Taal en schoolmeester
(1911)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |||||||
De Voorlichter J.H. Colenbrander.
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
brander, geen serieus debat asjeblieft, want ik lach me liever niet àl te dood. Goed - goed - goed, afgesproken, je bent literair, je hebt verstand van letterkunde, je kan lezen èn schrijven; best; het is om te gieren natuurlik, maar je hèbt gelijk: je wéét je weetje, al is 't er een weetje naar. Ach ja, goeie beste brave man, je bent beroerdknap, maar schei d'r nou over uit, wees dan toch niet zo onbarmhartig-droogkomiek, hóófdonderwijzer, éérste-onderwijzer, verschrikkelike hoge! * * *
Het is toch wel zeer tragies. Ik zou zelfs willen spreken van schrijnende tragiek, als ik maar wist, dat de heer C. deze uitdrukking verstond. Het is dus eenvoudig-weg tragies, zullen we maar zeggen. Dat iets eerzaams als de heer Colenbrander zou kunnen zijn in z'n vak, dat zo iets eerzaams zich niet uitsluitend is blijven wijden aan de zaken die des hoofdonderwijzers zijn: de kindertjes lezen en schrijven en rekenen te leren; dat zo iets nou juist met alle geweld wil meepraten over dingen uit een andere wereld. Dat kon het nou zo goed en rustig hebben; zou zelfs passionele momenten van krakeel kunnen genieten met de heer Hoogeveen, over nadoenerige uitvinderij op leermiddelgebied - en dat treedt doodgewoon op als | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
letterkundige voorlichter van z'n kollega's! Dat kon nou, zo ongemerkt, het leven doorrollen zònder in de kijkert te lopen als nulletje, en dat waagt zich nou in het openbaar; dat beklimt daken, en schreeuwt het ongeneerd in het rond met z'n smerige kraakstem - want o hij schrijft zo beroerd - schreeuwt het ongeneerd uit: ‘Niks, niks, niks wéét ik!’ Nou, vooruit dan maar weer. Dan moet de arme kerel maar weer 'es een lesje hebben. In z'n eigen belang, en in het algemeen belang. En ook in het belang van de uitgever Muusses. | |||||||
II.Het eerste stuk van de letterkundige Colenbrander handelt over Joost van den Vondel, en ‘bespreekt’ van hem: ‘Gijsbrecht van Amstel’ en De Leeuwendalers. Toen ik dit stuk zat te lezen, kreeg ik aldoor een gevoel van herkenning; en weldra ook wist ik, wàt ik herkende: Jonckbloedt. En ik dacht: wat heeft Kloos toch laatst een juiste opmerking gemaakt, toen hij sprak over het gezag dat Jonckbloedt nog maar aldoor heeft onder studerende onderwijzers, studerende hoofdonderwijzers en zulk slag van mensen; en over het gevaarlike van dat gezag. De geest van Jonckbloedt proefde ik uit het hele stuk van Colenbrander. En ja, het was af | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
en toe wel komiek, de heer Colenbrander ietwat aftandse eigenwijsheden te horen zeggen alsof-ie ze zelf had uitgedacht; en ik vond het treurig, dat iemand die anderen leiding wil geven, zelf niet op de hoogte is van de literatuur van de laatste tien jaren. Dat zo'n leider zich met zo treurige gemoedelikheid, en met zo treurige konsekwentie, absoluut onthoud van het bijhouden van het vak, waarin-ie doceren wil. Ach heden, ik haalde het niet in mijn hoofd, kennend het geborneerde van onze letterkundige gidsjes, ik haalde het niet in mijn hoofd, van de heer Colenbrander te verlangen dat-ie enigzins zelfstandig werk zou leveren. Ik wist dat wel, dat-ie net als de anderen, mening en motivering kant en klaar van iemand zou overnemen, dat-ie zou doen, wat hij en z'n soort noemt: ‘bronnen gebruiken.’ Ik vond het alleen treurig, dat-ie in 1909, nog geen andere ‘bron’ dan het verouderde boek van Jonckbloedt had weten te vinden; en ik wou in die geest m'n recensie schrijven. Maar.... we zijn voor de N. School zo sekuur; eer ik dat opschreef, ging ik eerst nog es wat neuzen in Jonckbloedt. En toen bleek me, dat Jonckbloedts invloed héél wat onmiddelliker was dan ik me had voorgesteld. De methode van Colenbrander is namelik de volgende: Hij wéét niets van datgene waarover hij voorlicht; hij denkt er zelf niet over na ook; hij | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
schrijft uit Jonckbloedt wat zinnetjes over; verandert ze af en toe een klein beetje, om ze wat stommer te maken, en gapt af en toe, hèèl af- en toe, ook 'es een stukje uit een andere voorlichter, Terwey of Verwijs. Maar meestal bepaalt hij zich tot Jonckbloedt, derde druk. Als men nu weet, dat wat Jonckbloedt over onze letterkunde in de 17de eeuw, en in 't bizonder over Vondel, schrijft, een zeer onduidelik, herrieachtig geheel isGa naar voetnoot1), dan kan men begrijpen, wat de naschrijver Colenbrander voor een ongelukkig stuk ter wereld heeft gebracht. Ik zal met citaten en vergelijkingen aanstonds bewijzen hoe nietswaardig het werk van de heer Colenbrander is. Eerst geef ik een stuk van C, waarin ik een en ander cursiveer; daarna geef ik de plaats in Jonckbloedt, waarvan C. de ‘omwerking’ gaf. Als de heer C. zo brutaal is, om meer bewijzen te verlangen, dan kan-ie die krijgen. Hij heeft maar te kikken, hoorGa naar voetnoot2). Vondel werd den 17en November 1587 te Keulen uit Vlaamsche ouders geboren. Deze hadden ‘om het geloof’ Antwerpen verlaten, ijverig Doopsgezind als zij waren, en zich in de Rijnstad neergezet. Van hier verhuisden zij naar Utrecht en vervolgens naar Amsterdam. Door zijn ‘vroegtijdige overplaatsing naar Holland, want reeds in 1597 woonde het gezin in de hoofdstad, werd Joost ‘volbloed Amster- | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
dammer,’ al bleef ‘een heimelijke trek’ naar zijn geboortestad bij hem bestaan. Tot opvolger in zijns vaders handel bestemd,Ga naar voetnoot1) voelde de jonge dichter echter weinig lust voor de kousenzaak. Na zijn huwelijk met de dochter van den passementhandelaar de Wolff liet hij dan ook het bestier er van bijna geheel aan zijn ‘Maiken’ over, om zich met hart en ziel aan zijn letterkundigen arbeid te kunnen wijden. Met grooten ijver legde hij zich toe op de beoefening der dichtkunst, leerde op vijf-en-twintigjarigen leeftijd vreemde talen, vooral het Fransch en Hoogduitsch, en opende zich weldra door de studie van het Latijn en Grieksch een rijke bron van kennis, wijl de klassieke dichters hem zeer aantrokken. De omgang met mannen als Hooft, Coster, Mostart, Roemer Visscher, Spieghel, Reael en anderen, die in hem, den burgerjongen, wellicht reeds het ontluikend genie ontdekten, herstelde veel van het gebrekkige in zijn opvoeding. Dit gedeelte is bij elkaar geprutst uit de volgende citaten van Jonckbloedt II. bl. 131. werd den zeventienden November 1587 te Keulen geboren. | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
testad Antwerpen ontvlucht, hadden zich te Keulen neergezet. Wie even vergelijkt, ziet de hele werkmethode; merkt óók op, hoe alléén het citaat volbloed Amsterdammer eerlik tussen aanhalingstekens staat; hoe Brandt slechts via Jonckbloedt wordt geciteerd; en glimlacht ook om de domme verandering van J's beeldend ‘overplanting’ in ‘overplaatsing,’ alsof Vondel kommies of zo iets | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
was; lacht ook om de suffe verandering van bestuur in bestier. Nu eens wat over De Leeuwendalers: Zien wij thans, hoe de dichter zijn taak heeft opgevat door in korte trekken de handeling te schetsen, die in het denkbeeldig Leeuwendaal voorvalt. (Colenbrander bl. 21) Men ziet, hoe C. doodeenvoudig met gewichtige veranderingen als Noord- en Zuidzij in Zuid- en Noordzij Jonckbloedts korte inhoud van De Leeuwendalers, die weer aan Vondel zelf ontleend is, navertelt. Als bijvoorbeeld Jonckbl. schrijft: ‘De gelieven worden vereenigd’, dan maakt Colenbrander daar van: de bruiloft der geliefden; als Jonckbloedt schrijft: ‘zijne smart is inderdaad aandoenlijk,’ dan schrijft Colen- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
brander idiotelik: dit met recht aandoenlijk tooneel over iets anders.
De beschouwing, die C. over De Leeuwendalers houdt, is van dezelfde kaas: De politieke beteekenis schuilt meer in den geest van het stuk dan in de handeling. Deze nonsens is de omwerking van J's: De staatkundige beteekenis steekt meer in den geest dan in de feiten van het stuk. Waar J. heel duidelik dit toelicht: ‘Dit zal vooral uitkomen, wanneer wij het oor leenen aan de gesprekken tusschen de wederzijdsche Heemraden en Heerschappen gevoerd’ - Daar ijlt Colenbrander, volkomen onbegrijpbaar: De staatkundige inzichten (!) van den schrijver leert men het best kennen uit de gesprekken tusschen de wederzijdsche Heemraden en Heerschappen gevoerd.’ We moeten hierbij nog even stilstaan. Wie nog even het laatste citaat leest, zal met veel goede wil, daarin zo iets als een mening van Colenbrander ontdekken. Hoe nu is de heer Colenbrander gekomen tot het neerschrijven van die ‘mening’? Niet, door zelf over Vondels stuk te denken, maar eenvoudig door zinneloos-weg in een uitspraak van Jonckbloedt wat woorden te veranderen. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Op precies dezelfde manier zou het kunnen gevallen, dat C. schreef: ‘Ik ben een zeer groot prul’; niet doordat-ie dàt nou juist wou bekend maken, maar doordat-ie de uitspraak ‘Vondel was een zeer groot lyrieker’ van een ander overnam, met een kleine wijziging om niet àl te erg te plagiëren. En het ontzettende is, dat nonsens, op deze manier ontstaan, uitgegeven wordt om onderwijzers.... voor te lichten.
Nog één voorbeeld van de manier waarop de heer Colenbrander de nonsens bij elkaar krijgt. Op bl. 24 geeft hij dit onbegrijpelike zinnetje: Door de behandeling der stof in zijn ‘Leeuwendalers’ en de kort daarop gevolgde ‘Salomon’ bewees Vondel dat zijn begrippen omtrent ‘dramatische en tragische werking’ zich gewijzigd hadden, maar tevens, dat hij zijn zin tot nabootsing en zijn angstige zorg, om zich te houden aan de Bijbelsche overlevering niet kon afleggen. Doe maar geen moeite, lezer, de bedoeling van de voorlichter te snappen; hij bedoelt alleen: zo maar es iets te zeggen; wàt weet-ie niet; hij bedoelt alleen de letterkundige uit te hangen; en dat denkt-ie te bereiken door een plaats uit Jonckbloedt, die over iets heel anders handelt, onherkenbaar te maken. Hier is de plaats: blz. 263. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
wist te verheffen, blijkt niet slechts uit de Leeuwendalers, maar ook uit het treurspel, dat kort daarop, in 1648 het licht zag: de Salomon, na het zooeven behandelde stellig het beste van Vondel's tooneelstukken die wij vooralsnog leerden kennen. De hoofdgedachte is dramatisch en tragisch, ofschoon die eigenschappen bij de bewerking grootendeels verloren gingen omdat de Dichter zich te angstig aan de Bijbelsche overlevering hield. Is-ie goed of niet? | |||||||
III.Mijn zoontje heeft een leuk stukje speelgoed. Een automobieltje. Ik wind het wel eens voor hem op, en laat het rijden. Het is een hele toer, om het zo in te pikken, dat het lang blijft rijden; al zet ik nog zo veel stoelen uit de weg, al schep ik machtig-mooie lege vlaktes op het kleed, altijd en eeuwig vliegt dat malle ding ergens tegen aan en staat weer stil. De gekste draaien neemt het, om tegen een, door mij onbereikbaar geachte, kast aan te vliegen. Ik zucht er wel eens van, en zeg: ‘Kijk nou toch, wat gek doet het nou weer.’ Maar ik erger me niet, want ik weet, dat het blikken bestuurdertje geen hersens heeft. Ik raak zelfs heel genoegelik aan 't filosoferen, en vind het automobieltje net zo iets als de heer Colenbrander. Die dolt óók zo raar, zo onberekenbaar-gek in 't rond; door onze letterkunde; en ik sla z'n | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
verrichtingen met welwillende verbazing gade, en zeg: ‘Kijk-ie nou toch es gek doen weer.’
De verklaring van 't gek doen van de letterkundige hoofdonderwijzer Colenbrander heb ik vorige keer al gegeven: de man weet doodeenvoudig te weinig, en heeft niet de capaciteit om te studeren in letterkunde. Als hij een boek leest, werkt dat niet bevruchtend op hem, zodat hij als gevolg van z'n studie zelfstandig eigen meningen weet te geven; hij is een onduidelike, een zeer versletene grammofoon. Bovendien heeft hij te weinig boeken gelezen ook. Me dunkt, ik mag dat na m'n beschouwing van Colenbranders ‘Vondelstudie’ wel als bewezen aannemen, vooral nu zelfs de heer Colenbrander niet om meer bewijzen gevraagd heeft.Ga naar voetnoot1) In dit hoofdstukje ga ik dus niets anders doen dan wijzen op het rare, het dwaze rondtollen van de heer Colenbrander; dat we allen hoofdschuddend zeggen: ‘Wat raar toch, hè, wat onbegrijpelik-gek, wat innig-dwaas.’
Het derde stuk van Colenbrander, daar staat boven: Willem van Haren 1710-1768. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Eerst wordt afgedrukt het gedicht ‘Het menschelijk leven’, drie pagina's lang; en in dat gedicht is telkens een woord cursief gedrukt; hetgeen zeer afgrijselik staat. In ‘Aanteekeningen’ worden dan de cursief gedrukte woorden ‘toegelicht.’ Van die toelichting wat staaltjes. Van Haren schrijft van de kinderleeftijd: O dierbaar perk van drie tot zeven jaren. Hierin staat perk cursief, en in de aantekeningen staat dan: perk = tijd - of levensperk. Tegen het kind zegt Van Haren, en ik kan me geen schoolmeester voorstellen, die het niet snapt: .... 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Hier drukt Colenbrander het woord schaft cursief, en de weetgierige lezer vindt in de Aantekeningen: Schaft=verschaft. De zin is: De lusten der wereld schenken aan ons, volwassenen, op verre na niet dat genoegen, 't welk in de kinderlijke spelen is gelegen. Hoe kan iemand er nou liefhebberij in hebben, om zo'n gewoon zinnetje in zulk raar Hollands over te brengen? Of.... Hollands is het niet, het is zuiver Colenbranders! | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Als Van Haren van de beroerdigheid van 't Latijn en Grieks leren door de kinderen zegt: ... Ze is maar een schets, dees roê, waarmee men u kastijdt, dan drukt Colenbrander schets schuin, en zegt brutaal: Schets = begin, voorproef. Als Van Haren aan de jongelingsleeftijd zal beginnen en vraagt: Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? dan beweert Colenbrander: Veld = jongelingsleeftijd. Van dezelfde kracht is een verklaring als: Schimmen=spookbeelden. Bij het zinnetje: De koning valt van zijnen zetel, staat de ‘toelichting’: Kan de broosheid en nietigheid van den mensch wel korter en indrukwekkender worden beschreven, dan hier is geschied? In couplet 22 staat: Gij, gij alleen, oneindig Opperwezen! En de nieuwsgierige lezer, die nou 'es inder- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
daad die duistere plaats wel even verklaard wil hebben, vindt als toelichting.... wat-ie óók al wist: ‘Deze zin wijst op het vaste, onafhankelijke van Gods bestaan tegenover het onbestendige, wisselvallige van het menschenleven. Couplet 25 was de heer Colenbrander ook te zwaar. ‘Gij hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden, Maar in plaats van dat te erkennen, wat helemaal geen schande zou zijn, zwamt de heer Colenbrander: den tijd ziet op het vergankelijke der aardsche dingen. Jawel, jawel, ziet op het vergankelijke, nou weten we d'r alles van!
* * *
Maar enfin, laten we nu zeggen, het schone gedicht met de aantekeningen hebben we verslonden. Dan zegt de man Colenbrander - want een heer doet toch zo iets niet - dan zegt de man:
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
En dan wacht-ie geen oogenblik, en gaat de ‘opgave’ maken, a en b; 21 coupletten dit, 6 coupletten dat, ‘het eerste stuk laat zich gevoegelijk in 6 deelen verdeelen,’ enz. enz.
Wat moet nou die opgave? Wil de man Colenbrander een voorbeeld geven? Ik geloof het waarachtig; maar.... waarom wil hij nou juist een voorbeeld geven? Het is al een allerongelukkigste opgave; maar waarom d'r van te maken troosteloos papegaaiengekwetter als ....in de vijf daaraanvolgende roerend schoon geteekend de rampen en ellenden, die den mensch kunnen treffen.... En na al deze akelige pietlutterigheden.... komt nog het ergste. Om den belangstellenden lezer, die iets meer van het leven van Willem van Haren zou wenschen te weten, dan gewoonlijk in een of ander letterkundig overzicht te vinden is, gemakkelijk te maken, zullen we hier een klein deel uit het lijvig boek van Dr. J. van Vloten: ‘Leven en werken van W. en O.Z. van Haren, Friesche edellui’ weergeven. Wat daarna de belangstellende lezer - trou- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
wens, tot z'n verdiende straf - te genieten krijgt, is gruwelik. Acht bladzijden lang levensgeschiedenis van Van Haren, deels letterlik geciteerd, deels ‘weergegeven’ door de man Colenbrander. Hij zanikt maar raak; enig begrip van wat niet ter zake dienende is en wat wel, - anders gezegd, enig benul van z'n werk, heeft-ie niet. Het is geen doen om met lange vervelende citaten dàt nou weer, de man C. zèlf aan 't verstand te brengen. Maar misschien kan dit kleine aanhalinkje anderen toch énig idee geven: Twee of drie maanden na den dood van 's dichters moeder, brandde een groot deel van 't slot te Sint Anna af; slechts beide vleugels bleven gespaard. Behalve de stoffelijke schade, daardoor geleden, ging er een aantal belangrijke papieren bij verloren. Het verbrande middenstuk werd echter terstond weder opgebouwd, en een paar jaar later ook de vleugels vernieuwd. Daar ik aan de stijl van de heer C. een afzonderlik, lollig, hoofdstukje zal wijden, zwijg ik over de knoeierige schrijfmanier in dit citaat. Maar me dunkt, als iemand dat nou letterkunde vindt, dat de ‘vleugels’ eerst gespaard bleven, en tòch een paar jaar later vernieuwd, dan begrijpt men toch wel, dat zo iemand niet de geschikte man is, om voor ons een dik boek te lezen, en daar dan uit te pikken wat wij nodig hebben? * * * | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Moed houden maar, lezer. Het vervelende brokkie, dat we nu achter ons hebben, was nodig, maar óók voldoende. We hoeven het nooit weer te lezen, we mogen het glad vergeten; als ik er maar in geslaagd ben, u het algemene gevoel te geven: wat is die gids Colenbrander een zeurderige, smakeloze, inzichtloze, peuterige, onletterkundige weinigweter; wat een geestdoder: wat een frommelaar. Dan zal ik u nu verder vertellen, wat die man, die we nu zo'n beetje kennen, wat die verder in z'n boek uithaalt:
Ten eerste verhaalt-ie, weer ‘aan de hand van Dr. Van Vloten,’ de levensgeschiedenis van Onno Zwier van Haren, tien totaal onleesbare bladzijden; drukt af het gedicht. ‘De Koophandel’ en geeft er geschiedkundige ‘aantekeningen’ bij van deze kracht: (ik cursiveer). ‘De puin van Memfis (coupl. I). De Deensche reiziger Norden stelt, dat Alexander de puin van Memfis, de oude hoofdstad van Beneden-Egypte, heeft doen dienen tot de grondleggingen van Alexandrië (332 v.Chr.). Hij bewijst dat uit de hiëroglyfen, die men vindt op de grondsteenen van gebouwen te Alexandrië. Volgt: ‘Opgaven.’
En met die opgaven haalt de gids dan dezelfde | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
flauwe aardigheid uit als met de vorige: hij máákt ze; met een ernstig gezicht. En het proza, dat deze man, waarschijnlik weer als voorbeeld, schrijft, is weerzinwekkend....
En dan geeft-ie op, waar de, alweer belangstellende, lezer, het hele gedicht van ‘De Geuzen’ kan vinden, zegt dan, dat de 8ste tot 12de zang bevat de ‘Droom van de prins,’ en deelt mee: Met betrekking tot deze zangen zullen we de opgave behandelen: En die opgave, die behandelt-ie dan weer van raak 'em! Nou.Ga naar voetnoot1)- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Volgt: zo maar doodeenvoudig een opstel van drie volle bladzijden over Wolff en Deken, en zeven bladzijden over Sara Burgerhart. Wonderlik onhandig samengepeuterd uit Jonckbloedt en Busken Huet. Vooral het opstel over Sara Burgerhart is een malle streek; er komt bijvoorbeeld een halve pagina korte inhoud van 't boek, en twee pagina's kennismaking met de personen; maar toch vindt de gids het wèl nodig, dat we het boek zelf lezen! Eén staaltje van 's mans naïef gebazel (uit de ‘kennismaking’): Dan komt nog de lage mijnheer R., de lichtmis, die het niets kwaad vermoedende Saartje wilde verleiden. Met de woorden van Multatuli zouden we hem willen toeroepen: Halt! ellendig product... men vulle het zelf aan. De laatste van den stoet is het dronken Bregtje, dat achteraan komt sukkelen. Zij is nog geheel dezelfde zwakke ziel, dan toen ze door het schalks-ondeugende Saartje in den wijnkelder werd opgesloten. Die laatste zin is me een filologies raadsel! Kostelik is de deftigheid die deze literaire boterboer soms ook vertoont, als-ie op z'n onnozelst is: - Aan het eind van ons opstel over ‘Sara Burgerhart’ gekomen, wenschen we nog de vraag te bespreken, of het boek met gerustheid aan jonge dochters van onzen tijd in handen kan worden gegeven. De Schrijfsters bestemden het voor de Nederlandsche juffers en hebben in de genoemde Voorrede gezegd: ‘Zij die meenen, dat deze Roman geen lecture voor heele jonge menschen is, meenen, dat zeker niet’ en ‘men heeft ons geschreven, dat | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
wij eene zedigheid hebben weten waar te nemen, ook in een geval, daar het bezwaarlijk scheen die te behouden.’ ‘Aan het kiesche’ hebben Wolff en Deken ‘zoo goed mogelijk voldaan’. Prachtig gezegd. ‘Men make de schrijfsters nooit een verwijt’. Goedig. Allemachtig goedig toch van 'em.....
* * *
Alsnu volgt een verhandeling over Bilderdijk. Negen bladzijden compilatie, volgens recept; knoeiwerk, apewerk; Colenbrander heeft maar een kik te geven, en ik zal 'em precies vertellen, hoe hij het bij mekaar gekregen heeft. Er is niets van hem zelf bij, dan de vervelendheden en de malligheden. Daarna over De Onderg. der eerste Wereld de Opgave. Geef den inhoud van elken zang in 't kort aan (puntsgewijze) - | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
en de man doet het óók weer: 16 lange bladzijden vult-ie op deze manier: 14. De dag breekt aan. Men spoedt terug naar Hemath. Met groote vreugde wordt het zegevierend leger ontvangen. Wat het allemaal moet, mag Joost weten. Want.... we zijn er nog niet. Wat we in de voorafgaande bladzijden als korten inhoud van Bilderdijks epos gegeven hebben, zal, hopen we, bij den lezer den lust wekken, het dichtstuk te lezen. Niettemin meenen we geen overbodig werk te doen door enkele treffende gedeelten hier nog af te schrijven. En dàt is weer vijf pagina's. Wat nòg een geluk is.... aantekeningen, daar zag C. hierbij geen kans toe. Dat had anders helemaal wat kunnen worden....
* * *
En dan is het boek nog niet uit. Gut nee, nog lang niet. Er volgt een zonderling stuk over Jacob van Lennep en Hendrik Jan Schimmel, van vier bladzijden, en dan zeven bladzijden vergelijking van De Roos van Dekama en Mary Hollis, dat er overeenkomst is, en verschil, en zo. Werkelik interessant, om te zien, hoe deftig | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
de heer Colenbrander dàn maar weer wordt, als-ie eigenlik niets te zeggen heeft, en toch z'n mond niet houdt.... Vervolgens een gedicht van Ledeganck, Aan Brugge, een bladzij of vier. In dat gedicht, of, om in de tale Colenbranders te zwammen, in deze hooggeprezen lierzang staat om een haverklap weer een woord cursief, en daarom, nergens anders om, volgen er ruim twee pagina's aantekeningen. Wat zou de heer C. wel doen, als hij eens een geheel gedicht cursief gedrukt zag?- Waarom nu het ene woord wel, en dan weer vele andere woorden niet cursief staan, is me een raadsel. Ik denk dat de schrijver de drukker zo in 't algemeen heeft opgedragen, hier en daar maar eens een paar woorden te cursiveren. Geviel het nu, dat die drukker het woord grooten cursiveerde, dan was dat voor de heer C. een aanleiding om te leeraren: grooten = aanzienlijken; cursiveerde de drukker: Bard van Albion, dan vertelde C. wat van Byron; cursiveerde de drukker even verder: Vlaandrens bardenlied, dan zette C. in de aantekeningen: Bardenlied = heldenlied. Maar uitleggen, wat Ledeganck bedoelde met ‘Vlaandrens bardenlied,’ dat laat C. aan de lezer zèlf over. Dezelfde kinderachtigheden haalt C. uit bij | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
twee gedichten van Jan v. Beers; maar daar doet-ie dan nog aan schoolmeesters-etymologie ook. Als Jan van Beers het, gut doodgewoon, over 't ingewand van een mens heeft, dan tekent C. aan: ingewand = binnenwand, 't zelfde woord als wand = muur, van winden = draaien, keeren; van winden is wenden een causatief. Wand is iets, dat doet keeren, hetzij de lucht, vijand of iets anders; windas = draaias. Keurig. Goties en Latijn komt er ook bij te pas natuurlik. Met elkaar is het: gedichten, 23 pagina's, aantekeningen 12 pagina's. Jan van Beers is goed af....
* * *
Eindelik komt er nog een beetje héél erg vuilnis achteraan. Een gedicht van Alberdingk Thym: ‘Bij het borstbeeld van Bilderdijk,’ met een ‘levensschets.’ In het gedicht staat geen enkel woord cursief; vandaar dat ook geen aantekeningen volgen. Wel een ‘opgave:’ Breng in proza over van: ‘Ik hield uw woord in eer’ tot einde en laat goed uitkomen, hoe de dichter over Bilderdijk denkt. Die opgave máákt de heer C. weer. Heel sekuur van 'em; anders immers zou die opgave òn-gemaakt blijven....
En tot slot een gedicht van Schaepman, aan | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Vondel. Eerst een soort levensbericht, dan het gedicht, drie bladzijden; géén aantekeningen, omdat de drukker het verdraaide iets te cursìveren, en derhalve slechts: opgaven:
En natuurlik, Colenbrander brengt er dat weer magnifiek af.... Eigenlik stond in het gedicht - de drukker zal niet absoluut koppig zijn geweest, - eigenlik stond in het gedicht het woord lustwarande schuin, en had de heer C. daar dus een ‘Aantekening’ van horen te maken. Maar een ‘opgave’ is toch net zo aardig. Alleen is het maar te hopen, dat de heer C. in werkelikheid nooit ‘opgaven’ mag doen; want als hij ergens een woord zag, waar-ie wat van wist, en hij kon dan maar opgeven: verklaar dat woord - waar was dan het eind?
Maar enfin, het boek zijn we door. Op de omslag staan een paar recensies van een werk van T. Pluim over synoniemen - maar dat kan de heer C. niet helpen. Het boek zijn we door. En - lezer; zeg nou es eerlik: is de heer C. nou niet net dat malle automobieltje van m'n zoontje? | |||||||
IV.Het duurt lang, hè lezer? Maar ik zal straks, | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
in m'n láátste hoofdstuk uiteenzetten, dat de gidserij-Colenbrander wel degelik goed onderhanden genomen moest worden, en begin nu met gepaste vrijmoedigheid aan m'n vóór-laatste.
Kijk eens, ik mag daar nou af en toe lachend over spreken, als iemand met taal knoeit, maar in m'n hart vind ik het toch altijd ellendig. Ik vind onze taal een goddelik, heerlik iets, en ik ken geen beroerder soort mensen, dan die voor taal geen eerbied hebben. Hoor een kind, hoor een man op straat, hoor een mens, waar ook, zich uiten; altijd is die taal voor mij dat levende wonder, waar ik stil van worden kan En dan komen daar mensen als Colenbrander, die vieze spelletjes met de taal gaan doen; die hun kostelik bezit gaan weggooien; die zich onvatbaar maken, de ongelukkigen, voor taalschoon. En deze arme stakkers, die zich weg moesten houden uit schaamte voor hun zonden, zetten hoge borstjes, en zullen òns, arme schoolmeesters, van letterkunde leren! Maar dan gebeurt het onvermijdelike: de taal wreekt zich. Bijna geen zin kunnen de deerniswaardigen meer neerschrijven, of zij maken zich belachelik. Met Colenbrander is dat ook weer gebeurd; en ik heb me er in verkneuterd; en ik heb gedacht: als ik je nou zo'n beetje bekend gemaakt heb, dan ga ik malle taal van je citeren, | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
dan kennen de mensen je helemáál.... En ziehier, beste lezers, aan wat voor soort taal, in 1909, deze letterkundige hoofdonderwijzer zich te buiten gaat: Vondel heeft zijn best gedaan.... En dat hij iets schoons kon leveren, daarvoor waren zijn talent en zijn ijver hem borg. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Mary Hollis is het ideaal der vrouw. Het toonbeeld van lichamelijke schoonheid, vereenigt zij bovendien alle geestelijke eigenschappen in zich, die we in de vrouw te bewonderen hebben: zachtheid, zedelijkheid en vroomheid, gepaard aan scherp vernuft en gezond verstand. Het zal wel genoeg zijn zo. Ach, en het kan best zijn, dat onze letterkundige hoofdonderwijzer, na het lezen van al deze malle gezegden in mal hollands, nog onnozel kijkt, en vraagt: ‘Wàt is hier nou eigenlik op aan te merken?’ Is dat niet ontzettend? | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
V.En nu weer, als zo dikwels al, van het bizondere tot het algemene, Ik vlei me, duidelik te hebben gemaakt, wat voor een slecht soort boek ‘Uit drie eeuwen’ is; en wie nu nog maar niet geloven kan, dat iemand, in zalige onbewustheid van onze huidige hollandse literaire kultuur, zóveel antieke onbenulligheid durft te verkopen, die leze van de heer Colenbrander het gemoedelike | |||||||
Voorbericht.Naast mijn beide werken ‘Uit dichters der 19e eeuw’ en ‘Van Vondel en Huygens’ reeds vroeger bij den uitgever dezes verschenen, ziet thans nog een derde boek: ‘Uit drie eeuwen’, vijftien dichtstukken en proza-romans met aanteekeningen, opstellen, enz., het licht. In dit is ook aan het opstel - de eerste bevatten zinsontledingen, woordverklaringen en paraphrasen - een plaats gegeven en en wel een zeer ruime. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
lichten. (Er is verscheidenheid in de behandeling.) Tevens heb ik de levensbeschrijvingen der dichters en schrijvers ervan meer en minder uitvoerig daarbij opgenomen en de voornaamste werken, die ze hebben nagelaten, vermeld, waarvoor ik verschillende als vertrouwbaar erkende bronnen raadpleegde. Ik wil hopen, dat een en ander in den smaak der lezers mag vallen en voor de studie nuttig zal blijken. Waarachtig, deze man is niets kwalik te nemen. Als hij niet zo raar had gedaan, zou een ander het wel voor hem hebben waargenomen; en bovendien, hij is één uit velen. Wat heeft De Nieuwe School er al niet enigen moeten vonnissen - en we hebben er altijd weer op ons programma. Erger nog, deze Colenbrander is zelfs een héle goeie gids; dat bleek nog verleden week: van de zes onderwerpen, op 't laatste vergelijkend examen voor hoofd in Amsterdam voor letterkunde opgegeven, zijn er twee in ‘Uit drie eeuwen’ te vinden....
Maar in wat voor een tijd leven we dan toch nog; dat iemand om de hoofdakte te halen, of om hoofd te worden, in 't algemeen, om in z'n vak, onderwijzen, wat meer geld te verdienen - dat zo iemand zich enige tijd van z'n korte leven moet bezighouden met dergelijke geesteszwijnderij? | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Want het kan niet luid genoeg en niet dikwels genoeg gezegd worden: al dit kleine-mannetjes-gepeuter van Colenbrander, Rijpma enz. is een beschaafd mens onwaardig. Lui buiten ons vak zijn stom van griezelende verbazing als ze zo'n boek van ons maar even inkijken - maar velen van òns vinden het toch eigenlik wel in de haak, dat de ‘knappe lui in Taal’ een streepje voor hebben. Het is altijd al zo geweest, niet waar?
Maar ik wou, dat er eens iemand kwam, die mij aan m'n verstand bracht, dat deze Colenbranderij ten goede komt aan ons werk in school. Ik zie alleen, dat ze ons naar omlaag trekt; 'n minderwaardig soort mensen kweekt, schuwe bleke bedaard-zijnders, brilletjesdieren, kromruggen. Ik begrijp niet, hoe men denken kan dat zulke mensen, met het naklinken van deze leuterpraat nog in hun oren, met het woelen van deze lessiesleerderij nog in hun hersenen, dat zùlke mensen voor hun klas nog kunnen zijn, wat ze zijn moeten.
* * *
En daarom, de letterkundige hoofdonderwijzers, de provinciale beroemdheden, de normaalschool-hogen, die daar op stille avonden in die kleine stadjes zo leukweg de ene kursus-onbe- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
nulligheid na de andere verkopen, - De Nieuwe School zal ze zonder genade vervolgen. Het lijkt wel net, of we niet anders doen dan maar een boekje recenseren; zo maar 'es wat aanmerkingen maken op een onbelangrijk boekje van één hunner - dat ze allemaal dadelik bereid zijn.... ook af te keuren. Maar het is meer. Het is het kweken van een gezonde nieuwe geest, die maken zal, dat we dit ras van letterkundige hoofdonderwijzers uit het onderwijs zullen weglachen.
Vandaar, waarde kollega Colenbrander, m'n engelengeduld, om zo zorgvuldig uw boekje te behandelen. Want dit wil ik u, tot afscheid, wel zeggen: als de omstandigheden uw boekje niet van betekenis maakten - het voddige ding op zichzelf zou de aandacht van geen ernstig man waard zijn! |
|