[Boekbeoordelingen, 1908]
(1908)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |||||||||
Boeken voor Jongeren.Die verrukkelijke specialiteiten! | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
opvoedingsspecialiteiten in ons landje, redacteuren van bladen, rubriekenbeheersters en beheerders, zij die het zijn en zij die het hopen te worden, broederlijk en zusterlijk bijeen zijn geweest, en eenstemmig hebben vastgelegd aan welken vorm de lectuur voor jongeren van allerlei leeftijd te voldoen heeft, en boeken daarvoor hebben aangewezen; zoodra dit dus paedagogisch en onpaedagogisch vaststaat, wil ik wel weer beginnen. | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
verhoudingen. Wij zochten de reinheid in de eenvoudige vertelling, waarbij zich niets verkeerds op den achtergrond verschuilen kon. Zijn er toch ouders, die aan sommige uitdrukkingen aanstoot nemen of er door in verlegenheid worden gebracht, zoodat zij hun kinderen het boek niet in handen durven geven, dan kunnen zij zelve kiezen. Maar bij een gezonden toestand is het zeker onnoodig.’ Ongetwijfeld heeft de heer Simons dit verweer geschreven voor die lezers van z'n Correspondentie-blad, welke óók lezers van De Nieuwe School zijn; immers, als-ie bedoeld had zich te verdedigen óók in de oogen van hen, die mijn recensie niet lazen, men zou zijn manier van doen - geen woord van mijn stuk overnemen, en alles aanduiden met zéér subjectieve omschrijvingen - moeilijk anders kunnen kwalificeeren dan oneerlijk. En 't schijnt mij toe, dat de heer Simons in ieder geval zichzelf meer waardig was gebleven, als hij eerst mijn stuk had afgedrukt, en dàn zijn antwoord. Al had-ie alléén-maar mijn schoolmeesterachtig lijstje van fouten overgenomen.
Nog in een ander opzicht moet de heer Simons, bij nader inzien tenminste, vinden dat-ie niet erg aan z'n reputatie gehecht heeft: hoe leelijk-muf toch is zijn tirade-tje over de beschaafdheid. De heer Simons weet van bewegingen en strijd; en hij weet óók, hoe het klagen over ‘gebrek aan toon’, ‘over ruwheid’ een der voornaamste verweermiddelen van àlle conservatisme is geweest; en mij heeft het vreemd aangedaan, hem met zekere graagte naar dàt belachelijke wapen te zien grijpen.
D'r is ook een zekere moppigheid in de verdediging des heeren Simons. Het zou weinig moeite kosten, die moppigheid te beantwoorden met contra-moppigheid, en aldus te beginnen: | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
‘Ik wou, dat iemand me eens zeggen kon, hoe men “letterkundige” wordt. Door veel vrijen tijd te hebben? Door nooit een boek te schrijven, of door overal over te schrijven? Door zichzelf op te werpen als...’ Maar daar ook deze moppigheid wel een voorbijgaand iets aan den heer Simons zal zijn, wil ik er liever over zwijgen.
Iets erg raadselachtigs is er óók in het verweerstuk van den heer Simons. Hij schijnt met J.W. Gerhard iets gehad te hebben, iets onaangenaams; en dat bekend te veronderstellen...
Heel deze onrustige houding van den heer Simons bewijst, dat-ie zèlf voelt, ongelijk te hebben met z'n anti-kritiek. Laat ons echter de feiten nagaan: In 1906 heb ik het optreden van J.W. Gerhard gecritiseerd, naar aanleiding van z'n vertalen, ook voor de W.-B., en van z'n brochure over Kinderlectuur. Die brochure was een nummer uit de serie ‘Volkskrachtstudies’, door den heer Simons geredigeerd. Ik heb toen noch van den heer Gerhard, noch van den heer Simons, iets vernomen. Wel schijnen die twee heeren met elkaar oneenigheid gekregen te hebben. Nu, in 1908, critiseeren Bol en ik Sprookjes, door Mej. Van Vloten voor de W.-B. vertaald. Ik constateer, dat tot nog toe die Kinderlectuur van de W.-B. slecht was. En nù komt de heer Simons uit z'n tent, maakt wat verlegen grapjes, en legt dan de ernstige verklaring af, dat-ie vooreerst met die boeken voor jongeren niet meer begint. Ik zou zeggen, dat deze verklaring een héél aardig succes voor De Nieuwe School is!
In plaats van 't nu bij die verklaring te laten, probeert de heer Simons nog, het werk van Mej. Van Vloten te verdedigen. Daartoe beweert hij, dat wij door de schrijfster waren ingelicht omtrent ‘haar opvatting’, en zonder daarvan nota te nemen of melding te maken, ons tweede lijstje van fouten gaven. Nu hebben wij, in | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
een noot (de kritiek was al geschreven, toen de brief van Mej. v. Vl. kwam) aan de schrijfster gevraagd, of zij haar verdediging wou geplaatst hebben, of aanvullen met betrekking tot onze tweede kritiek. Daarop heeft de schrijfster niet geantwoord. Nu zou men allicht, na de woorden van den heer Simons, héél wat van dien brief denken; daarom drukken wij 'm maar af; dan kunnen de lezers zien, dat dit leuke antwoord voor ons geen aanleiding kòn zijn, Mej. Van Vloten verder ongestoord kinderlectuur te laten leveren: Bussum 22, 1, 1908. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
niet eens worden. Ik verzeker u, dat ze alle goed overdacht zijn en dat ìk de uitdrukkingen gebruik, die het best de impressie geven, die ik kreeg. Waarom heeft Mej. Van Vloten niet een soortgelijk antwoord gegeven op mijn laatste ‘Schoolmeesterachtig lijstje’ van fouten? Zag zij geen kans, zich er voor de tweede maal met een beleefd praatje af te maken?
Nù zijn de rarigheden, die 'k signaleerde, volgens den heer Simons ‘levende taal’; en de schrijfster heeft geen ‘streng grammaticale vertaling’ willen leveren; de rarigheid is ... ‘ongrammaticale losheid’. De lezer moet tòch 'es m'n lijstje opzoeken in no. 2 van 1908, om te zien, wat de heer S. ‘levende taal’ vindt, en wàt Mej. v. Vl. verontschuldigen durft als ‘ongrammaticale losheid’. Met evenveel succes had de heer S. mij kunnen verwijten, dat ik 't ‘individueele’ in Mej. v. V's ‘stijl’ had miskend; of, dat ik de ‘vrijheid van den artiest’ niet erkennen wou. Nietwaar, als toch iemand verkiest te zeggen: ‘de dienaar ontdekte den aanslag’ als-ie bedoelt, dat de dienaar den aanslag aan het licht bracht, dan is het schoolmeesterlijke vitzucht, om aanmerking te maken... Zoo heb ik een leerling gehad, en toen die eens schreef: ‘Den vrouw is blij,’ wou-ie dat verdedigen door te zeggen: ‘Ik schrijf vereenvoudigde spelling’. En nu zal de heer Simons wèl vinden, dat het een soort schande is, leerlingen te hebben - en dat schoolmeesters tegen hèm te zwijgen hebben - maar èn Mej. Van Vloten èn hij doen me toch erg aan dien leuken schooljongen denken!
Over den inhoud der sprookjes zijn de heer S., Mej. v. Vl. en ik het eens; de bedoeling is, dat de ouders ze vooraf lezen, en | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
daarna zelf beslissen. Dat is de raad, die ik óók gaf; tegen dit gedeelte mijner kritiek had de heer S. niet op hoeven komen dus.
Tot slot een raad aan den heer Simons. Hij beginne gerust weer 'es aan een ‘Afdeeling voor jongeren’ in z'n W.-B. Dat hoeft heusch niet te wachten, tot de ‘Specialiteiten’ zorgen voor een complete receptuur of zoo iets. Hij beginne maar, doch ... leze zelf eerst, wat voor die afdeeling inkomt. Als hij dàt doet, en onverbiddelijk weigert, wat geen goed Hollandsch is, dan zal-ie nooit voor 't droeve geval komen te staan, een kwaje zaak, als Gerhard-en Van Vloten-vertalingen, goed te moeten praten met onnoozele algeméén- en onjuistheden.
En al beweert de heer Simons, dat ik boeken uit de W.-B. niet behoef te recenseeren - als de derde verzameling van Grimm verschijnt, zal ik de vrijheid nemen, die te behandelen als kinderlectuur, vooral als Mevr. v. Hichtum ze als zoodanig opkamt in 't correspondentieblad van de W.-B.
TH. J. THIJSSEN. |
|