| |
| |
| |
Februarie, Vrijdagavond.
Als nu toch gisteren iemand bij me geïnformeerd had, of er bij mij in de klas dieven zaten, dan zou ik geglimlacht hebben en met veel gerustheid hebben verzekerd van niet. Zelfs zou ik de vraag min of meer als beledigend hebben gevoeld; in gedachten zou ik bank voor bank van m'n klas hebben gezien, al die goeie bekende snuiten van mijn leerlingen; en 't een afschuwelikheid hebben gevonden om ook maar bij één van die kindergezichten aan diefstal te denken....
En nu is 't een dag later, en ik moet mijn onnozelheid bekennen: er zitten gemene, geraffineerde dieven onder de jongens. Ik hoef mezelf niets wijs te maken, dat het een kwajongens-streek is geweest, dat ze niet hebben nagedacht, dat het erger lijkt dan het is.... daar kon ik vanmorgen mezelf nog mee paaien, maar nu weet ik de nuchtere waarheid: Fok Goosens en Garres de Veer zijn al vast zeker bewust en wel dieven, en Jan de Kort is er hoogstwaarschijnlik ook een.
Vanmorgen waren Fokkie en Garres absent - 't gaat me bijna niet goed af, hun voornamen te gebruiken, zo ver als de twee nu van me af staan....
Ik deed m'n gewone vraag: of er iemand soms wat van Fok en de Veer wist, en er volgde het gewone schouderophalen en kalme hoofdschudden; alleen maakte Lodewijk Tamminga een onwillekeurige beweging van iets te willen zeggen - maar meteen beheerste hij zich weer, en schudde óók van neen - 'n tikje te nadrukkelik. Zodat ik hem even
| |
| |
aankeek, en zei: ‘Wou jij wat vertellen, weet jij misschien iets?’
Ach, ik bedoelde eigenlik niets biezonders, en als Lodewijk met een gewoon gezicht had gezegd: ‘Nee meester,’ dan had ik zonder enige argwaan dat geaksepteerd. Maar dat wàs het nu juist: Lodewijk dééd niet normaal, en ging op 'n verlegen wijze naar Jan de Kort zitten staren; en toen viel het me op, hoe die Jan de Kort zijn best zat te doen, om nergens iets van te merken. Wij schoolmeesters hebben een merkwaardig instinkt, om zo iets te zien, geloof ik....
‘Jan de Kort,’ zei ik, en meteen wist ik aan z'n blik, dat ik 't goed had, ‘jij weet waar Fok en Garres zijn?’
En precies zoals ik al had voelen aankomen, de jongen antwoordde prompt: ‘Nee meester, weet ik niks van,’ op 'n toon, die betekende: ‘Ik hou liever m'n mond.’
Ach, en nóg had ik niet het flauwste vermoeden van wat-ie eigenlik verzwijgen wou. De klas zat te rekenen, ik ging aan m'n tafeltje zitten, en zei, leuk op mijn manier: ‘Kom maar 'es even hier, Jantje, dan kan je 't me op je gemak vertellen.’
Toen kwam pas het eerste duidelike teken van de ernst van het geval: Jan de Kort zei opstandig: ‘Néé, 'k wéét ommers niks.’ De klas schrok hardop: zo'n eigenaardig gerekt ‘O!’ gaat er dan door het lokaal.... ‘Vooruit, gauw 'n beetje, kom hier!’ kommandéérde ik nu. En een ogenblik wachtten we.... Jan de Kort gaf een zonderlinge kreet, en liet z'n hoofd tussen zijn gekruiste armen op de bank vallen: hij huilde. ‘Begin met hier te komen,’ bleef ik onverbiddelik. Jan stond op, met z'n handen aan zijn ogen wrijvend, de tranen rolden er werkelik over heen, zag ik - en kwam snikkend naar mijn tafeltje toe. In de klas zag ik, váág (want kijken deed ik alleen naar de huilende jongen die vlak voor me stond) wat opschudding om Lodewijk Tamminga heen.
‘Nou Jan, wat was er met ze?’ vroeg ik, nu niet meer op m'n kommandeertoon van daarnet. Jan gaf geen ander antwoord dan z'n snikken, en morrelde in zijn broekzak; toen,
| |
| |
met een plotselinge beweging, lei hij een grote sinaasappel op m'n tafeltje.
Nu heb ik bij deze kleine kinderen al meer de meest onverwachte misverstanden ontmoet, als ik ze behandelde, zoals ik dat verleden jaar m'n klas groteren gewend was te doen, en ik dacht dadelik: daar heb je weer zo iets; dit kind heeft eigenlik niet eens begrepen, waar je 't over had, en denkt om een of andere onnaspeurlike reden dat je 'm lastig valt om z'n zonde, van een sinaasappel in z'n zak te hebben; met de afwezigheid van Goosens en De Veer heeft het natuurlik niets te maken.
Ik lachte dan ook zeer vergevensgezind, en zei: ‘Da's een pracht van een sinaasappel, zeker van je moeder gekregen?’
‘Gekocht,’ zei Jan, ‘aan die kar.’
‘Aan welke kar?’
‘En Fokkie en Garres stonden aan de andere kant, ze hadden gezegd ik moest erg lang uitzoeken.... en toen moesten ze in eens hard weg hollen, want die vrouw begon te schreeuwen van dieven en een man ging ze achterna.’
Toen kreeg ik plotseling een beroerd vermoeden:
‘Van wie had je de centen voor die sinaasappel?’
‘Van Fokkie.’
Hij ging nog veel harder staan te snikken. Ik wist werkelik een moment geen raad, zo overviel me de duidelikheid van deze bewust-overlegde diefstal. Toen wendde ik me naar Lodewijk Tamminga: ‘En jij, jongeheer, wat wist jij er van?’
‘Van dàt niks,’ antwoordde Lodewijk met een hoofdbeweging naar de sinaasappel, die daar als een zonderling feestelik ding op m'n tafeltje lag. ‘Maar Jan zei op de trap, dat Garres en Fokkie door 'n kerel achterna gezeten werden, zo-maar, en ze zouen wel te laat komen, maar ik mocht het niet zeggen.’
'k Heb Jan de Kort zwijgend gewezen, dat-ie aan z'n werk kon gaan, en de sinaasappel in m'n kast gelegd, en in 't al- | |
| |
gemeen tegen de klas gezegd: ‘Dat moeten we verder uitzoeken als die twee weer school zijn, maar het is verschrikkelik geloof ik.’
Vanmiddag zijn Goosens en De Veer op het allerlaatste ogenblik om twee uur binnengekomen - wat me weer meeviel: 'k had niet anders verwacht, dan dat ze de hele dag zouden zijn weggebleven. ‘Ga maar zitten, om vier uur blijven jullie, dan hebben we de tijd om alles eens uit te zoeken,’ heb ik alleen-maar gezegd. Doch toen de meisjes naar gymnastiek waren en ik met de jongens alleen aan het tekenen was, heb ik natuurlik toch niet over 't geval kunnen zwijgen, en ben al aan 't onderzoeken gegaan.... Om vier uur 't onderzoek voortgezet, met de drie jongens alleen - en 't is eenvoudig ongelooflik wat ik allemaal gehoord heb.
Fokkie had het 's morgens Jan de Kort uitgelegd: hij moest bij een kar in de Dapperstraat erg lang een sinaasappel uitzoeken, en als dan de vrouw met hem bezig was, konden Fok en Garres achter haar rug een ‘hele rist’ sinaasappelen ‘wegjatten’. Ze hadden het al zo dikwijls gedaan, Fok en Garres, met appelen en peren ook! De centen die Fok Jan in de hand duwde, had-ie nog over van gisteren, toen hadden ze maar even een hele kokosnoot van een kar gehaald, en verkocht. Aan wie? Ja, aan een vrouw in de buurt....
En het was eerst goed gegaan: Jan de Kort had met z'n drie centen ‘erg’ uitgezocht; de andere twee hadden ieder twee sinaasappelen weg weten te kapen, en al in hun zakken weggestopt. Toen werden ze ontdekt, en moesten vluchten voor een toesnellende ‘kerel’ - en Jan de Kort, ik kàn me de rustige geraffineerdheid nog maar steeds niet begrijpen, Jan de Kort had z'n tegenwoordigheid van geest niet verloren, maar doodgewoon z'n koop voortgezet; net gedaan of hij met die twee dieven niets te maken had! Was kalm weggewandeld en naar school gegaan....
De anderen waren zenuwachtiger geweest, waren hard blijven
| |
| |
hollen tot ze hun achtervolger niet meer zagen, en toen voor alle zekerheid maar ver uit de buurt gebleven. Hadden eindelik ‘uitgerust’ op een ‘landje’ aan de IJkant, en daar de gestolen sinaasappels opgegeten. ‘Want we hadden zo'n dorst gekregen van 't lopen,’ zei Fokkie ter verklaring.
Ik probeerde 'n keer of wat, ze een standje te geven - maar raakte dan weer aan 't vragen, om te peilen, hoe erg het met ze was.... en telkens bleek me de zaak weer erger dan ik al gedacht had. Fokkie was niet de eigenlike aanstichter zoals ik meende: Garres was al lang een dief, had al een heel verleden, van centen stelen van z'n moeder, van snoepen. ‘'s Avonds koopt-ie dikwijls puddingbroodjes,’ vertelde Fok, en Garres knikte suf. Hij had eigenlik Fokkie aan de gang gemaakt, dat bleek uit alles.
Nog erger dan al de bekentenissen, die ik loswrong, was de houding van de jongens. Alleen Jan de Kort huilde; Fok en Garres lieten geen traan; ze vertoonden geen ogenblik wanhoop, ze schenen min of meer fatalisties, en hun zorg was niet: een of ander berouw, maar: hoe kom ik er nu nog het beste tussen uit.
Die ‘taaiheid’ zat me nog het meest van alles dwars, en ik had een gevoel: het allereerst-nodige is dat die twee óók aan 't huilen gaan.
Ik bleef 'n minuut of wat zitten staren; door het stille lokaal klonk het snikken van Jan de Kort; Fok en Garres zaten in een model-houding op hun plaats, met gezichten of ze gewoon voor 't een of andere school-vergrijp moesten nablijven.
‘Tja,’ zei ik eindelik zuchtend, ‘daar zullen we moeilik de politie buiten kunnen houden.’ Jan de Kort vertoonde een verhoogde uitbarsting van verdriet - de twee anderen verschoven even, om nóg meer ‘model’ te gaan zitten.
‘Maar allereerst moet ik met jullie vader en moeder d'r over spreken, die mensen zouden zich dood schrikken als een agent jullie plotseling kwam halen.’ Garres keek me suf aan;
| |
| |
Fokkie knikte flauwtjes, maar zakelik! Een ogenblik kreeg ik lust, op ze af te vliegen, en d'r óp te slaan, om ze tenminste op die manier tot huilen te krijgen - toen viel het me in-eens op, hoe klein en onnozel de kereltjes toch waren; hoogstens een jaar of tien waren ze, hoe kon het toch bestaan, dat zulke kleuters er al 'n soort dubbel-leven op na hielden: bij mij op school, te regeren met een lelik gezicht, met een standje, met een half uurtje ‘strafwerk’ - en buiten de school een soort boefjes-bestaan, met een kalm aksepteren van de risiko van ‘politie’?
De klok sloeg vijf uur. ‘Ga jullie nou maar naar huis, ik spreek jullie morgen wel verder,’ zei ik, tamelik wanhopig.
En op 't ogenblik ben ik nog even wanhopig. Ik weet echt geen raad met het geval. 't Laten lopen - 't afdoen met gewone straf, kan ik niet. 'k Moet iets buitengewoons doen. Maar heb ik hier nu te doen met zo iets ergs, dat een rechter er aan te pas moet komen, met een tuchtschool of een verbeterhuis? 'k Weet eigenlik van die dingen te weinig af - is zo'n Garres nu een geval dat je duidelik een toekomstig misdadiger voor je hebt? 'k Heb zo'n geweldige tegenzin om het zaakje uit handen te geven; 'k heb aldoor het gevoel, dat ik het alleen nog wel kan opknappen: met de ouders spreken, de fruitvrouw opzoeken met de jongens, schade laten vergoeden.... maar ook komt telkens de twijfel: is dat geen schoolmeesters-onnozelheid van me? Heb ik het recht, me veel te verbeelden, als ik bedenk, dat wij op school niet de minste notie hadden van dat boefjes-bedrijf buiten de schoolmuren? Ben ik niet een oppervlakkige sukkel, dom-tevreden met de schone schijn op school, zo'n Garres enkel maar beoordelend naar z'n taalwerk, z'n ‘vorderingen,’ z'n vlijt in 't sommen maken, z'n netjes in de rij lopen, z'n niet te laat komen, z'n gehoorzaamheid aan al mijn schoolregelen? Een onnozele gans ben ik toch: strijk af en toe zo'n sujet nog liefkozend over
| |
| |
z'n dichterlike krullebol, moedig hem welwillend aan tot ‘bestdoen’ - en onder die krullebol huizen de donkerste gedachten en plannen; làk heeft-ie inwendig aan al de braafheid waar ik me zo druk over maak!
Hoe diep-onnozel zijn wij toch. We weten het allen: de misdadigheid bestáát; de molen van de rechtspraak draait alle dagen; er bestaat een geheel aparte sfeer van rechercheurs en politie en rechters en boeven, er zitten gevangenissen vol met gestraften - de aanstaande misdadigers zitten dus op onze scholen; het zou wonder zijn, als er één klas was, waar er niet een in zat. En ik heb, zo lang als ik schoolmeester ben, dáár nog nooit aan gedacht. Heb altijd maar als vanzelfsprekend aangenomen, dat van mijn oud-leerlingen niemand ooit in aanmerking zal komen voor de gevangenis....
Ik kan deze moordende gedachte nog maar niet verwerken: ook ik zal m'n aandeel aan oud-leerlingen leveren aan de beroerdigheden van deze wereld.
Achttien meisjes in m'n klas.... er bestaat voor mij zo'n boeken-romantiek van ‘de slechte weg op gaan’.... hoe kàn het bestaan, dat één van mijn achttien later op straat heren lastig valt....
Vieze ziektes bestaan er, geheime kwalen, waar ik eigenlik het ware nog niet eens van weet. Ze treffen tot in het derde geslacht, las ik laatst in een brochure die ik maar half begreep. Ik kan de gruwelike gedachte niet verwerken, dat er in mijn klas ‘aangetasten’ zitten....
En morgen ga ik weer naar school: lezen, schrijven, rekenen, taal, best-doen, ijverig zijn, nadenken voor-je schrijft, nog eens kalm overrekenen, oppassen voor vergissingen, werk overmaken dat niet netjes is.... je doe maar, je doe maar, alsof er niet in de diepte, onzichtbaar, aan je klas gevréten wordt door allerlei vernielende monsters. Die je niet kent,.... waar je niet eens ernstig van gelooft, dat ze bestaan.
Want dat is het merkwaardige van mijn toestand op het
| |
| |
ogenblik: ik heb ook weer het gevoel, dat alles toch niet zo erg is, als het nu lijkt....
De kijk van mijn vrouw op het geval - daar begrijp ik helemaal niets van. Toen ik thuis kwam, en, nogal druk, vertelde van alles waar ik zo pas achter gekomen was, scheen ze eerst te denken, dat ik zo gewichtig en uitvoerig was, om vooral de reden van m'n eigenlik te-laat-thuis-komen uit te leggen, want toen ik min of meer dramaties vroeg: ‘Hoe moet ik nou met zo iets aan?’ - zei ze droog: ‘'t Is tenminste weer bespottelik laat geworden.’
‘Wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben? Jij had zeker de hele rommel laten stikken om gauw naar huis te hollen, omdat je vrouw nou eenmaal....’ viel ik nijdig uit.
Ze viel me kalmpjes in de rede:
‘Ik had ze een portie strafregels gegeven en mijn vrije tijd d'r niet aan verknoeid.’
Wat kon ik anders doen dan mijn schouders ophalen, en geen antwoord meer geven?
Later, midden onder 't eten, zei ze (losgelaten had háár de zaak dus ook niet): ‘Als ik jou was, zocht ik aan een beetje beter school te komen, waar je 'es een ander soort kinderen krijgt. Dat doen d'r zoveel, en ze hebben gelijk, hoor.’
‘.... Geeft me voor nou niet,’ heb ik afgesneden, want ik voelde hoe ze weer haar stokpaardje bestegen had van een nettere-school-voor-mij.
En mijn toon is bepaald heel geprikkeld geweest, want zij heeft verder gezwegen, wat anders niets voor haar is....
Wat ik morgen doen moet - ik wéét het niet.
|
|