuinsmarcheerder op die gracht, anders kon ik het best eens in een flinke hoogste klas voorlezen... Verder? Ja, nou, wat wou je nou nog meer? Nu het stuk in een ‘andere richting doorlopen.’ Want voor de verwerking geeft E. een volle bladzij punten: I. Hildebrand. De Familie Kegge. | |||||
[pagina 222]
| |||||
heid; zijn luidruchtigheid; zijn goedhartigheid; zijn valsche schaamte; zijn ruwheid; zijn zwakheid als vader; zijn ‘vrije opvoeding.’ En nu moet de verwerker van al die punten wat weten te zeggen. Nou, als-ie serieus is, gaat-ie Potgieters kritiek lezen, en denkt waarschijnlik: laat ik me d'r maar niet verder in verdiepen - want dat wordt vakmannenwerk, die historiese nasnorderij. | |||||
[pagina 223]
| |||||
Als gewoon mens, na al wat er aan ‘realisme’ en ‘naturalisme’ na Potgieter geweest is, is Potgieters stuk voor mij van waarde als ik Potgieter wil bestuderen; niet om Hildebrand te lezen. Uit nieuwsgierigheid kijkt dan de verwerker naar wat Elgersma bedoelde, en dan stuit-ie op deze serie dom- en onduidelikheden: ....Maar in de tweede plaats wordt de inhoud der Camera door die aanhaling gekarakteriseerd. Immers hierin ontmoeten we geen ‘hooge’ kunst: geen kunst die ons wegsleept, opvoert tot hooge idealen, welke den kunstenaar van 't woord zoowel als den schilder kunnen voorlichten en bezielen; in de Camera zien we de realiteit en weinig anders dan deze. Hier geen door de phantasie ontworpen en fijn uitgesponnen intrige; hier geen actie. De schrijver zocht hier zijn kracht in 't beschrijven der met scherpen kunstenaarsblik waargenomen werkelijkheid. En de verwerker zucht, en kan er met z'n pet niet bij. Geen actie bijvoorbeeld; enkel maar de werkelikheid beschreven, die natuurlik vanzelf aan gebrek aan actie lijdt!.... Enfin, de verwerker tracht het tweede punt te verwerken: ‘voorbeelden...’ en zegt ‘Juist, dat zijn goeie voorbeelden van wat u bedoelt. Wat zou dàt nu?’ Hij slaat Elgersma op, en bemerkt dan dat deze bedoelde, de puntjes: Barend, jongens enz. aan te kleden op de volgende onderhoudende wijze: Of is hij niet naar het leven geteekend, die... | |||||
[pagina 224]
| |||||
Herinner u verder... dat is een stukje realiteit. En alweer zucht de verwerker, en denkt: wat moet je een verschrikkelike ouwe sok zijn, om daar zo lang en zo ernstig over te zeuren! Het derde punt is benauwend: over typen en karakters, en tekenende namen -; daarom slaat de verwerker maar dadelik Elgersma op, en leest met komiese schrik. Maar om op een andere eigenaardigheid van de schetsen van Hildebrand te wijzen, in de Familie Kegge zoomin als in de andere stukken in de Camera vindt men karakterteekening. De personen, welke beschreven worden, zijn meer typen. Vraagt men, welk verschil er dan is tusschen een karakter en een type, dan antwoord ik, dat deze twee ongeveer tot elkaar staan als een voorstelling tot een begrip. Een voorbeeld moge dit toelichten. | |||||
[pagina 225]
| |||||
eigenschap, met al de broertjes en zusjes daarvan, met al de gevolgen er van ook, zooals men die bij verschillende individuen opmerkt, omgehangen, als een mantel, die alle andere eigenschappen bedekt. Wat anders bij tal van personen wordt waargenomen, dewijl de een deze, de andere die nuance vertoont van de gemeenschappelijke eigenaardigheid, laat de schrijver ons aan één persoon waarnemen, die alzoo de drager van een begrip wordt. Met schrik. Want als dat waar is, dat Hildebrand zo als een tailleur aan 't omhangen geweest is, zegt de verwerker, dan hebben we daarnet mekaar wat wijs gemaakt over ‘de realiteit en weinig anders dan deze’; en dan zìjn we die mensen niet allemaal tegen gekomen! En karakteristieke namen? Dit hebben de personen uit de Camera gemeen met die uit Sara Burgerhart, en Hildebrand gaf zijn typen evenals Wolff en Deken de hare, ook karakteristieke namen, althans heel dikwijls. Kegge (wig) is een gepaste naam voor den man, die zich als parvenu wil indringen in de kringen der adellijke heeren en groote hanzen; Van der Hoogen mag op het etiquette staan van de soort, die het air aanneemt van te behooren tot of althans op goeden voet te staan met de hoogere standen, gaarne den ‘grand seigneur’ uithangt en laag neerziet op burgermenschen als de De Grooten. Heerejé ja. Dekker, kleermaker, leuk, ofschoon Snijder ook gekund had; en Opper was eigenlik | |||||
[pagina 226]
| |||||
voor opperman nòg beter geweest; en Kegge is dus wigge. De verwerker is dankbaar voor de inlichtingen, maar merkt dan dat E. vervolgt: ‘Ook de voornamen welke de schrijver zijn typen geeft, zijn passend. Een adelijke freule heet niet Mietje of Pietje, Truitje of Toosje, maar Constance, en naar de eerstgenoemde namen luisteren meisjes uit den kleinen burgerstand.’ En nu wordt de verwerker toch even nijdig; want om een vernuftig-bedachte naam als Kegge, en een juiste, realistiese naam als Constance als één verschijnsel te behandelen, dat is zo verregaand grof brutaal van literaire-beschouwings-onbenulligheid, dat het de spuigaten uitloopt. Als ik de heer E. les in letterkunde gaf - en hij verkocht me zo'n stommiteit, dan zou ik gauw zeggen: ‘Nee jong, 't is hopeloos met je - doe liever eenvoudige kartonarbeid of zo iets.’
* * *
Intussen, de verwerker vermant zich; want nu moet-ie aan de voornaamste punten: een voor een moeten de personen nader bekeken worden - men zie het grote citaat. Bij dit akkefietje vergeleken, is het schrijven door Beets zelf kwajongenswerk. Over Kegge komt ruim 2½ pagina karakterschets met hier en daar een cursief woord: | |||||
[pagina 227]
| |||||
luidruchtigheid - jaloezie - valsche schaamte - goed hart - ruwheid - stuitend - vrije opvoeding - zwakheid - geen moed. Dan mevrouw Kegge - een pagina. Omdat een pagina niet zo erg veel is, zal ik die eens volledig citeren, als curieus staaltje van Elgersma-kletskoek: De echtgenoote van onzen held leeren we kennen als een dame, bij wie het ‘niet diep zit’, d.w.z. noch het verstand, noch het gevoel, noch de opvoeding; of misschien moeten we zeggen, dat ze zoo diep zitten, dat ze nooit aan den dag treden. Aan de opvoeding van haar talrijk kroost besteedt zij persoonlijk in 't geheel geen zorg. En zij mag bij Williams dood eerst onder den indruk geweest zijn, gedurende al den tijd, dat Hildebrand te haren huize vertoeft, spreekt niet eenmaal de moeder zoo luid in haar, dat ze haar bezoeker ook maar met een enkel woord naar haar gestorven zoon vraagt. En wanneer haar duidelijk wordt gemaakt, dat haar dochter gevaar heeft geloopen in handen te vallen van een opgepronkten schavuit, denkt zij niet aan die dochter, maar alleen aan zich zelf: ‘Ik kom er rond vooruit, dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal’. Zij voelde zich dan ook altijd zeer gestreeld door Van der Hoogen's laffe vleitaal, hetzij deze haar hondjes, haar dochter of haarzelf betrof. En wellicht doorleefde ze bij 't sterven van een der honden wel banger dagen, dan bij den dood van haar zoon. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Ja met alles. Haar verlegenheid met alles. Fijn. Lees het nog 'es, lezer. En probeer nu te snappen, hoe idioot na dit gezanik deze samenvatting doet: Uit alles blijkt, dat zij een vrij onbeteekenende vrouw is, die volgens het oordeel der grootmoeder, niet anders zijn durft, dan Kegge zich voordoet. Lees er asjeblieft niet overheen lezer, want het is puur-idiote onzintaal. Zo'n stakker Elgersma, zo'n grasnikker, bemoeit zich met psychologiese beschouwingen, en schrijft dan dit: die mevrouw heeft die en die eigenschappen - en daaruit blijkt dan dat zij volgens het oordeel van de grootmoeder zus en zo is. Nee, niet zus en zo is, maar dat ze niet anders durft zijn dan Kegge zich voordoet.
Erger nog: niet alleen schrijft de grasnikker dat - hij vergt van een gewoon mens, dat deze op zijn aanwijzing die nonsens zelf bedenkt!
* * *
Want - misschien weten de lezers dat nog zo niet - maar zó moet de verwerker ‘studeren’: Hij leest éérst de punten van Elgersma. Dan het stuk over de familie Kegge. Maakt dan een opstel. Vergelijkt dit met Elgersma's opstel. En is klaar. | |||||
[pagina 229]
| |||||
De resultaten zijn soms belachelik. Ik zal bijv. laten zien - wat E. zelf van de grootmoeder weet te vertellen; en daartoe naast elkaar afdrukken: zijn puntjes en z'n opstel:
Is het niet roerend van eenvoud? En lees nu nòg even dat van die grootmoeder: hoe doet het nu aan als daarop onmiddellik volgt: Suzette Noiret. Een ander beeld van onbaatzuchtige liefde en aanhankelijkheid heeft de schrijver ons geteekend in Suzette Noiret, die uit liefde voor haar moeder voor zich zelf afstand kan doen van alles. Blijkt nu niet duidelik, dat deze Elgersma | |||||
[pagina 230]
| |||||
maar zo'n beetje raak-tovert met allerlei grote woorden, die vreemd zijn aan z'n geestje? Bah.
* * *
Ik hoop dat men nu zo'n beetje inziet, wat dat zonderlinge verwerken na het lezen is. Het is een beetje kwasi-zielkundig sollen met het gelezene. En wie 'n beetje lezen kan, heeft aan de hele allure van de Elgersma-citaten, die ik gaf, al gezien, hoe 'n allerdroevigste verschijning die Elgersma is, waar-ie voordoet, hoè er gesold moet worden. Als ik ruimte genoeg had, zou ik nog eens laten zien, hoe 'n leuke vertoning het gesol met Sara Burgerhart is; dat arme kind wordt in een doorlopend-fraai stuk in de trant van: ‘Een in 't oog vallende trek is...’ en ‘In 't oog vallend is...’ beschuldigd van zestien, zegge zestien karaktertrekken; en ik zal veroordeeld worden om Elgersma les te geven, als dat hele fraaie stuk ook maar in één enkel opzicht geen psychologies kwajongenswerk is. Doch de lezer gelooft het wel, nu hij het gebazel over de familie Kegge heeft genoten. Maar behalve het gezeur over de karakters - die natuurlik, ook in Sara Burgerhart ‘meer typen’ zijn - staan er ook inlichtingen en beschouwingen over het boek zelf - en nu moet ik even laten zien de typiese manier, waarop | |||||
[pagina 231]
| |||||
Elgersma daar aan gekomen is. De typiese manier, zeg ik; ik bedoel daarmee, dat de heer E. alle beschouwingen van z'n héle boek, alle uitleggingen, op deze manier vervaardigd heeft. De lezer heeft het al vermoed - hier spookt Jonckbloedt weer. Als Jonckbloedt een kort overzicht geeft van de geschiedenis van S.B. en zegt dat Sara haar wereldschen zin bot viert, dan zegt Elgersma: ‘nu viert zij haar lust tot uitgaan’; als J. zegt: ‘om eindelijk in de haven van een gelukkig huwelijk aan te landen’, dan maakt E. daarvan: ‘waarna Hendrik Edeling haar veilig en wel in de huwelijkshaven voert.’ Als Jonckbloedt schrijft: Gelijk Van Effen zich door den Engelschen Spectator had laten inspireeren, volgden onze schrijfsters in vorm en strekking den Engelschen roman na, die toen grooten opgang maakte: Clarisse Harlowe van Richardson. Zij stelden zich daarbij een tweeledig doel voor oogen: namelijk, feitelijk te bewijzen, dat ook oorspronkelijke geschriften van dat slag bij ons niet onmogelijk waren; ten anderen en vooral, den smaak van 't publiek te verbeteren. dan verwerkt Elgersma dit op de volgende manier: A. In de eerste plaats wilden zij het bewijs leveren, dat het mogelijk was een oorspronkelijken roman in het Hollandsch te schrijven, welke genietbaar was. | |||||
[pagina 232]
| |||||
B. In de tweede plaats wilden zij den smaak verbeteren. - - - - - - - - - - - - - En een halve pagina verder schrijft hij: C. Ofschoon de schrijfsters geïnspireerd zijn door een Engelschen roman, nl. Clarisse Harlows. - - Op citaat B. volgt bij Elgersma: De boeken, welke in dien tijd gelezen werden, waren weinig meer dan een aaneenschakeling van avontuurlijkheden, hoe bonter en onwaarschijnlijker, hoe beter. De schrijfsters nu trachtten belangstelling te wekken voor eenvoudige, doch natuurlijke, huiselijke voorvallen, volkomen gemotiveerd. Dit malle stukje, met dat onbegrijpelike ‘volkomen gemotiveerd’ is de ‘verwerking’ van deze plaats bij J.: ‘De tegenstelling tegen de mode-romans was in ieder opzicht groot. Daar een kaleidoskoop van ongemotiveerde, bonte, romaneske gebeurtenissen: hier niet veel meer dan huiselijke voorvallen, terwijl integendeel aan de motiveering, de karakterschildering, de meeste zorg is besteed.’ Zoals men ziet, dezelfde domme beunhazerij als bij Colenbrander. Soms is Elgersma al èrg onbegrijpelik - dan is ie eigenwijs geweest, en heeft J. niet helemáál gevolgd. J. bijvoorbeeld schrijft na de waardering van de karakter-tekening: Hoe onmisbaar vereischte dit nu in een Roman zij, hij moet nog eene andere eigenschap bezitten als hij ons boeien zal. | |||||
[pagina 233]
| |||||
Wij hebben er niet genoeg aan, dat wij de personen kennen, wij moeten die kennis opdoen door hen te zien handelen. Elgersma schrijft, bijna gelijk-op, na waardering van de karaktertekening: ‘Bovendien moeten we niet vergeten, dat een roman niet uitsluitend om de karakterteekening geschreven wordt; dat in zoo'n werk, om te boeien, actie moet zijn.’ Maar waar dan J. zegt, dat we hier werkelik de personen voor ons zien optreden, en spreekt van ‘tonelen en situaties’ die ‘met de levendigste schilderachtigheid worden aanschouwelijk gemaakt’, daar gaat E. op eigen houtje aan 't bazelen: ‘Dat er ook een intrige is, die allicht beter uitkomt, als het verhaal wordt gegeven als zoodanig en niet in brieven. De actie, gesteund door de dialoog brengt het leven in een roman.’ Zoveel woorden, zoveel raadsels! Maar geen nood: na 't gefantaseer over gebrek aan actie als gevolg van de briefvorm - zegt E. weer - en we hooren weer Jonckbloedt: ‘Evenwel, wij kunnen de schrijfsters de eer niet onthouden, dat zij schilderachtig aanschouwelijk zijn geweest.’ Merkt men wel goed, hoe 'n suffe manier van doen dit knoeien is? Af en toe is het, of zo'n Elgersma een leelik mozaiekje maakt van onbe- | |||||
[pagina 234]
| |||||
grepen uitdrukkingen van Jonckbloedt. Kostelik is bijvoorbeeld dit geleerde mopje: ‘Tegenover dien lof staat evenwel het verwijt, dat de roman “zwak van vinding” is; m.a.w. in het spannen van de draden der intrige, in de verwikkeling en de ontknooping zien we niet een grootsche verbeelding aan 't werk, welke de toestanden en gebeurtenissen zoodanig groepeert en laat samenwerken, of elkaar tegenwerken, dat de verwikkeling “natuur en waarheid” schijnt.’ Vooral als men 't vergelijkt bij J.: ‘Vooreerst moeten wij er op wijzen, dat deze roman aan eigenlijke handeling, aan feiten, die onze belangstelling spannen, tamelijk arm is; en dat het meest bewogen tooneel, datgeen waarin Sara zich op de buitenplaats en in de macht van haar belager bevindt, zwak is van vinding. De schrijfsters hadden blijkbaar niet meer verbeeldingskracht dan onze Nederlandsche natuur doorgaans is toebedeeld. Een belangwekkende knoop te leggen, dat verstonden of zochten zij niet.’ * * *
Ziezo, nu hoeven we alweer geen respekt meer te hebben voor de geleerdigheid van de heer Elgersma ook. Hij is een nawauwelaar. Het pàst hem niet, met het van Jonckbloedt afgekeken gezicht - krities over ‘letterkundige werken’ te redeneren; het past hem niet, lof en blaam uit te delen; het past hem niet, net te doen alsof hij zelf lezen kan. Hij is een van | |||||
[pagina 235]
| |||||
de mensen, die hun mond hebben te houden, als het over hogere dingen dan brood en boter gaat. Eén tekenend dingetje nog: in Sara B. komt ook voor: Charlotte Rien du Tout. Iedere kwajongen zal dat weten te vertalen door: Lotje helemaal-niets, Juffie Niemendal of zo iets. Welnu, lees wat meneer Elgersma, befaamd hoofdakte-opleider, van d'r schrijft; Lotje is volgens haar naam: ‘niets van alles’. Was het nu wel zo erg, lezer, dat ik de auteur Elgersma een grasnikker noemde? Meneer niets-van-alles, zo zou-ie óók kunnen heten. En dan te denken, dat deze paganist, dat die een soort van geestelik opperhoofd moet verbeelden! Maar hij is nog niet van me af. | |||||
II.Want ik ga nu een overzicht geven van wat het hele boek behandelt; en dan, als ik dus heb laten zien, hoe de heer Elgersma doet, hoe ongelukkig onbevoegd hij is; èn wat hij doet; als ik dus een volledig beeld van zijn boek heb gegeven, dan zal ik niet eens meer behoeven te vragen: is dit boek geen schande?
Het eerste stuk, dat over de familie Kegge, kennen we al. Het tweede stuk behandelt Pot- | |||||
[pagina 236]
| |||||
gieters Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd. Eerst een pagina puntjes; dan acht pagina's aankleding van die puntjes, dan een pagina ‘opmerkingen’ ter verklaring van enkele uitdrukkingen, die moeilikheid zouden kunnen opleveren’. Eén van die opmerkingen zal ik in z'n geheel citeren, dan kan men zien, wàt de heer E. al moeilikheden vindt. In het eerste gedeelte van het verhaal laat de schrijver het jongentje zeggen; ‘Wat steken die doorns,’ wat de blinde beantwoordt met ‘Al naar men ze hanteert.’ Hierop laat de schrijver volgen: ‘Zoo er iets wijsgeerigs in school....’ Potgieter bedoelt: de blinde kan in zijn woorden een minder letterlijke beteekenis hebben willen leggen. Misschien heeft hij bedoeld: de rampen des levens kunnen den mensch ter neer drukken en ongelukkig maken; maar niet hem, die ze op de rechte wijze weet te dragen, en niet door mokkend opstaan tegen het lot de pijn verscherpt. De blinde wist hiervan mee te praten. Bij een stuk van Potgieter kan men licht een honderdtal van zulke verklaringen plaatsen; waarom de heer E. er alleen deze éne bij zet, en dan nog zo'n twijfelachtig-juiste, ondanks het besliste ‘Potgieter bedoelt’, zal ieder wel een raadsel zijn.
Volgt Ferdinand Huyck; pagina puntjes; vijftien pagina's aankleding derzelve, en twee en | |||||
[pagina 237]
| |||||
een halve pagina vertaling der latijnse uitdrukkingen van de schout. Veel nagepraat van Huet en leuke karakterbeschrijving. Met Ferdinand Huyck is het weer bar; die is goedhartig, godsdienstig, had tegenwoordigheid van geest, was voorzichtig, had tegenzin in avonturen, en was nieuwsgierig. Maar gelukkig, dat vergeeft de heer Elgersma hem wel gauw. ‘Dat hij ten slotte nieuwsgierig is dien notaris Bouvelt eens te zien, waarover hij den heer Bos zoo dikwijls heeft hooren spreken, vergeven we hem gaarne.’ Is dat nou geen huiselike literatuurstudie? Maar E. kan 't nog wel huiseliker: Bij gelegenheid van zijn liefdesverklaring vinden we onzen held vrij nuchter en - al te kalm. Of velen weten, hoe ze precies gestaan hebben tijdens dat gewichtige moment, zooals Huyck, en of ze de hand op tafel of op den rug van den stoel plaatsten, mag betwijfeld worden. En dan die wel overwogen, beredeneerde aanhef, die hem tot zijn doel moet leiden, en het toch zoo slecht doet! Het is alsof-ie ons uitnodigt om met een knipoogje tegen 'em te zeggen: Tjongejonge, Elgersma, ben jij indertijd zo van streek geweest, vent? Wel zo!
Het volgende stuk behandelt de puntdichten van Staring. Deze behandeling is een meesterstuk van idioterie. Staring wordt, der malle schoolmeesterstraditie getrouw, voorgesteld als | |||||
[pagina 238]
| |||||
een buitengewone literaire figuur; en nu vertelt E. hoe deze gewichtige figuur zich over allerlei zaken uitlaat; telkens staat hier een woord cursief, en dat woord is dan de titel van een puntdicht, dat zo juist ‘behandeld’ of ‘geparafraseerd’ blijkt te wezen. Alles krijgt zo een beurt, en de hoofdaktekandidaat, die deze malligheid maar nadoet, zal waarachtig nog gaan geloven, dat-ie goed heeft gedaan.
Het vijfde stuk, over Sara Burgerhart, hebben we al besproken. Het zesde stuk behandelt Clementine. Natuurlik kent iedereen Clementine, niet waar? Hoe zou iemand voor z'n hoofdakte durven op-gaan, en Clementine niet gelezen hebben?! Nu, dàt Clementine, dat bekende literaire werk, behandelt de heer Elgersma, à la Dr. ten Brink wat de algemene beschouwing aangaat, en à la Elgersma voor de karakterstudie. Dus fijn. En de namen der personen zijn weer ‘tekenend’; overeenkomst met Sara Burgerhart; en die namen heeft de heer Elgersma in z'n dictionnaire weer voor ons opgezocht. Clementine is de goedertierene, Cauchemar daarentegen de nachtmerrie voor ieder, waarmee hij in aanraking komt; Rigault doet denken aan de eigenschappen van een vuile goot; Bleeker moet liever Groen heeten; doch de schilder draagt met eere den naam Kobalt, welke naam wordt gegeven aan een verfstof, uit meteoorijzer bereid. | |||||
[pagina 239]
| |||||
Nu is het waar, dat mijn dictionnaire reeds zegt: C'est mon cauchemar’ = het is een persoon die mij overal vervolgt; en dat Clementine een nogal gewone naam is, en dat de heer Elg. in z'n karakterschets van de goedertierenheid der heldin niet erg rept. Maar die vuile goot van een juffrouw Riool, Rigault, Rigole - wie ter wereld heeft Elgersma dat oud-frans geleerd - die vuile goot interesseert me. En Bleeker moet liever Groen heeten! Dat is natuurlik waar. En dan die schilder, die z'n naam Kobalt zo met ere draagt; omdat Kobalt uit meteoorijzer is bereid! Het zal een ijzeren, een meteoorijzeren kerel zijn, bepaald; en dàn heet-ie natuurlik Kobalt! Overigens, dat van dat meteoorijzer had de heer Elg. niet zo letterlik moeten nemen; er gaan zulke vreemde praatjes van een element, een scheikundig element Kobalt... Zou het niet eenvoudiger geweest zijn, de schildersnaam Kobalt te verklaren als een geestige afkorting van Kogeltjes-blauw?
Volgt: Vijf en twintig jaren van Da Costa; een inleiding, en dan de parafrase. Uit de inleiding dit: Doch te lang reeds maakten wij onze inleiding: we willen, uitgelokt en opgewekt door Potgieters schoone verzen, met het gedicht kennis maken: wellicht dat we, bij de beschouwing daarvan, nog gelegenheid zullen hebben den dichter te leeren | |||||
[pagina 240]
| |||||
kennen, door Potgieter zoo juist geteekend met den drievoudigen naam: Oosterling, Hollander, Christen; wellicht ook, dat we daarbij tevens overtuigd zullen worden van de waarheid der uitspraak, dat alle gedichten van Da Costa zoo vele monumenten zijn voor den dichter. Leuk nietwaar, deze laatste overtuiging te kunnen krijgen door 't lezen van één gedicht! Ook wel leuk is deze beeldspraak: Toch zou het blijken, dat des dichters lente niet door een alles verstijvenden winter gevolgd was. Meesterlik, echt Elgersma-achtig is ook deze algemene karakteristiek van Da Costa's tijdzangen; In deze gedichten beweegt hij zich, in tegenstelling met zijn vroegere pennevruchten, op historisch terrein; niet evenwel om als kroniekschrijver op te treden, maar om bij de vele verontrustende verschijnselen, welke zich voordoen, waarschuwend den vinger op te steken; om den ongeloovige de klemmendste bewijzen naar het hoofd te slingeren in de gebeurtenissen van den dag; om met scherpen blik de verschillende lagen der maatschappij te doorvorschen en te wijzen op de alom bestaande scheeve verhoudingen. Alleen, die tegenstelling met de vroegere pennevruchten is niet zo erg groot; daar moet Elg. maar 'es ten Brink op naslaan. Maar overigens, de karakteristiek - de heer Elg. weet toch wel wat dat is? - de karakteristiek is énig.... De komplimenten, en dat Elgersma van Da Costa geen begin van benul heeft! | |||||
[pagina 241]
| |||||
En lezer, let ook 'es op de wantaal van 't citaat, wat een boereslungelige klompendans van holle woorden! Boe!
Nummer acht. Iets van Bosboom-Toussaint: De Delftsche Wonderdokter. Door Huet is Bosb.-T. ‘de dichteres van het Protestantisme genoemd’; het is nogal logies, dat Huet de schrijfster zo genoemd heeft, om haar boeken, niet waar. Let op, hoe Elg. daar nu weer voorlichterij uit maakt: Mevr. Bosboom-Toussaint is ‘de dichteres van het Protestantisme’, zooals Huet het uitdrukt; dat blijkt - het is bepaald een vinding! - uit al haar romans uit het Leycestersche tijdvak; dat wordt ook bewezen door het werk, waarvan de titel boven dit opstel staat, en dat ons verplaatst in den tijd, onmiddellijk volgende op genoemde periode. Immers Nu geef ik iedereen te raden wat er op dit ‘immers’ volgt. Er volgt: een ‘karakterschets’ van de Delftsche Wonderdokter, die begint met de mededeling dat het Christendom van die Wonderdokter het Christendom van Mevr. Bosboom is. Het is onmogelik, de verbijsterende indruk weer te geven, die het nadrukkelik verzekeren van zulke apekool maakt. | |||||
[pagina 242]
| |||||
Immers, het is Jacobs Jansz. Graswinckel, dien zij in dit werk tot drager van haar Godsdienstig beginsel maakt; het is zijn opvatting van het protestantsch Christendom, die ook de hare is.... Vraagt men een verklaring van het malle aplomb hier van de heer Elg., dan zou ik zeggen: lees ten Brink over Mevr. Bosb. DaarGa naar voetnoot1) staat nl.: Op dezen grond noemt Busken Huet mevr. Bosboom ‘de dichteres van het protestantisme’; het geloof van Gideon is het hare, zijne taal is de hare. Daaraan vooraf gaat bij ten Br. een citaat uit Huet, waarin wordt aangegeven hoe de Gideon Florensz-figuur van de romans uit de tijd van Leycester in heel veel boeken van mevr. B. voorkomt en dan altijd de drager van haar Christendom is; o.a. verschijnt hij óók als De Wonderdokter. Zoals men ziet, een heel aannemelike beschouwing, maar waarvan de heer Elg., de voorlichter, een zwaarwichtige parodie levert, met z'n ‘Immers, het is’ enz. Overigens is het stuk over mevr. Bosboom weer het oue gebazel; psychologie van deze kracht: ... het is een gewoon verschijnsel, dat degene, die ver van het goede pad is afgedwaald, als hij eenmaal tot staan komt, in een ander uiterste vervalt. | |||||
[pagina 243]
| |||||
En natuurlik af en toe een konstateren, dat iets ‘treffend getekend’ is....
* * *
Het volgende stuk gaat over de Lekedichtjes van De Genestet. Daarmee haalt Elg. zowat hetzelfde uit als met de puntdichten van Staring. Het tiende stuk behandelt Mary Hollis. Niet minder dan twee pagina's puntjes over de karaktertrekken enz., en die puntjes dan uitgewerkt in ruim twintig bladzijden onleesbare boerenjongens-zielkunde.
Laat ons voortmaken...
Het elfde stuk is een ellende: het gedicht ‘Geertes uitvaart’ van Potgieter doodeenvoudig helemaal geparafraseerd, in twaalf pagina's kreupelproza. Dit is waarschijnlik een van de gedichten, waarop in het voorbericht gedoeld wordt: ‘Waar we het noodig achtten een gedicht of een deel ervan te verklaren, omdat het wat inhoud of vorm betreft, te moeilijk is voor velen, daar hebben we als middel daarvoor de paraphrase gekozen. Het is me een verklaring! Ik bijv. begon Potgieter te lezen: | |||||
[pagina 244]
| |||||
Al omvingen
Heuvelklingen
't Geelend graan,
Zag ik over
't Naaldenloover
Adem gaan?
't Liet zijn twijgen
Zachtkens zijgen
In een glans
Vurig gloeijend,
Laai ontvloeijend
Aan den trans.
En ik dacht: wat zal zo'n Elg. daar nu van maken? En ik vond dit: Het rijpende koren stond onbewogen en ook de hoog opgeschoten en boven de heuvels uitstekende naaldboomen werden door geen zuchtje in hun rust gestoord. De takken hingen onbewegelijk neer, door het gloeiend goud der op het hoogst staande zon overgoten. En ik grimlachte om die stakker van een Elgersma. Geen ogenblik ziet de ongelukkige, wat Potgieter hem wil doen zien; hij ziet niet de heuvels om de korenvelden, hij ziet niet de bomen op die heuvels wonderlik stil staan, daar in de hoogte; hij ziet slechts de gedrukte woorden van Potgieter en begrijpt ze niet; nogal natuurlik, want begrijpen is hier onzin. En om z'n gevoel van onbehagelikheid weg te krijgen, gaat-ie zèlf een stukkie schrijven, dat-ie wèl begrijpt, van het graan dat onbewogen stond - en van boven de heuvels uitstekende en hoog opgeschoten | |||||
[pagina 245]
| |||||
naaldboomen, die niet in hun rust gestoord worden, en de op het hoogst staande zon en zulk landschapsgekatalogiseer, waar Potgieter zich niet om bekommerd heeft. Is dat geen leuke struisvogelpolitiek? Maar wat voor een zonderlinge gedichtenlezer is zo'n man toch; en wat voor een verwaande sinjeur ook, om tegen Potgieter te zeggen: hoor es even hier, Everhardus, je drukt je een beetje onbeholpen uit, dat doen jullie dichters wel meer; ik zal dat wel even voor je in orde maken.’ Enfin, men kan zich nu die parafrase wel voorstellen!
* * *
Nu komen er nog vijf stukken; over Vorstenschool, over Majesteit, De Leeuwendalers, over Huygens' Costelick Mal en over Warenar. Allemaal even dom en naar. Natuurlik, gebrek aan actie in de Vorstenschool, en parafrases nodig van de moeilike gedeelten; en bij Majesteit geen stom woord over Wereldvrede en Hooge troeven, wat anders de eerste de beste kwajongen niet zou verzuimen; en bij Warenar o.a. dit leuke zinnetje: ‘De Warenar heeft als bijspel natuurlijk ten doel, door het gispen van een gebrek, waardoor de hoofdpersoon in allerlei ongelegenheden komt of tot dwaze daden verleid wordt, den lachlust der hoorders op te wekken.’ | |||||
[pagina 246]
| |||||
Ziedaar Molière tot circusclown gepromoveerd! Door Elgersma. Laat ons eindigen. | |||||
III.Stellen wij de verbijsterende feiten vast. Daar is iemand in den Haag hoofd ener school; en omdat ie hoofd ener school is, heeft-ie verstand van letterkunde. Zodat-ie ‘opstellen over letterkundige werken’ uitgeeft, en op het titelblad nadrukkelik z'n betrekking van schoolhoofd vermeldt. Deze ongelukkige heeft nog nooit eens, als een gerust gewoon mens, een boek gelezen. Zijn dorre ziel is nooit door énige literatuur ontroerd. Het wanbegrip, hem in z'n jeugd aangebracht door hoofdakte-schijnstudie, dat treurige wanbegrip, dat honderden gelukkiger kerels, zó ze 't even krijgen, weer in een half jaar kwijt zijn, zodra zij leven gaan - dat wanbegrip heeft hij - onder drang van omstandigheden, die wij slechts gissen kunnen - heeft hij zorgvuldig gekoesterd; zodat hij nu daar in onze tegenwoordige samenleving als een achtergebleven eenzelvige zonderling is. Hij is in het bezit van enige boekjes, en zweert daar devotelik bij. Zodra het over dingen gaat, waar hij geen boekjes over heeft, wordt hij duizelig. | |||||
[pagina 247]
| |||||
Hij is als iemand die ruimte-vrees heeft; plein-angst. Hij blijft z'n hele leven in het dompige literaire stegenbuurtje, waar-ie geboren werd; daar weet-ie z'n vaste weggetjes, en daar loopt-ie als een branie met andere buurtmannetjes over de wereld te praten. Hij hoort soms door een ondeugende jongen, die ver van huis is geweest, vertellen van de electriese tram, en van frisse brede straten en ruime pleinen, en weet dan die jongen soms na te praten. Eens, heeft-ie zich buiten z'n buurtje gewaagd, maar in de eerste brede straat werd-ie door z'n plein-angst overvallen, en hij is bijtijds teruggekeerd. En nu praat-ie nog dikwijls in afkerige woorden over het lichtzinnige wereldse grote café, dat-ie toen in de verte gezien heeft. En als z'n kinderen hem vragen naar de grote wereld, naar de stad met haar pleinen en boulevards en auto's, dan haalt hij een boek voor de dag en leest voor - over de opgravingen in Pompeji, dat toch ook een grote stad was! Zo iemand is hij.
* * *
En wie nu dit hoofdakte-boek maar ‘door werkt’, die heeft genoeg voor letterkunde gedaan. Als-ie nog tijd over heeft, dan kan-ie dezelfde malligheid nog eens doen: | |||||
[pagina 248]
| |||||
Wie na 't verwerken van onze opstellen meer tijd heeft, raden wij aan, van iederen schrijver nog een stuk te lezen en op dezelfde manier te verwerken. Het tweede werk geeft dan aanleiding tot vergelijkingen. Zoo kan men bijv. naast ‘De Familie Kegge’ ‘De Familie Stastok’ nemen; naast ‘Vijf en twintig jaren’ ‘Wachter, wat is er van den nacht?’, enz. Op deze wijze krijgt men beter kijk op de eigenaardigheden van de schrijvers. Wij konden deze vergelijkingen niet opnemen, met het oog op den omvang van ons werk. En wie al klaar is met studeren, wel die heeft natuurlik toch à la Elgersma gewerkt: ‘Ook hem, die in korten tijd nog eens zooveel mogelijk wil repeteeren, kan ons werkje, volgens onze meening, goede diensten bewijzen. Het zal wel zo zijn. Vijf en twintig jaar geleden werd De Nieuwe Gids opgericht; en heel het wondere opleven van onze literatuur sinds dien moet voor de arme Hollandse schoolmeester een geheim blijven, vinden de Elgersma's, omdat het voor hèn een geheim gebleven is. Ik hoop nog eens oud te worden en de ondergang der Elgersma's te zien. Niet om die ondergang zelf; maar om de verheffing van de schoolmeester, die dan feit is.
Moge de persoon Elgersma 't mij vergeven, dat ik trachtte, hem vast voor te bereiden.... |